He Eene.
Donderdag 28 Felraari 1895.
39ste Jaargang ISTo. 29S7
Politiek owzicbt te week.
BIJVOEGSEL.
Buitenlandsch Nieuws.
GEMENGD NIEUWS.
Serajo.
FEUILLETON.
j C'fl'
1 1
ROMAN
van
Georg liendler.
Cf
V
HAGER
Daar het tijdstip, waarop de mogend
heden van het drievoudig verbond hunne
vrijheid terng krijgen, m. a. w. waarop
hel onderling verbond teneinde loopt, lang
zamerhand begint te Daderen, is deze hoogst
belangrijke politieke aangelegenheid sche
ring en inslag voor de groote Buiten- en Bin-
nenlandsche pers.
Ook wij willen trachten in ditoverzicht
eene beschouwing over den toestand te
leveren.
Het drievoudig verbond is feitelijk een uit
vloeisel van omstandigheden. Een gevolg,
geen oorzaak.
Na het congres te BerlijD, werd tus-
schen Duitschland en Oostenrijk een trak
taat van onderlinge hulp gesloten, indien
één dezer landen werd aangevallen.
Voor deze ov reenkomst bestonden ern
stige redenen. Wrgens de besluiten op het
congres was Rusland ten zeerste ontstemd,
en wel in de eeiste plaats op Duitschland.
Rusland toch had voor Oostenrijk de kas
tanjes uit het vuur gehaald. De Donau-
staat kreeg de pitRusland de dop, ter
wijl de Russische beer daarbij nog deerlijk
zijn poot verbrand had.
Dit alles werd aan den invloed van Bis-
marck toegeschreven. Het driemanschap
Bismark, Andrassj en Disraëli, bad we
ten te bewerken, dat Bosnië en Herzego-
wina, feitelijk aan Oostenrijk werd alge-
s'a n.
Ruslands vertegenwoordiger, Prins
Gortscbakoff had de partij verlo
ren. Waarlijk redenen te over om een
machtig laud te ontstemmen. Deze boos
heid werd niet onder stoelen en banken
geschoven. Van beide zijden door vijande
lijk gestemde volken,de Franschen aan gene
zijde van den Rijn, de Russen aan die van
de Weichsel ingesloten, zocht Bismarck
naar steun, en vond dien bij zijn Germaan-
schen buurman. Vier jaren later werd Ita
lië als derde in den bond opgenomen. Wat
toch was er gebeurd? Sedert lang had Ita
lië begeerlijke blikken geslagen op Tunis,
het Karthago der ouden, één der meest
vruchtbare landen op de noordkust van
Afrika. Geen laud had ook meer belaDg
bij Tunis dan Italië. Feitelijk eene voort
zetting van Sicilië, hadden vele Italianen
iu Tunis uitgebreide bezittingen verkregen,
of hadden er zich als kooplieden gevestigd.
Ook Frankrijk had reeds voor lang een oog
naar Tunis gewend. Als bezitter van Al-
gieri zou dit aangrenzende rijk, niet alleen
den Franschen invloed versterken, maar
ook zijne macht in Afrika zeer verhoo
gd-
Als men een hond wil «laan, wordt de
stok allicht gevonden. De Noordafrikaan-
sche landen hebben allen in naam een ge
regeld bestuur. De bevolking in het Hn-
nenland bestaat voornamelijk uit zwervende
bedouïnen stammen, die zich om het
„mijn en dijn* al hesl weinig bekomme
ren. Zien zn de gelegenheid schoon om in
de aangrenzende rijken een rooftocht te
doen, dan zullen ze die gelegenheid maar
zelden ongebruikt voorbij laten gaan. Een
inval van Tuneesche stammen in Algieri,
dus op Fransch gebied, verschafte den stok
waarnaar men sedert eenigen tijd zocht. Op
hoogeu toon eischte Frankrijk van den
Beij van Tuis voldoening voor de schen
ding der grenzen, en toen de Oostersche
uitvluchten van genoemden vorst, de zaak
op de lange baan trachtten te schoiven,
trok een Fransch leger Tunis binnen en
schreef den Snltan de wet voor.
Bij bet traktaat van Bardo 1881, ver
kreeg Frankrijk het protetoraat over Tu
nis.
Italië zag zich voor een voldongen feil
geplaatst en uit baloorigbeid sloot het zich
bij het drievoudig verbond aan. Gelukkig
voor de vrede in Europa was het verbond
der midden-Enropeesche Staten louter of
fensief en het moet erkend worden, dat de
ze groote macht in het hart van Europa,
bij al hare krijgstoerustingen nimmer ge
poogd heeft den vrede te verbreken. De
meest kwetsbare zijde van de triple alli
antie is zeker wel dal het eene overeen
komst is tusschen staatslieden, geen innig
samengaan van volken. In Italië is een ster
ke partij heftig gekant tegen het verbond.
In dagbladen, vau de tribune, uit de
banken der oppositie, wordt het Crispi tot
een verwijt gerekend, dat hij Italië aan de
Germaansche landen heeft verbonden. Eene
toenadering tot Frankrijk, zoo niet een
vei bond tusschen de Latijnsche stammen
is hun doelwit, waarvoor overal in den
lande sterke propaganda wordt gemaakt.
Daarbij komt nog, dat Italië en Oostenrijk
sinds honderde jiren in erfvijaiidschap heb
ben geleefd.
Nog altijd behooren Istrië en Triëst,
landstreken met eene grootendeels Itali-
aansch sprekende bevolking tot de Oosten-
rijksche monarchie en de irrendentenpartij in
Italië eisclit, desnoods met geweld, de aan
hechting dezsr provinciën bij het veree-
nigd Italië. Ziedaar donkere stippen aan
den hemel van 't verbond, die bij eenige
wrijving spoedig tot donderkoppen kunr.en
aangroeien. En Oostenrijk met zijn regen
boog van nvtionaliteiten, met zijn lappen
deken van rassen is al evenmin innig aau het
verbond gehecht. Sedert de beweging der
Slaven overmachtig begint te worden, het
Duitsche element in Stiermarken, Dalmatië,
Triëst, Istrië, Moravië en Bohemen op den
achtergrond wordt gedrongen, sedert de
Duitschers innig hatende Slaven, den toon
aangeven, is ook in Oostenrijk de strijd
tegen genoemd verbond begonnen. Men
ziet het. 't Is al geen goud, wat hier ook
blinkt en Bisuiark's rozenstruik is maar
ruim voorzien van scherp gepunte doornen.
29.
Christina had, ten prooi van verschillende
indrukken, Strticheuberg's ontboezeming
aangehoord.
„Ik kom mijzelf tegenover u, koel en be
daard voor, dat ik mij eigenlijk schamen
moet: En toch meen ik, dat ik tegenover
zoon heeihoo'd als gij, de bedaardheid een
weinig in acht nemen moet. De rol is on
dankbaar, maar ook onmibbaar. Wat ik n
zeggen wilde, is tegelijk ket antwoord op uw
brief, die mij gedwongen heeft, de geheele
garde van juffrouw Kleinbolz bet hoofd te
bieden en het buis, dat n tot woning strekt
binnen te gaan. Wilt gijl mij een oogen-
blik rustig aar boor en. Mag ik eeDS voor
Orpbens optreden, die een wild dier temt en
kalmeert?"
„Het is n reeds gelukt," zeide bij, kalm
achterover in de sofa gaanda zitten. „O, te
genover n te zitten, is reeds een waar ge
not."
„Zie," zeide zij, „gij mannen hebt een
groot gebrek, dat is te zeggeD, naast zeer
kleinen, niet waar?"
„Zekerlijk," antwoordde bij. Zijn gelaat
was al reeds gebeel opgehelderd.
„Gij zyt ongeduldig. G,i kant uw tijd Diet
afwachten. Gij verwondert u wellicht over den
toon van ondervinding, op welken ik spreek.
Maar waneer men, evenals ik, in de laatste
maanden omgaat met vele personen van den
veischillecd8ten aard en gezindheid, dan be
komt men daardoor een zekere ervariDg.
Vvanneer niet alles precis zoo gaat, als gij
bet u hebt voorgesteld, wordt ge wispeltu
rig en verliest nw geduld. Uw gansche on
tevredenheid ligt niet in den grond van de
zaak zei'; neen, alben het denkbeeld, daar
aan oogenblikkelijk geen eirde te knnneD
maken, is je ondragelijk. En daardcor mark
je het oproer, dat in je binnenste heersebt,
nog grooter. Tot nog toe beett bet bij n ge
handeld over zaken, die in de eene of ande
re richting nw smaak wel geweld aandt den,
maar nw eer onaangetast lieten.Zoo dit even
wel mocht voorkomen, zie, dan heb ik meer
vertrouwen in je, dan jij zelf. Ge zult den
weg, die dan door plicht en geweten worden
De storm huilt over de heide.
Lange, warrelende massa's stof jagen
als spookachtige schaduwen in razenden
dans over de dorre vlakte.
De stammen der slanke olmen aan den
oever van den stroom, welks geel, slijk-
achtig water, als betooverde paarden,
schuimbekkend voortholt, bukken zich
en schijnen te breken. De maan is be
dekt door verscheurde wolken.
Aan den stroom staat een eenzaam
huis, van hout, zeer eenvoudig, de bosch
wachter woont daar met zijne jonge
vrouw, die hij anderhalf jaar geleden
heeft gehuwd.
Daar gaat een man in fladderenden
mantel, strijdend tegen den razenden
storm. Geweer en jachttasch hangen
over zijne schouders, zonder hoed en
voorover gebogen dringt hij vooruit
om het schoone, witte gelaat dwarrelen
zwarte, verwilderde lokken. Hij bereikt
de hut en treedt binnen. Luid blaffend
springt een groote doghond hem te ge-
moet, besnuffelt den vreemdeling en volgt
hem dan kwispelstaartend in de ver
lichte kamer.
De huisvrouw, aan het raam gezeten,
staat op en gaat hem vriendelijk lachend
tegemoet; terwijl uit de andere kamer,
de boschwachter treedt, een flink ge
bouwd, sterk man, met een door weer
en wind gebruind gelaat, waarop man
nelijke ernst en stijfhoofdigheid hun stempel
hebben gedrukt.
„Ik ben op de jacht verdwaald en door
het onweder hier gekomen. Biedt ge me
een schuilplaats en een stoel om uit te
rusten, Serajo
„Stellig, mijnheer de graaf," lacht de
jonge huisvrouw, „wat wij bezitten, dee-
len wij gaarne."
„Jelui woont aardig hier en ik ben
den storm dankbaar, die mij gelegenheid
geeft, voor de eerste maal dit huis te be
treden."
„Voor de eerste maal?" vraagt Sera
jo onwillekeurig en een vreemde blik
vliegt uit de donkere oogen van den
Hongaar naar den jongen graaf.
„Ach, ja op jelui bruiloft,® verbe
tert de graaf, „daar heb ik zelfs met de
schoone bruid gedanst onder de
olmen, maar toen was alles zoo bont,
zoo feestelijk lieden is het zoo gezel
lig bij u, dat men de kleine hut nau
welijks herkent."
Hij ging naast de kachel zitten, de
jonge vrouw bracht hem wijn, zooals men
dien slechts in Hongarije drinken kan.
De man poetste zwijgend zijn geweer,
terwijl de graaf met zijne vrouw bab
belt, die nu eens lachend naar hem luis
tert, dan hem weder grappige vragen
doet, terwijl zij het schoone hoofd met
de blauwzwart glinsterende vlechten
buigt.
Eindelijk bedaart de storm, slechts nog
enkele regendroppels kletteren tegen de
ruiten, de klok slaat elf, de graaf staat
op.
De man van de schoone vrouw werpt
zijn geweer over den schouder, grijpt
naar zijn hoed, om den gast nog een
eindweegs te vergezellen, terwijl deze
zijn mantel aantrekt.
Plotseling neemt Serajo het geweer
weder van zijn schouder en zet het in
den hoek, opent de deur en gaat lang
voorgeschreven, niet verlaten; gij zult we
ten als man van eer, wat je te doen staat
en welke partij je te kiezen hebt. Daarover
maak ik mij volstrekt niet bevreesd. Gij
zoudt mij nu dadelijk wel naar het altaar
willen voeren, en m|j tot je vrouw willen
maken en ge ziet op hotzelfde oogenblik iu,
dat zulks onmogelijk is. Zoo gij mij heden,
zooals gij in uw briet beweerdet, in alle
vorm ten huwelijk vraagt, mijn voogd, die
daarover alleen heeft te beslissen, zou be
paald en kortweg weigeren, dat moest ge
toch zelf inzien. En zijn wil wederstaan,
daartoe kan ik nog niet besluiten, ik ben
hem zooveel dank verschuldigd, dat doch,"
viel zij zichzelf in de rede, „ik ben lang
dradig als een achtermiddagprediker en bet
is een groote scbande, zooals wij den kost
baren tijd zoek breDgtn. Gij klaagt en ik
boud een sermoen. Wij zijn toch een mooi
paar, dat beloof ik jel Kom, laat mij liever
alles hier eens zien, opdat ik tenminste weet,
wat u alzoo omringt. Want de kleinigheden
zijn aan het eind toch nog de hoofdzaak in
dit leven. Gelooft ge ook niet?"
„Ja, het is zoo," antwoordde hij. „Gjj hebt
volkomen gelijk, ib was een dwaas. Schijnt
de zon riet helderder en vroolijker, du gij
bij mij zijt en ik u door mijn paleis voer
en u al mijn schatten en rijkdom zien laat?"
Het waren een paar goede teekeningen aan
den wand, kleine herinner^gen en snuis
terijen, die op zijn schrijftafel gerangschikt
stonden, hem door scholieren en bekenden
vereerd, vervolgens eeD schoone collectie
boekeo, waar hij zeer trots op was. Hier
moesten zij stil staan. „Dat heb ik na lan
ge jaren bij elkander gebracht. Slechte uit
gaven zijn er niet tusschen." Bij toonde haar
vorscheidtne werken en knoopte er verschil
lende bespiegelingen aan vast.
„Hebt gjj dat alles gelezen?" vroeg zij.
„Men bezit geen bibliotheek om juist al
les te lezen. Haar nut is, dat meD alles bij
de band beeft, wanneer men het gebruiken
moet. Het bevat ook bevoorrechten, lievelings
boeken, trouwe vrienden en vertrouwbare
raadgevers, waarnaar men telkens opnieuw
grijpt en waarbuiten men niet schijnt te
kannen leven."
Zij zette het boek, dat tij ter band geno
men had, zoo hard en ruw weder op zijn
plaats, dat hij baar zeer verwonderd aanzag.
„Ik kan uwe boeken niet liefhebben.
„Waarom niet?"
„Omdat ik jaloerscb op ze ben. Hoe zal
ik de overwinning bebalen, op al die groote
geesten en vernultige mannen. Ik kan niet
zoo geleerd met u praten els nw Macalay,
ik kan u geen schoone gedichten voorzingen
zaam vooruit om naar het weer te zien.
De vrouw neemt een kaars, om den
weg te wijzen. Op den hof scheldt Serajo
luide op zijne honden, zijn stem klinkt
ruw. De gast en zijne geleidster treden
in de smalle gang en een windvlaag blaast
de kaars uit. Zwijgend loopen zij naast
elkander tot aan de deur. Terwijl zij de
ze opent, fluistert zij haast g: „Hij gaat
morgen vroeg reeds naar de stad en komt
eerst overmorgen terug, hij heeft er za
ken te doen."
„Ik zal aan de brug schieten, dan
weet ge het, goeden nacht."
Hij stapt op den hof en ziet niet, dat
achter de deur zijn gastheer uit de duis
ternis te voorschijn treedt, bleek als een
doode met op elkaar geklemde lippen.
Als een schaduw sluipt bij langs het
huis en komt zijn gast aan de andere
zijde tegen.
„Waar was je toch?" vroeg de graaf.
„Ik was een wezel op het spoor, die
mij mijne duiven ontrooft", luidde het
kalme antwoord, „hij ontsnapte mij echter,
maar als ik overmorgen uit de stad
terug kom, zal ik liet huis zuiveren".
De volgende dag verliep langzaam,
reeds vroeg gaat Serajo met zijn buks
en zijn jachttasch op 't pad.
's Avonds ligt de heide in diepe,
zwijgende stilte. Slechts in de hut flikkert
een eenzaam licht en werpt een smalle,
roode streep over den donkeren hof en
trilt bloedig op liet vuile regenwater.
Aan liet venster staat de jonge vrouw
met brandende wangen en gloeiende
oogen. Zij luistert en luistert, en om de
half geopende lippen beeft het en zwaar
en heftig gaat hare borst op en neer.
Zij heeft de groote, gouden pon uit de
dikke vlechten getrokken en lang, onbe
lemmerd hangt het blauwzwarte haar op
haar rug, als een schitterende slang.
Daar hoort zij iets.
Hëel in de verte hoort men een schot.
Maar vreemd.... dadelijkdaarop een
tweede, snel en plotseling, als een echo.
Men had ze beiden voor één kunnen
houden, zoo snel en zonder pauze volg
den zij elkander. En dan wordt alles
weder stil.... doodstil. En zij wacht
vol angst, haar geheele ziel concentreert
zich in hare oogen, die tevergeefs moeite
doen, de duisternis te doordringen.
Niets ziet zij, niets dan de roode smal
le streep, die de lamp aan het andere
evenals Daote; van al uwej geleerden woet
ik niets, ik kau er volstrekt niet over mede
praten. De een is nog geleerder dan de an
der en de allergeleerdste, dat zijt gij. Met
één woord, ik ben dom, zoo dom als een
varkeD. En dan kan ik mij maar niet voor
stellen, dat gij mij boven uwe boeken den
voorkeur zult geven. Gij zult wel weder
spoedig tot hen terogkeeren! Kom, ik kan
die diDgen niet lijden!"
Hij was aangenaam gestemd geworden
door deze uitiDg van ijverzucht. „Wees maar
bedaard," zeide bij, en bij voerde haar naar
een ander vak van zijn boekenkast. „Laat u
niet ontmoedigen, die daar zijn allen oude,
stijve, vervelende vrienden. Hier zijn ze die
u beter passen en waar ge wel verstand van
hebt en waarmede gij zeer vele karaktertrek
ken gemeen hebt." Hij toonde haar daarna
gedichten van Goethe, en vergeleek baar
karakter en denkbeelden bij die van de
heldinnen uit Goethes's dichtregelen.
Zij had rustig naar hem zitten luis'eren.
„Nu bebt ge weder een schoone voordracht
voor mij gehouden, dat koot ge wel, maar
gerust gesteld bebt ge mij niet. Zie," ging
zij voort en haar stem werd week, „wan
neer gij schertsiet, dan was bet wreed van
u en wanneer bet u ernst was, zoo moet
bet mjj nog banger om bet barte worden
Want wie kan op den dnur aan al de door
u zooeven verheerlijkte wezens gelijk blij
ven en al hunne schoone karaktertrekken
iu zich vereenigen. Ik zou big zijn als ik
slechts een schaduw van eene der door u ge
noemde personen zijn kon."
„Geen schaduw, Christine," riep hij uit
en trok haar tot zich, „geen schaduw zijt
ge, neen een heerlijk licht, de schoon
ste zonne gelijk; kom, laten wij ge
lukkig zijn 1'
„Bedaard zijn," had zij na een wijle tijde
gezegd, toen de bewijzen zijner lietde, al
hartstochtelijker werden; „bedaard zijn, an
ders kom ik niet weder terug," en dit was
voldoende om hem te kalmeeren. De tijd
dien zij bij hem big ven kon, was maar al te
ras vervlogen, DOg een handdruk,
een laatste blik een groet tn weg
was zy I
Hoe scheen zijn kamer veranderd, sedert
zij er eenige oogenblikken vertoefd had. Ie
der voorwerp vertelde hem van haar, alles
sprak van zjjn ChristieD.
Voor de schrijftafel zittend, giDg al het
gebeurde hem door de gedachten. Voorbeen
bad bij, door zijn denken en verlangen
naar haar, geen htold gehad om te werkeD,
maar hoe nou hij nu na dit bezoek, na al
die emoti-s, hebben kunnon werken Hij
deed er moeite voor, maar het wilde hem
niet gelukken. Altijd weer hield zij zijne
gedachten bezig, altijd dacht hij weer aan
haar!
Toen de hospita 's middags zijn middag
maal opbracht, zeide zij tot hem„gij
hebt heden een lang bezoek gehad, beer
dokter."
„Jawel," antwoordde bij, „ik dicteer de
ze jonge dame. Het vele schrijven, mat mij
zooveel af. Zij heeft zich daar toe in de
courant aangeboden. Toen beb ik mijn a-
dres per brief aao haar opgeven. Weet ge?
Dat heeft baar hierheen gebracht. Geertrni-
da Robe heet de joDge datr.e. Vandaar die
twee letters op bet couvert."
„Zij zag er anders zeer deftig uit. Zoo
een geeft zich anders niet af met schrijf
werk."
„O," zeide hij, „dat wordt anders zeer
goed betaald. Weet ge, dat kan niet eenie
der. Daartoe moet men kennis, en verstand
van vreemde zaken hebben. Zij zal zeer
dikwijls komen, ik ben zeer tevreden oTer
haarge kunt baar sleeds, zonder aan te
dienen, binnen laten.'
„Dat kan ik mij voorstellen," mompelde
de oude bij bet heengaan, „wat voor vreem
de talen dat zijn. Maar het gaat mij niet
aan."
Onderwijl reed Christina met Helbig naar
huis. Zij had het idéé, alsof haar bezoek
goede gevolgen gehad had, en dat deed
baar het onaangename gevoel, dat zij iets
gedaan bad, achter den rug van Helbig om,
grootendeels vergeten.
Een andere gedachte drukte haar even
wel meet; het was de gedachte aan Thesi,
dat zij eigenlijk, de vriendschap die zij zoo
zwaar had opgcnomeD, zeer slecht in prak
tijk ging breogen. Wanneer zij nu maar
op de hoogte geweest was met het hart
van Tbesi. Wanneer Thesi alles vergeten
en uit haar harte verbannen bad, dan
behoefde zjj zich geen verwijt meer te ma-
Of zij sliepZij lag met wijd groperde
oogon in de duisternis te staren en zag in
hare verbeelding, de door de zon ver-
liohte kamer met de boetren en verdere
snuisterijen.
„Ik ben klasr wakker. Wilt ge iets
„Neen ik vroeg bet alleen maar, omdat
ik zelf ook niet slapen kan. Bij mij is dat
geen wonder, ik heb den geheelrn dag niets
gedaan. Maar gij hebt weder zooveel te loo
pen gehad. Gij kunt toch wel moe en sla
perig zijn. Ik dank je wel, dat ge dat gar
nituur voor mjj medegenomen hebt, ge hebt
tocb een voortreffelijken smaak. Altijd kiest
ge bet elegaotste."
„He, be," reide Christina en zag Strei-
cbenberg's boekenkast voor zich, zij bad
nauwelijks gehoord, wat Ttesi gezegd
had
„Hoe zon ik het kussen maken Van pe-
luch of zijde?"
Wat had Thesi toch altijd bijzondere zor
gen 1 „Zjjde, mijn engel, roede, met gras
groene moezen."
„Brrrl* riep Tbesi, „wat opzichtig."
„Wie niet waagt, die niet wint," zeide
Christina, terwijl zij het hoofd op de ellebo
gen steunde, en met hare vingers door de
haren woelde.
„'t Is mogelijk, dat ge gelijk hebt en
dat bet heel goed staatmaar ge weet
voor wagen beD ik niet geschikt."
„Gij bebt het ook niet noodig
„God zij dank, neen. Ik ben blij als an
deren maar voor mij beslissen.'
„Dat zou mij ook wel zijn, als ik niet
alleen de gevolgen behoefde te dra
gen."
„Dat maakt mij geen zorgen. Ik heb dan
tenminste de verantwoording niet. En ande
ren zien veelal beter wat ons past, dan wij
zelf."
Christina luisterde na opmerkzamer, dat
was ni9t een gewoon gezegde, dat scheen
op een bepaald geval te bedoeleD.
„Dan ben ik geheel anders," zeide zij,
mijn recht tot zelf te beslissen, gaat bij
ken. Het meisje was ook zoo stil en terng- mg boven alles. Ieder is de maker van zijn
houdend. En haar er naar vragen, wilde zij eigen geluk, en wanneer ik dwaal, heb ik
toch niet.
Dergelijke gedachten hielden haar bezig,
wannnetr het onderhoud mat Helbig haper
de.
De beide meisjes hadden zich ter ruste
begeven en hielden, zooals zij gewoonlijk
deden, nadat het licht was uitgeblazen, nog
een klein gesprek over hetgeen dien dag
was voorgevallen, of wat haar anders in de
gedachte kwam.
„Christina, slaapt ge al?"
dat met mijzelf nit te maken en dat
is ook veel waard. Zeer veel zelfs."
„Zelf te beslissen past voor mij Diet,"
zeide Thesi. „Ik voor mij geloof, dat men
daarvoor opgevoed moet zijn Wanneer men
telkens weder zi. t, dat anderen voor je
zorgeD, dan begint men daaraan te ge-
gewennen, en doet meD weldra zeil niets
meer."
Christina baalde ket kussen hooger op,
door haar wroeten naar beneden ge-