Brieven uit Be Maasstad De Eene, Zondag 17 Februari 1895. 39ste Jaargang 2To. 2984 FEUILLETON. BIJVOEGSEL. van GEMENGD NIEUWS. De Vuurproef. Rotterdam, Ï7 Februari 1895. XXXIII. De 18e Februari 1895 is voor een merkwaardig man in onze tooneelwereld een dag van groote beteekenis, de 18e Februari is voor Willem van Zuijlen de gedenkdag van een veertigjarige tooneel- loopbaan. Als jon gen van acht jaar, een onbe holpen stumpert, zóó komend uit een groot gezin waarin armoe troef was, de buteerde hij als lid van het „üaagsche kindertheater" dat onder leiding van Ver- woert éen of tweemalen per week voor stellingen gaf in de residentie en ook daarbuiten. Tusschen dien dag en thans ligt een leven van harden strijd, van kommer en ontbering, tusschen het be ginnen en het eindelijk slagen, zijn vele jaren van werken en tobben heenge gaan. Achtereenvolgens figureerend lid van de gezelschappen Verwoert, Yalois en Roobol en Tjasink bracht Van Zuijlen zijn jeugd door, zijn comediespelen bij wijlen afwisselend met het verkoopen langs de straten van schoensmeer, van bloemen, van chocolade en het verloten van omslagdoekjes, alles doende, het comediespelen zoowel als de krame- rij, om wat geld te verdienen voor thuis, waar ze 't zoo bitter, bitter noodig had den. Zijn directeur Victor Driessens, deed hem voor de eerste maal begrijpen dat daarin de tooneelspeelkunst nog wel iets beters was dan het voortdurend denken „je best doen, want 't is je broodje en deed in hem ontwaken een verlangen te worden als deze een kunstenaar die deed en sprak als een gewoon mensch, die ook zonder pathos en zonder breede gebaren menschelijke passie's uit kon drukken. Dit te bereiken werd zijn streven. Maar altijd was daar de *strugglefor life" die zijn pogen bemoeielijkte, maar altijd kwamen daar dingen die, wat hij zich reeds gebouwd had, neerwierpen. En met een taaie volharding begon hij telkens weer opnieuw. De „Bouffe Anversois," directie Dries sens en Van Doeselaere, waar hij een en- gagement gevonden had, ging na een kwijnend bestaan van zes maanden ban kroet en, verborgen in een sloep van de Rotterdamsche passagiersboot, bij ge brek aan geld tot het betalen van den overtocht, maakte hij de nachtelijke reis mede. Berooid, zonder geld, maar met een hart vol groote verwachtingen deed Willem van Zuylen, nog knaap, zjjn in trede in de Maasstad. Zijn plan om bij het gezelschap van J. Eduard de Vries, dat den schouw burg van den Coolsingel bespeelde, een engagement te vinden, mislukte. Nieuwe teleurstelling Beurtelings liedjeszanger op de straten van de buitenkaden beurtelings op passer van choleralijders, wonend op een leege kamer in een hofje aan de Na dorstlaan, sleepte hij een maandenlang leven van bittere armoede door. En reeds had hij een baantje gevon den als koksjongen op het zeilschip „De Doelwijk" dat straks naar Indië vertrekken zou, reeds had hij, in doffe wanhoop, alle verlangens naar een mooie toekomst in de tooneelspeelkunst opge geven, toen J. Eduard de Vries in een goeie bui besloot het eens met hem te probeeren. En het gelukte. Van Zuylen deed zijn best, werkte met hart en ziel voor de kunst, die nu voor goed ook de zijne wezen zou en de aandacht van het pu bliek werd op hem gevestigd. Zjjn moe dig aandurven van de lastige rol van Hans Styx in „Orplieus in de onderwe reld" en het welslagen daarvan, bezorg de hem een eerste bekendheid, die in den loop van jaren tot de schitterende po pulariteit van thans klom. Maar, om een uitdrukking van hem zelf te gebruiken, 't is hem nooit thuisge bracht wat hij verkreeg, was de vrucht van eigen inspanning, van eigen zoe ken. Willem van Zuylen is bet type van den „self-made man" in onze tooneel wereld. Toen van Zuylen als achtjarige knaap debateerde, riep hij van het tooneel zijn moeder toe„Heb ik 't goed gedaan, moeder Moeder antwoordde hartelijk „Ja Willem, best hoor, ik ben tevre den over je." Het publiek lachtte over zoo gering een begrijpen van wat de eisclien van het tooneel waren. En nu zal van Zuylen, na veertigja rigen dienst het Nederlandsch publiek van het tooneel komen Tragen „Heb ik 't goed gedaan Zal nu dat Nederlandsch publiek niet hartelijk antwoorden „Ja Willem, best hoor, wij zijn tevre den over je, wij danken je Zeker zal het publiek dat doen, de triomftocht die Van Zuylen door den lande gaat doen zal herhaaldelijk en krachtig dat ant woord klinken doen. Want werkelijk is Van Zuylen de lie veling van het tooneelbezoekend publiek, aan zijn naam verbinden zich een mas sa aardige verhaaltjes, die geregeld de ronde doen en die, dat is jammer, vaak een geheel verkeerd oordeel geven over Van Zuylen's persoon en Van Zuylen's ka rakter. Hij is het type van den goed- nobelen mensch, een die in zijn drukke bezigheden altijd nog tijd heeft voor het werk der vriendschap. Aan het Boekje van Hettri M. Dek kingdat deze week bij Warendorl te 1 Amsterdam verschenen is: „Het leven van Willem van Zuvlen", ontleen ik de- 1 l ze gegevens; geheel dat leven bewijst voor dezen vaak verkeerd beoordeelden man. Ik ken Van Zuylen, ik weet hoeveel goeds Van Zuylen in zijn lang leven gedaan heeft, hoe dikwijls hij getoond heeft dat daar in den soms ruw schij- nenden kern een voorteffelijk hart slaat. Rotterdam zal Van Zuylen een schit terende ovatie bereiden, aanstaanden Maandag, bij zijn feestvoorslelling. Er is een commissie gevormd, bestaande uit de lieeren F. Ebeling, voorz. J. J. Huvelaar, penningm., L. J. Jacobson, J. Milders. G. van der Pot, Henri d'Aguin, F. Koch Jr., Mr. J. Hanegraaf, P. Sips Pzn., Henri M. Dekking, Mr. James van Raal- te, Piet Wap, Mr. L. J. Plemp van Duiveland, M. Horn en Jean Browne, Secretaris, om giften in te zamelen bij de ingezetenen, en bij mannen van naam daarbuiten, en groot is de bijval die de commissie in dit haar plan mocht on dervinden. De bijdragen zijn zeer ruim gevloeid, zonder twijfel zal men in staat zijn den jubilairis een huldeblijk aan te bieden dat de getrouwe en juiste voor stelling is van de sympathie waai in hij zich verheugen mag. Hoe zal dit wezen in de andere ge meenten van Nederland? De naaste toekomst zal het antwoord brengen. Moge dit een goed zijn; als één de eerbied der natie verdient, is het wel de ze frissclie, oorspronkelijke kunstenaar. ROMAN Georg Bendler. 26. „Eindelijk, eindelijk, ChristiaaIk kan het bijna Dog niet gelooven Gij zit dus weder tegenover mij, uwe stem mag ik dus weer booren en in nwe oogen schouwen ik bad reeds alles verloren gegeven. Ik weet waarachtig niet, waarmede ik moet beginnen 1 Waarvoor moet ik u nu het eerst en het meest danken Dat ik u we der heb, dat gij m|j de rozen gezonden hebt, of dat ik uw heerlijk gelaat weer mag aanschouwen 1* Met deze hartstochtelijke woorden, werd Christina door dr. Streichenberg, bij juf frouw Lehrs ontvangen. Zij hoorde dat alles evenwel kalm en rus tig aan. Vervolgens zeide zij„Ik verwon der mij er zelf over, dat ik hier ben. Het heeft zeker niet anders mogen zijn, anders was ik natuurlijk niet hier ge weest." „Gij hebt mij de overwinning anders zwaar genoeg gemaakt, Christina," zeide hij en vatte haar beide handen. ,Gij kant mij gelooven, er is geen dag, ja geen nur verstreken, dat ik niet nw naam op de lippen of nw beeld voor oogen beb gehad." „Ik wil n wel gelooven," antwoordde Christina, „nw denkvermogen is werkzaam genoeg. Het is nu bijna een jaar geleden, siDds dat in bet prieel is voorgevallen. Maar ik heb sinds zeer veel geleerd. Hoe zegt ook weer een zoet kind Ik zal het nooit weer doen." „Maar ik Christina, ik zal het wel weer doen, alle degen; Mag ik dat? Is dat goed, frijn teer geliefd meisje?" Op gederopten toon sprak zij„lk wil alles, wat mijn koning wil." Eu haastig drnkle rij, als beschroomd, een kus op zijn voorhoofd. Hij was als dronken van gelnk, maar toch wees hij bare zooeven gesproken woor den terug. »Zoo niet, Christina; geen heerscher wil ik zjjn, niet n bevelen. Twee menschen zijn *9> met geljjke rechten, die onafscheidelijk aan eikauder verbonden zijn, die één en hetzelfde doel beoogen, die strijdvaardig naast elkander gaan, om gezamenlijk alle in hun weg komende hindernissen te over winnen." „Dan zal ik mij gedacht moeten gedra gen, om niet bij u achter te blijven. Hoe zal ik dat volhouden, om gelijken tred met n te honden?" „O, rrnjn goede, dappere kameraad," riep Streicnenberg uit, „een beteren vind ik nooit." Zij zag hem angstig aan, als wilde zij zijn kracht en verstand met de hare beproe ven „Gij zijl intnssehen een beroemd man geworden." „Beroemd 1 De hemel bewaar je. Het werktuig van een ander, of nog liever, eeo papegaai, die na moet praten, hetgeen hem wordt voorgezegd." „Die echter," voegde zij er aan toe, „dat zoo goed doet, dat men geheel niet merkt, dat hij een papegaai is." „Dat heeft uwe aanwezigheid daar nitge- gewerkt Christina, gij kunt gelooven, toen ik wist, dat gij mij hoordet, ging alles even gemakkelijk. Gij zijt mijn geluksbode, mij ocb, welke naam is groot en heerlijk genoeg om te zeggen, wat gij voor mij zijt. Toen ik voor deQ minister stoDd, om hem den afloop te melden, scheen ik mijzelf een schooljongen toe, die een plnimpje van zijn onderwijzer ontvangt. Hij bedankte mij dat ik zoo goed voor bem gesproken had, en een dergeljjke lastige zaak tot zulk een goed einde gebracht bad. Hg zon er zorg voor dragen, dat mij mijne belooning rnim- schoofs geworden zon. Christina, het deed mij goed en ik was over mijn handelwijze tevreden. Maar wat was dat alles, vergele ken bij bet oogenblik, toen ik nwe rozen als blijk nwer hulde ontving. Mijn oog ont waarde de heerlijke bloemen en de genr straalde mij tegen als een oneindig ge luk." „O, mijn vriend, tot welk eene overdrij ving voert n uwe liefde. WaDneer ik vroe ger eens iets dergelijks had beweerd, dan zon mijn onderwijzer, dr Streichenberg, tot mij gezegd hebben Christientje, gelok heelt geen geur Gebruik nooit geen valsche beelden kindlief,dat is een hljjk van een slecht ontwik kelde fantasie." Hij lachte hartelpk. „Ja, zoo is 't. Gij hebt, als altijd, wederom volkomen gelijk. Ik gevoel het, ik ben weer schooljon gen geworden. En daar zit mijne leermees teres." Zijne flikkerende oogen,straalden haar te gen. Hij was nu zoo nameloos gelukkig. Eindelijk 1 Eindelijk I Zij hadden elkaar zooveel te vertellen, dat zij waarlijk niet wisten, met wat zij zouden beginnen. Zij mochten niet te lang gebruik maken van de hen verleende gast vrijheid, want in de kamer daarnaast, zat een ander minnend paar, dat zeer bezorgd was om beider goeden naam. Christina was nog eenigszins verlegen tegenover haar be minde, zij durtde hem nog niet geheel en al, bare gevoelens blootleggenhij daaren tegen ontsluierde haar alles, liet haar de engste hoekjes van zijn hart zien en schil derde haar m gloeiende taal, elk verdriet, elke hoop, vanaf dat noodlottige oogenblik geleden. Hij was in het half donker de zaal waar de fancy-fair gehouden werd, binnen gegaan, was naar het bloemonpaviljoen ge sneld, maar bad geen roos gevonden. To?n was hg hopeloos geworden, geen enkel lichtpuntje scheen hem nu meer vriendelijk toe. Sedert dat oogenblik had bij geleefd voor zijn arbeid en zijne herinneringen aan haar, wie hij voor altijd verloren had. Zij had zeker in haar triomph en glorie, niet meer aan hem, armen aardworm ge dacht. Dat wilde zij hem niet toe geven. Met znlk een soort triomf had zij weinig op. „Men kan spoedig onzin uitkramen en zich opsieren en dat is de hooldzaak, om dergelijke triumten te kunnen vieren. En wat bet vergeten betreft, dwaalt ge even eens." „Werkelijk riep hij juichend. „Ik heb n menigmaal zoo vurig gehaat maar ook zeer dikwjjls zoo hartstochte lijk niet gehaat." „En znlt gij mij nu weer haten Hij kreeg geen antwoord, maar een zacht hoofdschudden en een paar in tranen zwem mende oogen, zeiden hem alles. Onder dergelijk gebabbel, hadden zij de hoofdzaak vergeten, n.1. om over de toe komst te praten. Dat zij van de tijde van Helbig geen stenn zouden krijgen, maar in tegendeel wel tegenwerking, kon niet twij felachtig zijn. Maar zij waren daarover vol strekt niet bezorgd. Het bewustzijn, elkan der wedergevocden te hebben, stenrde hen tot alles. Hun verbond zon geheim bliiven nirmand zou er iets van te weten komen. „Zooals ik n reeds vrceger geschreven heb, lieve Christina," besloot Streichenberg, „1 et blijft geheim, tot op het oogenblik, dat ik u een onbezorgde toekomst msg aanbieden. Het zal niet te lang dnren, dat beloof ik n 1" Hij zeide dit met overtuiging, het scheen hem toe, of nu alles veor hem he- Gisteren bracht ik hem een bezoek, hij is wat vermoeid en wat nerveus bij het vele denken aan den mooien avond, die hem wacht, maar toch mocht hij met genoegen een oogenblik met mij spreken over het lange, woelige verleden dat achter hem is. Hij heeft zooveel goede menschen in dat verleden ontmoet, hij heeft in de ernstige ziekten die hem bijwijlen troffen, zooveel hartelijkheid ondervonden en hij is er allen dankbaar voor. Ik hoop dat Willem van Zuylen nog lang een sieraad van ons nationaal tooneel moge wezen. Dat hij leve Ik wil hier eindigen met de mededee- ling van een kleine persoonlijke herin nering. 't Was in 't vorige jaar. In den Ti- volischouwburg werd „Lolo's vader" gege ven voor de Ver. tot veredeling van Volks-vermaken. Toen de enthousiaste bezoekers naar huis gingen, hoorde ik een werkman mompelen „Dat mot me moeder zien, als zou het oudje het be sterven, dat mot ze zien voordat ze dood gaat, ze mot van Zuylen zien." In die beminnelijke naïve woorden van dat mannetje uit het volk wordt Van Zuylen grooter lof gegeven dan het best gestyleerde pleidooi doen kan. Vindt ge ook niet, lezer D. „Ja, zie je vriend, als men alwetend was en de vrouwen in het hart kon zien of zekerheid had, dit zij in het huwelijk de engelen bleven, die zij in den verlovings tijd zijn, dan zon je me weldra mijn jong- gezillenleven niet meer kunnen verwijten." Kapitein Gorden lachte hartelijk over het boetvaardig gelaat, dat zijn anders zoo flinke vriend Bruk, zette. vManr, oude jongen, wie verlangt nu, dat je inaar de eerste de beste vrouw zult nemen? Men let toch op, onderzoekt eerst het karakter van de vrouw, die men trou wen wil." „Ja, dat is gemakkelijk gezegd,* viel de ander hem ongeduldig in de rede. „Dat is het Juist; de vrouwen laten zulke onder zoekingen steeds in haar voordeel uitval len." „Als zij het vooruit weten stellig. leikbaer was. „Dien brief 1* zeide Christina, „hoe kan ik dat gelooven, wat daarin staat. Waarme de zou ik dat alles verdienen Daarom heb iir mij altijd bezorgd gemaakt. Altijd beeft men mij voor verstandig aangezien, en ik ben toch nog zoo weinig, tot niets bekwaam. Van alles weet ik iets, van niets g-noeg. Laat mij meer worden, voer mij hooger op, leer mij, zoaals ge dat reeds vroeger hebt gedaan, laat mij u waardig worden I" „Bigt zooals ge zjjt, Christina, en ge zijt naar mijn zin." Zij maande nu tot beengaan. „Wanneer zie ik n weer," vroeg hij. Zij haalde de schouders op. „Dat weet ik niet. Neen, neen mijn vriend," ging zij voort toen hij een zwart gezicht trok, „wij beiden zullen geen geheime bijeenkomsten houden, zooals een kamermeisje en een huisknecht. Ik ben hier gekomen, omdat ik n zeggen wilde en moest, boe het met mijn bait ge steld is. Het verdere moeten wij aan den tijd overlaten. Gij zijt bij mij, ook als gij ver zijt, en ik ben toch ook bij n nietwaar?" Zij stond hoog opgericht in de kamer en haar slanke gestalte stond daar zoo trots en verheven, dat bij zich machteloos er tegen over gevoelde en niet verder wilde aandrin gen. Slechts een licht neigen van het hoofd bewees, dat bij zich aan haar wil onder wierp. Eer zij uiteengiogen, reikten zij el kander de band en blikten elkander vast in de oogen, als om kracht daaruit te putten voor de toekomst. „Gij znlt volhouden?* vroeg hg, terwijl hij haar aan zijn borst trok. „Ik draag de kns tan mijn verloo'de op het voorhoofd," antwoordde zij en opende de kamerdeur. Toen den volgenden dag de dokter me vrouw Hoppe bezocht had en op het pnnt stond de ziekenkamer te verlaten, zeide hij tot de baker: „Zij heeft eenigszins kcorts, zorg voor de grootst mogelijke rost." „Zij is gced gezond," antwoordde de ba ker met de gewone halsstarrigheid dier sek te. ,'t Liefst zen zij opstaan. Maar daar komt natuurlijk niets van." „Dce zcoale ik n zeg," antwoordde de arts, alle verdere vtrtellingen afsnijdende en verwijderde zich. De baker zeg hem spotterd na. Dia dok ters dor d alleen zoo, om het gewichtig en irgewikkeld te doen schijnen. Wat zouden die gestudeerde lui. Wy menschen van de praktijk en ondervinding, weten het beter, 't Is alsof cer> beetje koorts heel iets bijzon ders is. Dan heb ik nog heel wat andere zaakjes hg de hand gehad! En bij het bod Wie zou haar dat kwalijk willen nemen? Maar zij mogen het niet weten. En daar voor bestaat een middel en ik wil je het wel vertellen, ook ik heb daarvan gebruik gemaakt. Met welk gevolg, dat weetje de horzizont van mijn buwelijkshemel is wolkenloos en Anna een parel.' #Ja, dat weet ik. En hoe wist je, dat die parel echt was „Je moet de vrouwen beluisteren, als zij onder elkander zijn en dan zul je haar ware wezen leeren kennen," zeide de ka pitein. De assessor lachte spottend. „Wat eene wijsheid, waar ik evenwel niets aan heb, als je mij niet tegelijkertijd de gelegenheid gerft „vrouwen onder elkao- der* te zien." „Nu, ik zal je morgen op ons diner noodigen. Daarna, je weet het, trekken de lieeren zich in de rookkamer terug en hebben de dames het rijk alleen. Dan zal ik je gelegenheid geven, een luisteraar te zijn.' rBergen de mnren Tan je kamer het tor van Dtonisus „Misschien. In elk geval zal 't morgen een zeer geschikte dag zijn. Er hangt iets in de lacht, nu lispelen het slechts de winden, morgen zat het eene storm van verontwaardiging zijn, die over schoone vrouwenlippen vloeit.' „O, mijn beste, wordt niet poëtisch. Ik kom morgen natunrlijk.' Men zat san het diner en was opge wekt. Mevrouw Gorden wist haren gasten het ia haar huis aangenaam te maken. Voor vriend Bruk had men bijzonder goed gezorgd en hem het liefste meisje als ta feldame gegeven, een friscb, vroolijk kind met krulhaar. En daar zij ook zeer vroo lijk en geestig was, gevoelde de assessor zich zeer op zjjn gemak in haar gezel schap en wilde nu nog maar weten of de ze dame een ech'e of valsche diamant was. Haar lach klotik zoo vrijmoedig en elk harer woorden ademde natuurlijkheid, maar men kon Dooit weten. In allen gevalle was Bruk van plan, als het gewichtig oo genblik was gekomen, vooral op haar acht te geven. Daar hij zich geheel met zijn buurvrouw bezig hield, had hij in den be ginne ziet gelet op de dame, die tegeno ver hem zat. Een melodieus lachje deed hem opzien en bijna had hij een naief »ach" uitgesto ten, want dat was een schoonheid, die daar tegenover hem zat. Een fijn, bleek klasssiek gelaat, rijk aschblond haar, stra lende blauwe ootren met eene innigheid, zioals de assessor ze nog nooit geloofde komend zeide zij: „De dokter was zeer te vreden over n, over de kleine meid ook." Wie Elisabeth daar zoo zag liggen, zon de eigenwijze baker volkomen gelijk hebben gegeven. Niets herinnerde er aan de zware ureD, die deze vroaw doorworsteld bad- Zij had na haar laatste wensch vervuld gezien en toch was zij nu niet oprecht ver heugd. Zij ondervond ook niet dat heerlijke gevoel, zooals zij zich dat vroeger had voor gesteld, dat een moeder voor haar kind voe len moest. En toch was haar kind mooi en keek haar reeds zoo verstandig aan. Maar wonderlijk, telkens wanneer zij het lieve roode gezichtje aanschouwde, dwaalden hare gedachten naar Christina Somtner, Hel- bigs pleegdochter en telkens zag zij in de zen het beeld van baar eigen kind. Z|j waagde bet op bet laatst niet meer, het aardige wicht aan te zien, want immer duidolyker brachten hare opgewondene zenu wen de gestalte van Christina haar voor den geest. Zg kon geen rust meer vinden. Met hoogroode wangen en liggende boezem, lag zg daar op het sneeuwwitte linnen uitgestrekt. „Hoe of dat alles toch zoo spoedig gekomen is," zeide de baker tot Hoppe, toen hg des middags thuis kwam en Elisabeth hem aan staarde, als moest zg zich eerst bezinnen, wie bg was. „Van morgen was zg nog zoo good, ofschoon ik toen reeds tegen den dok ter gelegd heb, dat zg koorts bad. Dat bet zoo spoedig zoo erg zou worden, had ik niet gedacht. Maar wees maar gerust myn- heer. Het zal ook weder spoedig beter zijn." Hoppe schudde het hoofd. Zyne vrouw, die nog nimmer iets had gemankeerd, zou nu ziek zyn, ernstig ziek? Dat kon hg zich niet voorstellen. Sedert kun achtjarig buwe- lijk was zij geen enkelen dag onwel geweest. Dikwijls bad hg er om gelachen, wanneer zyne vrienden hem hun nood geklaagd had den over de ongesteldheid huoner vrouwen. En gisteren had de dokter hem nog gezegd: ja eeo sterken natuur, zooals uwe vrouw heeft, ziet men maar zelden? En nu zou zg toch ziek zgn? Dat was niet te gelooven. Toen de arts 's avonds nog eens weer kwam en zeer bedenkelijk met het hoofd schud de, werd het hem toch angstig te moedeen bleef bij dien nacht bg baar leger waken. Helbig bad slechts zeer zelden berichten omtrent mevrouw Hoppe ingewonnen, en eerst den laatsten namiddag had Hoppe tegen Helbig gezegd, dat het minder goed was met zgne vrouw. Beiden dachten echter vol strekt aan geen gevaar. ChriBtina had ook dit bericht ontvangen en had er verder geen bijzondere waarde aan gehecht Toen zij dea volgenden morgen aan het outbyt zaten,bracht

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1895 | | pagina 5