Brieven uit Be Maasstad
De Eene,
Zondag 17 Februari 1895.
39ste Jaargang 2To. 2984
FEUILLETON.
BIJVOEGSEL.
van
GEMENGD NIEUWS.
De Vuurproef.
Rotterdam, Ï7 Februari 1895.
XXXIII.
De 18e Februari 1895 is voor een
merkwaardig man in onze tooneelwereld
een dag van groote beteekenis, de 18e
Februari is voor Willem van Zuijlen de
gedenkdag van een veertigjarige tooneel-
loopbaan.
Als jon gen van acht jaar, een onbe
holpen stumpert, zóó komend uit een
groot gezin waarin armoe troef was, de
buteerde hij als lid van het „üaagsche
kindertheater" dat onder leiding van Ver-
woert éen of tweemalen per week voor
stellingen gaf in de residentie en ook
daarbuiten. Tusschen dien dag en thans
ligt een leven van harden strijd, van
kommer en ontbering, tusschen het be
ginnen en het eindelijk slagen, zijn vele
jaren van werken en tobben heenge
gaan.
Achtereenvolgens figureerend lid van
de gezelschappen Verwoert, Yalois en
Roobol en Tjasink bracht Van Zuijlen
zijn jeugd door, zijn comediespelen bij
wijlen afwisselend met het verkoopen
langs de straten van schoensmeer, van
bloemen, van chocolade en het verloten
van omslagdoekjes, alles doende,
het comediespelen zoowel als de krame-
rij, om wat geld te verdienen voor thuis,
waar ze 't zoo bitter, bitter noodig had
den.
Zijn directeur Victor Driessens, deed
hem voor de eerste maal begrijpen dat
daarin de tooneelspeelkunst nog wel iets
beters was dan het voortdurend denken
„je best doen, want 't is je broodje
en deed in hem ontwaken een verlangen
te worden als deze een kunstenaar die
deed en sprak als een gewoon mensch,
die ook zonder pathos en zonder breede
gebaren menschelijke passie's uit kon
drukken.
Dit te bereiken werd zijn streven.
Maar altijd was daar de *strugglefor
life" die zijn pogen bemoeielijkte, maar
altijd kwamen daar dingen die, wat hij
zich reeds gebouwd had, neerwierpen.
En met een taaie volharding begon hij
telkens weer opnieuw.
De „Bouffe Anversois," directie Dries
sens en Van Doeselaere, waar hij een en-
gagement gevonden had, ging na een
kwijnend bestaan van zes maanden ban
kroet en, verborgen in een sloep van de
Rotterdamsche passagiersboot, bij ge
brek aan geld tot het betalen van den
overtocht, maakte hij de nachtelijke reis
mede. Berooid, zonder geld, maar met
een hart vol groote verwachtingen deed
Willem van Zuylen, nog knaap, zjjn in
trede in de Maasstad.
Zijn plan om bij het gezelschap van
J. Eduard de Vries, dat den schouw
burg van den Coolsingel bespeelde, een
engagement te vinden, mislukte.
Nieuwe teleurstelling
Beurtelings liedjeszanger op de straten
van de buitenkaden beurtelings op
passer van choleralijders, wonend op een
leege kamer in een hofje aan de Na
dorstlaan, sleepte hij een maandenlang
leven van bittere armoede door.
En reeds had hij een baantje gevon
den als koksjongen op het zeilschip
„De Doelwijk" dat straks naar Indië
vertrekken zou, reeds had hij, in doffe
wanhoop, alle verlangens naar een mooie
toekomst in de tooneelspeelkunst opge
geven, toen J. Eduard de Vries in een
goeie bui besloot het eens met hem te
probeeren.
En het gelukte. Van Zuylen deed zijn
best, werkte met hart en ziel voor de
kunst, die nu voor goed ook de zijne
wezen zou en de aandacht van het pu
bliek werd op hem gevestigd. Zjjn moe
dig aandurven van de lastige rol van
Hans Styx in „Orplieus in de onderwe
reld" en het welslagen daarvan, bezorg
de hem een eerste bekendheid, die in den
loop van jaren tot de schitterende po
pulariteit van thans klom.
Maar, om een uitdrukking van hem
zelf te gebruiken, 't is hem nooit thuisge
bracht wat hij verkreeg, was de vrucht
van eigen inspanning, van eigen zoe
ken.
Willem van Zuylen is bet type van
den „self-made man" in onze tooneel
wereld.
Toen van Zuylen als achtjarige knaap
debateerde, riep hij van het tooneel zijn
moeder toe„Heb ik 't goed gedaan,
moeder Moeder antwoordde hartelijk
„Ja Willem, best hoor, ik ben tevre
den over je."
Het publiek lachtte over zoo gering
een begrijpen van wat de eisclien van
het tooneel waren.
En nu zal van Zuylen, na veertigja
rigen dienst het Nederlandsch publiek van
het tooneel komen Tragen „Heb ik 't
goed gedaan Zal nu dat Nederlandsch
publiek niet hartelijk antwoorden
„Ja Willem, best hoor, wij zijn tevre
den over je, wij danken je Zeker zal
het publiek dat doen, de triomftocht die
Van Zuylen door den lande gaat doen
zal herhaaldelijk en krachtig dat ant
woord klinken doen.
Want werkelijk is Van Zuylen de lie
veling van het tooneelbezoekend publiek,
aan zijn naam verbinden zich een mas
sa aardige verhaaltjes, die geregeld de
ronde doen en die, dat is jammer, vaak
een geheel verkeerd oordeel geven over
Van Zuylen's persoon en Van Zuylen's ka
rakter. Hij is het type van den goed-
nobelen mensch, een die in zijn drukke
bezigheden altijd nog tijd heeft voor het
werk der vriendschap.
Aan het Boekje van Hettri M. Dek
kingdat deze week bij Warendorl te
1 Amsterdam verschenen is: „Het leven
van Willem van Zuvlen", ontleen ik de-
1
l ze gegevens; geheel dat leven bewijst
voor dezen vaak verkeerd beoordeelden
man.
Ik ken Van Zuylen, ik weet hoeveel
goeds Van Zuylen in zijn lang leven
gedaan heeft, hoe dikwijls hij getoond
heeft dat daar in den soms ruw schij-
nenden kern een voorteffelijk hart slaat.
Rotterdam zal Van Zuylen een schit
terende ovatie bereiden, aanstaanden
Maandag, bij zijn feestvoorslelling. Er
is een commissie gevormd, bestaande uit
de lieeren
F. Ebeling, voorz. J. J. Huvelaar,
penningm., L. J. Jacobson, J. Milders.
G. van der Pot, Henri d'Aguin, F. Koch
Jr., Mr. J. Hanegraaf, P. Sips Pzn.,
Henri M. Dekking, Mr. James van Raal-
te, Piet Wap, Mr. L. J. Plemp van
Duiveland, M. Horn en Jean Browne,
Secretaris, om giften in te zamelen bij
de ingezetenen, en bij mannen van naam
daarbuiten, en groot is de bijval die de
commissie in dit haar plan mocht on
dervinden. De bijdragen zijn zeer ruim
gevloeid, zonder twijfel zal men in staat
zijn den jubilairis een huldeblijk aan te
bieden dat de getrouwe en juiste voor
stelling is van de sympathie waai in hij zich
verheugen mag.
Hoe zal dit wezen in de andere ge
meenten van Nederland?
De naaste toekomst zal het antwoord
brengen.
Moge dit een goed zijn; als één de
eerbied der natie verdient, is het wel de
ze frissclie, oorspronkelijke kunstenaar.
ROMAN
Georg Bendler.
26.
„Eindelijk, eindelijk, ChristiaaIk kan
het bijna Dog niet gelooven Gij zit dus
weder tegenover mij, uwe stem mag ik dus
weer booren en in nwe oogen schouwen
ik bad reeds alles verloren gegeven.
Ik weet waarachtig niet, waarmede ik
moet beginnen 1 Waarvoor moet ik u nu het
eerst en het meest danken Dat ik u we
der heb, dat gij m|j de rozen gezonden
hebt, of dat ik uw heerlijk gelaat weer mag
aanschouwen 1*
Met deze hartstochtelijke woorden,
werd Christina door dr. Streichenberg, bij juf
frouw Lehrs ontvangen.
Zij hoorde dat alles evenwel kalm en rus
tig aan. Vervolgens zeide zij„Ik verwon
der mij er zelf over, dat ik hier ben. Het
heeft zeker niet anders mogen zijn,
anders was ik natuurlijk niet hier ge
weest."
„Gij hebt mij de overwinning anders
zwaar genoeg gemaakt, Christina," zeide hij
en vatte haar beide handen.
,Gij kant mij gelooven, er is geen dag,
ja geen nur verstreken, dat ik niet nw naam
op de lippen of nw beeld voor oogen beb
gehad."
„Ik wil n wel gelooven," antwoordde
Christina, „nw denkvermogen is werkzaam
genoeg. Het is nu bijna een jaar geleden,
siDds dat in bet prieel is voorgevallen. Maar
ik heb sinds zeer veel geleerd. Hoe zegt
ook weer een zoet kind Ik zal het nooit
weer doen."
„Maar ik Christina, ik zal het wel weer
doen, alle degen; Mag ik dat? Is dat goed,
frijn teer geliefd meisje?"
Op gederopten toon sprak zij„lk wil
alles, wat mijn koning wil." Eu haastig
drnkle rij, als beschroomd, een kus op zijn
voorhoofd.
Hij was als dronken van gelnk, maar
toch wees hij bare zooeven gesproken woor
den terug.
»Zoo niet, Christina; geen heerscher wil
ik zjjn, niet n bevelen. Twee menschen zijn
*9> met geljjke rechten, die onafscheidelijk
aan eikauder verbonden zijn, die één en
hetzelfde doel beoogen, die strijdvaardig
naast elkander gaan, om gezamenlijk alle
in hun weg komende hindernissen te over
winnen."
„Dan zal ik mij gedacht moeten gedra
gen, om niet bij u achter te blijven. Hoe
zal ik dat volhouden, om gelijken tred met
n te honden?"
„O, rrnjn goede, dappere kameraad,"
riep Streicnenberg uit, „een beteren vind ik
nooit."
Zij zag hem angstig aan, als wilde zij zijn
kracht en verstand met de hare beproe
ven „Gij zijl intnssehen een beroemd man
geworden."
„Beroemd 1 De hemel bewaar je. Het
werktuig van een ander, of nog liever, eeo
papegaai, die na moet praten, hetgeen hem
wordt voorgezegd."
„Die echter," voegde zij er aan toe,
„dat zoo goed doet, dat men geheel niet
merkt, dat hij een papegaai is."
„Dat heeft uwe aanwezigheid daar nitge-
gewerkt Christina, gij kunt gelooven, toen
ik wist, dat gij mij hoordet, ging alles even
gemakkelijk. Gij zijt mijn geluksbode, mij
ocb, welke naam is groot en heerlijk
genoeg om te zeggen, wat gij voor mij
zijt. Toen ik voor deQ minister stoDd, om
hem den afloop te melden, scheen ik mijzelf
een schooljongen toe, die een plnimpje van
zijn onderwijzer ontvangt. Hij bedankte mij
dat ik zoo goed voor bem gesproken had,
en een dergeljjke lastige zaak tot zulk een
goed einde gebracht bad. Hg zon er zorg
voor dragen, dat mij mijne belooning rnim-
schoofs geworden zon. Christina, het deed
mij goed en ik was over mijn handelwijze
tevreden. Maar wat was dat alles, vergele
ken bij bet oogenblik, toen ik nwe rozen
als blijk nwer hulde ontving. Mijn oog ont
waarde de heerlijke bloemen en de genr
straalde mij tegen als een oneindig ge
luk."
„O, mijn vriend, tot welk eene overdrij
ving voert n uwe liefde. WaDneer ik vroe
ger eens iets dergelijks had beweerd, dan
zon mijn onderwijzer, dr Streichenberg, tot
mij gezegd hebben Christientje, gelok heelt
geen geur Gebruik nooit geen valsche beelden
kindlief,dat is een hljjk van een slecht ontwik
kelde fantasie."
Hij lachte hartelpk. „Ja, zoo is 't. Gij
hebt, als altijd, wederom volkomen gelijk.
Ik gevoel het, ik ben weer schooljon
gen geworden. En daar zit mijne leermees
teres."
Zijne flikkerende oogen,straalden haar te
gen. Hij was nu zoo nameloos gelukkig.
Eindelijk 1 Eindelijk I
Zij hadden elkaar zooveel te vertellen,
dat zij waarlijk niet wisten, met wat zij
zouden beginnen. Zij mochten niet te lang
gebruik maken van de hen verleende gast
vrijheid, want in de kamer daarnaast, zat
een ander minnend paar, dat zeer bezorgd
was om beider goeden naam. Christina was
nog eenigszins verlegen tegenover haar be
minde, zij durtde hem nog niet geheel en
al, bare gevoelens blootleggenhij daaren
tegen ontsluierde haar alles, liet haar de
engste hoekjes van zijn hart zien en schil
derde haar m gloeiende taal, elk verdriet,
elke hoop, vanaf dat noodlottige oogenblik
geleden. Hij was in het half donker de zaal
waar de fancy-fair gehouden werd, binnen
gegaan, was naar het bloemonpaviljoen ge
sneld, maar bad geen roos gevonden. To?n
was hg hopeloos geworden, geen enkel
lichtpuntje scheen hem nu meer vriendelijk
toe. Sedert dat oogenblik had bij geleefd
voor zijn arbeid en zijne herinneringen aan
haar, wie hij voor altijd verloren had. Zij
had zeker in haar triomph en glorie,
niet meer aan hem, armen aardworm ge
dacht.
Dat wilde zij hem niet toe geven.
Met znlk een soort triomf had zij weinig
op.
„Men kan spoedig onzin uitkramen en
zich opsieren en dat is de hooldzaak, om
dergelijke triumten te kunnen vieren. En
wat bet vergeten betreft, dwaalt ge even
eens."
„Werkelijk riep hij juichend.
„Ik heb n menigmaal zoo vurig gehaat
maar ook zeer dikwjjls zoo hartstochte
lijk niet gehaat."
„En znlt gij mij nu weer haten
Hij kreeg geen antwoord, maar een zacht
hoofdschudden en een paar in tranen zwem
mende oogen, zeiden hem alles.
Onder dergelijk gebabbel, hadden zij de
hoofdzaak vergeten, n.1. om over de toe
komst te praten. Dat zij van de tijde van
Helbig geen stenn zouden krijgen, maar in
tegendeel wel tegenwerking, kon niet twij
felachtig zijn. Maar zij waren daarover vol
strekt niet bezorgd. Het bewustzijn, elkan
der wedergevocden te hebben, stenrde hen
tot alles. Hun verbond zon geheim bliiven
nirmand zou er iets van te weten komen.
„Zooals ik n reeds vrceger geschreven heb,
lieve Christina," besloot Streichenberg, „1 et
blijft geheim, tot op het oogenblik, dat ik
u een onbezorgde toekomst msg aanbieden.
Het zal niet te lang dnren, dat beloof ik
n 1" Hij zeide dit met overtuiging, het
scheen hem toe, of nu alles veor hem he-
Gisteren bracht ik hem een bezoek,
hij is wat vermoeid en wat nerveus bij
het vele denken aan den mooien avond,
die hem wacht, maar toch mocht hij
met genoegen een oogenblik met mij
spreken over het lange, woelige verleden
dat achter hem is.
Hij heeft zooveel goede menschen in
dat verleden ontmoet, hij heeft in de
ernstige ziekten die hem bijwijlen troffen,
zooveel hartelijkheid ondervonden en hij
is er allen dankbaar voor. Ik hoop dat
Willem van Zuylen nog lang een sieraad
van ons nationaal tooneel moge wezen.
Dat hij leve
Ik wil hier eindigen met de mededee-
ling van een kleine persoonlijke herin
nering.
't Was in 't vorige jaar. In den Ti-
volischouwburg werd „Lolo's vader" gege
ven voor de Ver. tot veredeling van
Volks-vermaken. Toen de enthousiaste
bezoekers naar huis gingen, hoorde ik
een werkman mompelen „Dat mot me
moeder zien, als zou het oudje het be
sterven, dat mot ze zien voordat ze
dood gaat, ze mot van Zuylen zien."
In die beminnelijke naïve woorden
van dat mannetje uit het volk wordt
Van Zuylen grooter lof gegeven dan het
best gestyleerde pleidooi doen kan. Vindt
ge ook niet, lezer
D.
„Ja, zie je vriend, als men alwetend was
en de vrouwen in het hart kon zien of
zekerheid had, dit zij in het huwelijk de
engelen bleven, die zij in den verlovings
tijd zijn, dan zon je me weldra mijn jong-
gezillenleven niet meer kunnen verwijten."
Kapitein Gorden lachte hartelijk over
het boetvaardig gelaat, dat zijn anders zoo
flinke vriend Bruk, zette.
vManr, oude jongen, wie verlangt nu,
dat je inaar de eerste de beste vrouw zult
nemen? Men let toch op, onderzoekt eerst
het karakter van de vrouw, die men trou
wen wil."
„Ja, dat is gemakkelijk gezegd,* viel de
ander hem ongeduldig in de rede. „Dat is
het Juist; de vrouwen laten zulke onder
zoekingen steeds in haar voordeel uitval
len."
„Als zij het vooruit weten stellig.
leikbaer was.
„Dien brief 1* zeide Christina, „hoe kan
ik dat gelooven, wat daarin staat. Waarme
de zou ik dat alles verdienen Daarom heb
iir mij altijd bezorgd gemaakt. Altijd beeft
men mij voor verstandig aangezien, en ik
ben toch nog zoo weinig, tot niets bekwaam.
Van alles weet ik iets, van niets g-noeg.
Laat mij meer worden, voer mij hooger op,
leer mij, zoaals ge dat reeds vroeger hebt
gedaan, laat mij u waardig worden I"
„Bigt zooals ge zjjt, Christina, en ge zijt
naar mijn zin."
Zij maande nu tot beengaan.
„Wanneer zie ik n weer," vroeg hij.
Zij haalde de schouders op. „Dat weet ik
niet. Neen, neen mijn vriend," ging zij voort
toen hij een zwart gezicht trok, „wij beiden
zullen geen geheime bijeenkomsten houden,
zooals een kamermeisje en een huisknecht.
Ik ben hier gekomen, omdat ik n zeggen
wilde en moest, boe het met mijn bait ge
steld is. Het verdere moeten wij aan den tijd
overlaten. Gij zijt bij mij, ook als gij ver
zijt, en ik ben toch ook bij n nietwaar?"
Zij stond hoog opgericht in de kamer en
haar slanke gestalte stond daar zoo trots en
verheven, dat bij zich machteloos er tegen
over gevoelde en niet verder wilde aandrin
gen. Slechts een licht neigen van het hoofd
bewees, dat bij zich aan haar wil onder
wierp. Eer zij uiteengiogen, reikten zij el
kander de band en blikten elkander vast in
de oogen, als om kracht daaruit te putten
voor de toekomst. „Gij znlt volhouden?* vroeg
hg, terwijl hij haar aan zijn borst trok.
„Ik draag de kns tan mijn verloo'de op
het voorhoofd," antwoordde zij en opende de
kamerdeur.
Toen den volgenden dag de dokter me
vrouw Hoppe bezocht had en op het pnnt
stond de ziekenkamer te verlaten, zeide hij
tot de baker: „Zij heeft eenigszins kcorts,
zorg voor de grootst mogelijke rost."
„Zij is gced gezond," antwoordde de ba
ker met de gewone halsstarrigheid dier sek
te. ,'t Liefst zen zij opstaan. Maar daar
komt natuurlijk niets van."
„Dce zcoale ik n zeg," antwoordde de
arts, alle verdere vtrtellingen afsnijdende en
verwijderde zich.
De baker zeg hem spotterd na. Dia dok
ters dor d alleen zoo, om het gewichtig en
irgewikkeld te doen schijnen. Wat zouden
die gestudeerde lui. Wy menschen van de
praktijk en ondervinding, weten het beter,
't Is alsof cer> beetje koorts heel iets bijzon
ders is. Dan heb ik nog heel wat andere
zaakjes hg de hand gehad! En bij het bod
Wie zou haar dat kwalijk willen nemen?
Maar zij mogen het niet weten. En daar
voor bestaat een middel en ik wil je het
wel vertellen, ook ik heb daarvan gebruik
gemaakt. Met welk gevolg, dat weetje
de horzizont van mijn buwelijkshemel is
wolkenloos en Anna een parel.'
#Ja, dat weet ik. En hoe wist je, dat
die parel echt was
„Je moet de vrouwen beluisteren, als
zij onder elkander zijn en dan zul je haar
ware wezen leeren kennen," zeide de ka
pitein.
De assessor lachte spottend.
„Wat eene wijsheid, waar ik evenwel
niets aan heb, als je mij niet tegelijkertijd
de gelegenheid gerft „vrouwen onder elkao-
der* te zien."
„Nu, ik zal je morgen op ons diner
noodigen. Daarna, je weet het, trekken de
lieeren zich in de rookkamer terug en
hebben de dames het rijk alleen. Dan zal
ik je gelegenheid geven, een luisteraar te
zijn.'
rBergen de mnren Tan je kamer het
tor van Dtonisus
„Misschien. In elk geval zal 't morgen
een zeer geschikte dag zijn. Er hangt iets
in de lacht, nu lispelen het slechts de
winden, morgen zat het eene storm van
verontwaardiging zijn, die over schoone
vrouwenlippen vloeit.'
„O, mijn beste, wordt niet poëtisch. Ik
kom morgen natunrlijk.'
Men zat san het diner en was opge
wekt. Mevrouw Gorden wist haren gasten
het ia haar huis aangenaam te maken.
Voor vriend Bruk had men bijzonder goed
gezorgd en hem het liefste meisje als ta
feldame gegeven, een friscb, vroolijk kind
met krulhaar. En daar zij ook zeer vroo
lijk en geestig was, gevoelde de assessor
zich zeer op zjjn gemak in haar gezel
schap en wilde nu nog maar weten of de
ze dame een ech'e of valsche diamant was.
Haar lach klotik zoo vrijmoedig en elk
harer woorden ademde natuurlijkheid, maar
men kon Dooit weten. In allen gevalle
was Bruk van plan, als het gewichtig oo
genblik was gekomen, vooral op haar acht
te geven. Daar hij zich geheel met zijn
buurvrouw bezig hield, had hij in den be
ginne ziet gelet op de dame, die tegeno
ver hem zat.
Een melodieus lachje deed hem opzien
en bijna had hij een naief »ach" uitgesto
ten, want dat was een schoonheid, die
daar tegenover hem zat. Een fijn, bleek
klasssiek gelaat, rijk aschblond haar, stra
lende blauwe ootren met eene innigheid,
zioals de assessor ze nog nooit geloofde
komend zeide zij: „De dokter was zeer te
vreden over n, over de kleine meid ook."
Wie Elisabeth daar zoo zag liggen, zon
de eigenwijze baker volkomen gelijk
hebben gegeven. Niets herinnerde er aan de
zware ureD, die deze vroaw doorworsteld
bad- Zij had na haar laatste wensch vervuld
gezien en toch was zij nu niet oprecht ver
heugd. Zij ondervond ook niet dat heerlijke
gevoel, zooals zij zich dat vroeger had voor
gesteld, dat een moeder voor haar kind voe
len moest. En toch was haar kind mooi en
keek haar reeds zoo verstandig aan.
Maar wonderlijk, telkens wanneer zij het
lieve roode gezichtje aanschouwde, dwaalden
hare gedachten naar Christina Somtner, Hel-
bigs pleegdochter en telkens zag zij in de
zen het beeld van baar eigen kind.
Z|j waagde bet op bet laatst niet meer,
het aardige wicht aan te zien, want immer
duidolyker brachten hare opgewondene zenu
wen de gestalte van Christina haar voor den
geest. Zg kon geen rust meer vinden. Met
hoogroode wangen en liggende boezem, lag
zg daar op het sneeuwwitte linnen uitgestrekt.
„Hoe of dat alles toch zoo spoedig gekomen
is," zeide de baker tot Hoppe, toen hg des
middags thuis kwam en Elisabeth hem aan
staarde, als moest zg zich eerst bezinnen,
wie bg was. „Van morgen was zg nog zoo
good, ofschoon ik toen reeds tegen den dok
ter gelegd heb, dat zg koorts bad. Dat bet
zoo spoedig zoo erg zou worden, had ik
niet gedacht. Maar wees maar gerust myn-
heer. Het zal ook weder spoedig beter zijn."
Hoppe schudde het hoofd. Zyne vrouw,
die nog nimmer iets had gemankeerd, zou
nu ziek zyn, ernstig ziek? Dat kon hg zich
niet voorstellen. Sedert kun achtjarig buwe-
lijk was zij geen enkelen dag onwel geweest.
Dikwijls bad hg er om gelachen, wanneer
zyne vrienden hem hun nood geklaagd had
den over de ongesteldheid huoner vrouwen.
En gisteren had de dokter hem nog gezegd:
ja eeo sterken natuur, zooals uwe vrouw
heeft, ziet men maar zelden? En nu zou zg
toch ziek zgn? Dat was niet te gelooven.
Toen de arts 's avonds nog eens weer kwam
en zeer bedenkelijk met het hoofd schud
de, werd het hem toch angstig te moedeen
bleef bij dien nacht bg baar leger waken.
Helbig bad slechts zeer zelden berichten
omtrent mevrouw Hoppe ingewonnen, en
eerst den laatsten namiddag had Hoppe tegen
Helbig gezegd, dat het minder goed was
met zgne vrouw. Beiden dachten echter vol
strekt aan geen gevaar. ChriBtina had ook
dit bericht ontvangen en had er verder geen
bijzondere waarde aan gehecht Toen zij dea
volgenden morgen aan het outbyt zaten,bracht