He Eene. Donderdag 28 Felraari 1895. 39ste Jaargang ISTo. 29S7 Politiek owzicbt te week. BIJVOEGSEL. Buitenlandsch Nieuws. GEMENGD NIEUWS. Serajo. FEUILLETON. j C'fl' 1 1 ROMAN van Georg liendler. Cf V HAGER Daar het tijdstip, waarop de mogend heden van het drievoudig verbond hunne vrijheid terng krijgen, m. a. w. waarop hel onderling verbond teneinde loopt, lang zamerhand begint te Daderen, is deze hoogst belangrijke politieke aangelegenheid sche ring en inslag voor de groote Buiten- en Bin- nenlandsche pers. Ook wij willen trachten in ditoverzicht eene beschouwing over den toestand te leveren. Het drievoudig verbond is feitelijk een uit vloeisel van omstandigheden. Een gevolg, geen oorzaak. Na het congres te BerlijD, werd tus- schen Duitschland en Oostenrijk een trak taat van onderlinge hulp gesloten, indien één dezer landen werd aangevallen. Voor deze ov reenkomst bestonden ern stige redenen. Wrgens de besluiten op het congres was Rusland ten zeerste ontstemd, en wel in de eeiste plaats op Duitschland. Rusland toch had voor Oostenrijk de kas tanjes uit het vuur gehaald. De Donau- staat kreeg de pitRusland de dop, ter wijl de Russische beer daarbij nog deerlijk zijn poot verbrand had. Dit alles werd aan den invloed van Bis- marck toegeschreven. Het driemanschap Bismark, Andrassj en Disraëli, bad we ten te bewerken, dat Bosnië en Herzego- wina, feitelijk aan Oostenrijk werd alge- s'a n. Ruslands vertegenwoordiger, Prins Gortscbakoff had de partij verlo ren. Waarlijk redenen te over om een machtig laud te ontstemmen. Deze boos heid werd niet onder stoelen en banken geschoven. Van beide zijden door vijande lijk gestemde volken,de Franschen aan gene zijde van den Rijn, de Russen aan die van de Weichsel ingesloten, zocht Bismarck naar steun, en vond dien bij zijn Germaan- schen buurman. Vier jaren later werd Ita lië als derde in den bond opgenomen. Wat toch was er gebeurd? Sedert lang had Ita lië begeerlijke blikken geslagen op Tunis, het Karthago der ouden, één der meest vruchtbare landen op de noordkust van Afrika. Geen laud had ook meer belaDg bij Tunis dan Italië. Feitelijk eene voort zetting van Sicilië, hadden vele Italianen iu Tunis uitgebreide bezittingen verkregen, of hadden er zich als kooplieden gevestigd. Ook Frankrijk had reeds voor lang een oog naar Tunis gewend. Als bezitter van Al- gieri zou dit aangrenzende rijk, niet alleen den Franschen invloed versterken, maar ook zijne macht in Afrika zeer verhoo gd- Als men een hond wil «laan, wordt de stok allicht gevonden. De Noordafrikaan- sche landen hebben allen in naam een ge regeld bestuur. De bevolking in het Hn- nenland bestaat voornamelijk uit zwervende bedouïnen stammen, die zich om het „mijn en dijn* al hesl weinig bekomme ren. Zien zn de gelegenheid schoon om in de aangrenzende rijken een rooftocht te doen, dan zullen ze die gelegenheid maar zelden ongebruikt voorbij laten gaan. Een inval van Tuneesche stammen in Algieri, dus op Fransch gebied, verschafte den stok waarnaar men sedert eenigen tijd zocht. Op hoogeu toon eischte Frankrijk van den Beij van Tuis voldoening voor de schen ding der grenzen, en toen de Oostersche uitvluchten van genoemden vorst, de zaak op de lange baan trachtten te schoiven, trok een Fransch leger Tunis binnen en schreef den Snltan de wet voor. Bij bet traktaat van Bardo 1881, ver kreeg Frankrijk het protetoraat over Tu nis. Italië zag zich voor een voldongen feil geplaatst en uit baloorigbeid sloot het zich bij het drievoudig verbond aan. Gelukkig voor de vrede in Europa was het verbond der midden-Enropeesche Staten louter of fensief en het moet erkend worden, dat de ze groote macht in het hart van Europa, bij al hare krijgstoerustingen nimmer ge poogd heeft den vrede te verbreken. De meest kwetsbare zijde van de triple alli antie is zeker wel dal het eene overeen komst is tusschen staatslieden, geen innig samengaan van volken. In Italië is een ster ke partij heftig gekant tegen het verbond. In dagbladen, vau de tribune, uit de banken der oppositie, wordt het Crispi tot een verwijt gerekend, dat hij Italië aan de Germaansche landen heeft verbonden. Eene toenadering tot Frankrijk, zoo niet een vei bond tusschen de Latijnsche stammen is hun doelwit, waarvoor overal in den lande sterke propaganda wordt gemaakt. Daarbij komt nog, dat Italië en Oostenrijk sinds honderde jiren in erfvijaiidschap heb ben geleefd. Nog altijd behooren Istrië en Triëst, landstreken met eene grootendeels Itali- aansch sprekende bevolking tot de Oosten- rijksche monarchie en de irrendentenpartij in Italië eisclit, desnoods met geweld, de aan hechting dezsr provinciën bij het veree- nigd Italië. Ziedaar donkere stippen aan den hemel van 't verbond, die bij eenige wrijving spoedig tot donderkoppen kunr.en aangroeien. En Oostenrijk met zijn regen boog van nvtionaliteiten, met zijn lappen deken van rassen is al evenmin innig aau het verbond gehecht. Sedert de beweging der Slaven overmachtig begint te worden, het Duitsche element in Stiermarken, Dalmatië, Triëst, Istrië, Moravië en Bohemen op den achtergrond wordt gedrongen, sedert de Duitschers innig hatende Slaven, den toon aangeven, is ook in Oostenrijk de strijd tegen genoemd verbond begonnen. Men ziet het. 't Is al geen goud, wat hier ook blinkt en Bisuiark's rozenstruik is maar ruim voorzien van scherp gepunte doornen. 29. Christina had, ten prooi van verschillende indrukken, Strticheuberg's ontboezeming aangehoord. „Ik kom mijzelf tegenover u, koel en be daard voor, dat ik mij eigenlijk schamen moet: En toch meen ik, dat ik tegenover zoon heeihoo'd als gij, de bedaardheid een weinig in acht nemen moet. De rol is on dankbaar, maar ook onmibbaar. Wat ik n zeggen wilde, is tegelijk ket antwoord op uw brief, die mij gedwongen heeft, de geheele garde van juffrouw Kleinbolz bet hoofd te bieden en het buis, dat n tot woning strekt binnen te gaan. Wilt gijl mij een oogen- blik rustig aar boor en. Mag ik eeDS voor Orpbens optreden, die een wild dier temt en kalmeert?" „Het is n reeds gelukt," zeide bij, kalm achterover in de sofa gaanda zitten. „O, te genover n te zitten, is reeds een waar ge not." „Zie," zeide zij, „gij mannen hebt een groot gebrek, dat is te zeggeD, naast zeer kleinen, niet waar?" „Zekerlijk," antwoordde bij. Zijn gelaat was al reeds gebeel opgehelderd. „Gij zyt ongeduldig. G,i kant uw tijd Diet afwachten. Gij verwondert u wellicht over den toon van ondervinding, op welken ik spreek. Maar waneer men, evenals ik, in de laatste maanden omgaat met vele personen van den veischillecd8ten aard en gezindheid, dan be komt men daardoor een zekere ervariDg. Vvanneer niet alles precis zoo gaat, als gij bet u hebt voorgesteld, wordt ge wispeltu rig en verliest nw geduld. Uw gansche on tevredenheid ligt niet in den grond van de zaak zei'; neen, alben het denkbeeld, daar aan oogenblikkelijk geen eirde te knnneD maken, is je ondragelijk. En daardcor mark je het oproer, dat in je binnenste heersebt, nog grooter. Tot nog toe beett bet bij n ge handeld over zaken, die in de eene of ande re richting nw smaak wel geweld aandt den, maar nw eer onaangetast lieten.Zoo dit even wel mocht voorkomen, zie, dan heb ik meer vertrouwen in je, dan jij zelf. Ge zult den weg, die dan door plicht en geweten worden De storm huilt over de heide. Lange, warrelende massa's stof jagen als spookachtige schaduwen in razenden dans over de dorre vlakte. De stammen der slanke olmen aan den oever van den stroom, welks geel, slijk- achtig water, als betooverde paarden, schuimbekkend voortholt, bukken zich en schijnen te breken. De maan is be dekt door verscheurde wolken. Aan den stroom staat een eenzaam huis, van hout, zeer eenvoudig, de bosch wachter woont daar met zijne jonge vrouw, die hij anderhalf jaar geleden heeft gehuwd. Daar gaat een man in fladderenden mantel, strijdend tegen den razenden storm. Geweer en jachttasch hangen over zijne schouders, zonder hoed en voorover gebogen dringt hij vooruit om het schoone, witte gelaat dwarrelen zwarte, verwilderde lokken. Hij bereikt de hut en treedt binnen. Luid blaffend springt een groote doghond hem te ge- moet, besnuffelt den vreemdeling en volgt hem dan kwispelstaartend in de ver lichte kamer. De huisvrouw, aan het raam gezeten, staat op en gaat hem vriendelijk lachend tegemoet; terwijl uit de andere kamer, de boschwachter treedt, een flink ge bouwd, sterk man, met een door weer en wind gebruind gelaat, waarop man nelijke ernst en stijfhoofdigheid hun stempel hebben gedrukt. „Ik ben op de jacht verdwaald en door het onweder hier gekomen. Biedt ge me een schuilplaats en een stoel om uit te rusten, Serajo „Stellig, mijnheer de graaf," lacht de jonge huisvrouw, „wat wij bezitten, dee- len wij gaarne." „Jelui woont aardig hier en ik ben den storm dankbaar, die mij gelegenheid geeft, voor de eerste maal dit huis te be treden." „Voor de eerste maal?" vraagt Sera jo onwillekeurig en een vreemde blik vliegt uit de donkere oogen van den Hongaar naar den jongen graaf. „Ach, ja op jelui bruiloft,® verbe tert de graaf, „daar heb ik zelfs met de schoone bruid gedanst onder de olmen, maar toen was alles zoo bont, zoo feestelijk lieden is het zoo gezel lig bij u, dat men de kleine hut nau welijks herkent." Hij ging naast de kachel zitten, de jonge vrouw bracht hem wijn, zooals men dien slechts in Hongarije drinken kan. De man poetste zwijgend zijn geweer, terwijl de graaf met zijne vrouw bab belt, die nu eens lachend naar hem luis tert, dan hem weder grappige vragen doet, terwijl zij het schoone hoofd met de blauwzwart glinsterende vlechten buigt. Eindelijk bedaart de storm, slechts nog enkele regendroppels kletteren tegen de ruiten, de klok slaat elf, de graaf staat op. De man van de schoone vrouw werpt zijn geweer over den schouder, grijpt naar zijn hoed, om den gast nog een eindweegs te vergezellen, terwijl deze zijn mantel aantrekt. Plotseling neemt Serajo het geweer weder van zijn schouder en zet het in den hoek, opent de deur en gaat lang voorgeschreven, niet verlaten; gij zult we ten als man van eer, wat je te doen staat en welke partij je te kiezen hebt. Daarover maak ik mij volstrekt niet bevreesd. Gij zoudt mij nu dadelijk wel naar het altaar willen voeren, en m|j tot je vrouw willen maken en ge ziet op hotzelfde oogenblik iu, dat zulks onmogelijk is. Zoo gij mij heden, zooals gij in uw briet beweerdet, in alle vorm ten huwelijk vraagt, mijn voogd, die daarover alleen heeft te beslissen, zou be paald en kortweg weigeren, dat moest ge toch zelf inzien. En zijn wil wederstaan, daartoe kan ik nog niet besluiten, ik ben hem zooveel dank verschuldigd, dat doch," viel zij zichzelf in de rede, „ik ben lang dradig als een achtermiddagprediker en bet is een groote scbande, zooals wij den kost baren tijd zoek breDgtn. Gij klaagt en ik boud een sermoen. Wij zijn toch een mooi paar, dat beloof ik jel Kom, laat mij liever alles hier eens zien, opdat ik tenminste weet, wat u alzoo omringt. Want de kleinigheden zijn aan het eind toch nog de hoofdzaak in dit leven. Gelooft ge ook niet?" „Ja, het is zoo," antwoordde hij. „Gjj hebt volkomen gelijk, ib was een dwaas. Schijnt de zon riet helderder en vroolijker, du gij bij mij zijt en ik u door mijn paleis voer en u al mijn schatten en rijkdom zien laat?" Het waren een paar goede teekeningen aan den wand, kleine herinner^gen en snuis terijen, die op zijn schrijftafel gerangschikt stonden, hem door scholieren en bekenden vereerd, vervolgens eeD schoone collectie boekeo, waar hij zeer trots op was. Hier moesten zij stil staan. „Dat heb ik na lan ge jaren bij elkander gebracht. Slechte uit gaven zijn er niet tusschen." Bij toonde haar vorscheidtne werken en knoopte er verschil lende bespiegelingen aan vast. „Hebt gjj dat alles gelezen?" vroeg zij. „Men bezit geen bibliotheek om juist al les te lezen. Haar nut is, dat meD alles bij de band beeft, wanneer men het gebruiken moet. Het bevat ook bevoorrechten, lievelings boeken, trouwe vrienden en vertrouwbare raadgevers, waarnaar men telkens opnieuw grijpt en waarbuiten men niet schijnt te kannen leven." Zij zette het boek, dat tij ter band geno men had, zoo hard en ruw weder op zijn plaats, dat hij baar zeer verwonderd aanzag. „Ik kan uwe boeken niet liefhebben. „Waarom niet?" „Omdat ik jaloerscb op ze ben. Hoe zal ik de overwinning bebalen, op al die groote geesten en vernultige mannen. Ik kan niet zoo geleerd met u praten els nw Macalay, ik kan u geen schoone gedichten voorzingen zaam vooruit om naar het weer te zien. De vrouw neemt een kaars, om den weg te wijzen. Op den hof scheldt Serajo luide op zijne honden, zijn stem klinkt ruw. De gast en zijne geleidster treden in de smalle gang en een windvlaag blaast de kaars uit. Zwijgend loopen zij naast elkander tot aan de deur. Terwijl zij de ze opent, fluistert zij haast g: „Hij gaat morgen vroeg reeds naar de stad en komt eerst overmorgen terug, hij heeft er za ken te doen." „Ik zal aan de brug schieten, dan weet ge het, goeden nacht." Hij stapt op den hof en ziet niet, dat achter de deur zijn gastheer uit de duis ternis te voorschijn treedt, bleek als een doode met op elkaar geklemde lippen. Als een schaduw sluipt bij langs het huis en komt zijn gast aan de andere zijde tegen. „Waar was je toch?" vroeg de graaf. „Ik was een wezel op het spoor, die mij mijne duiven ontrooft", luidde het kalme antwoord, „hij ontsnapte mij echter, maar als ik overmorgen uit de stad terug kom, zal ik liet huis zuiveren". De volgende dag verliep langzaam, reeds vroeg gaat Serajo met zijn buks en zijn jachttasch op 't pad. 's Avonds ligt de heide in diepe, zwijgende stilte. Slechts in de hut flikkert een eenzaam licht en werpt een smalle, roode streep over den donkeren hof en trilt bloedig op liet vuile regenwater. Aan liet venster staat de jonge vrouw met brandende wangen en gloeiende oogen. Zij luistert en luistert, en om de half geopende lippen beeft het en zwaar en heftig gaat hare borst op en neer. Zij heeft de groote, gouden pon uit de dikke vlechten getrokken en lang, onbe lemmerd hangt het blauwzwarte haar op haar rug, als een schitterende slang. Daar hoort zij iets. Hëel in de verte hoort men een schot. Maar vreemd.... dadelijkdaarop een tweede, snel en plotseling, als een echo. Men had ze beiden voor één kunnen houden, zoo snel en zonder pauze volg den zij elkander. En dan wordt alles weder stil.... doodstil. En zij wacht vol angst, haar geheele ziel concentreert zich in hare oogen, die tevergeefs moeite doen, de duisternis te doordringen. Niets ziet zij, niets dan de roode smal le streep, die de lamp aan het andere evenals Daote; van al uwej geleerden woet ik niets, ik kau er volstrekt niet over mede praten. De een is nog geleerder dan de an der en de allergeleerdste, dat zijt gij. Met één woord, ik ben dom, zoo dom als een varkeD. En dan kan ik mij maar niet voor stellen, dat gij mij boven uwe boeken den voorkeur zult geven. Gij zult wel weder spoedig tot hen terogkeeren! Kom, ik kan die diDgen niet lijden!" Hij was aangenaam gestemd geworden door deze uitiDg van ijverzucht. „Wees maar bedaard," zeide bij, en bij voerde haar naar een ander vak van zijn boekenkast. „Laat u niet ontmoedigen, die daar zijn allen oude, stijve, vervelende vrienden. Hier zijn ze die u beter passen en waar ge wel verstand van hebt en waarmede gij zeer vele karaktertrek ken gemeen hebt." Hij toonde haar daarna gedichten van Goethe, en vergeleek baar karakter en denkbeelden bij die van de heldinnen uit Goethes's dichtregelen. Zij had rustig naar hem zitten luis'eren. „Nu bebt ge weder een schoone voordracht voor mij gehouden, dat koot ge wel, maar gerust gesteld bebt ge mij niet. Zie," ging zij voort en haar stem werd week, „wan neer gij schertsiet, dan was bet wreed van u en wanneer bet u ernst was, zoo moet bet mjj nog banger om bet barte worden Want wie kan op den dnur aan al de door u zooeven verheerlijkte wezens gelijk blij ven en al hunne schoone karaktertrekken iu zich vereenigen. Ik zou big zijn als ik slechts een schaduw van eene der door u ge noemde personen zijn kon." „Geen schaduw, Christine," riep hij uit en trok haar tot zich, „geen schaduw zijt ge, neen een heerlijk licht, de schoon ste zonne gelijk; kom, laten wij ge lukkig zijn 1' „Bedaard zijn," had zij na een wijle tijde gezegd, toen de bewijzen zijner lietde, al hartstochtelijker werden; „bedaard zijn, an ders kom ik niet weder terug," en dit was voldoende om hem te kalmeeren. De tijd dien zij bij hem big ven kon, was maar al te ras vervlogen, DOg een handdruk, een laatste blik een groet tn weg was zy I Hoe scheen zijn kamer veranderd, sedert zij er eenige oogenblikken vertoefd had. Ie der voorwerp vertelde hem van haar, alles sprak van zjjn ChristieD. Voor de schrijftafel zittend, giDg al het gebeurde hem door de gedachten. Voorbeen bad bij, door zijn denken en verlangen naar haar, geen htold gehad om te werkeD, maar hoe nou hij nu na dit bezoek, na al die emoti-s, hebben kunnon werken Hij deed er moeite voor, maar het wilde hem niet gelukken. Altijd weer hield zij zijne gedachten bezig, altijd dacht hij weer aan haar! Toen de hospita 's middags zijn middag maal opbracht, zeide zij tot hem„gij hebt heden een lang bezoek gehad, beer dokter." „Jawel," antwoordde bij, „ik dicteer de ze jonge dame. Het vele schrijven, mat mij zooveel af. Zij heeft zich daar toe in de courant aangeboden. Toen beb ik mijn a- dres per brief aao haar opgeven. Weet ge? Dat heeft baar hierheen gebracht. Geertrni- da Robe heet de joDge datr.e. Vandaar die twee letters op bet couvert." „Zij zag er anders zeer deftig uit. Zoo een geeft zich anders niet af met schrijf werk." „O," zeide hij, „dat wordt anders zeer goed betaald. Weet ge, dat kan niet eenie der. Daartoe moet men kennis, en verstand van vreemde zaken hebben. Zij zal zeer dikwijls komen, ik ben zeer tevreden oTer haarge kunt baar sleeds, zonder aan te dienen, binnen laten.' „Dat kan ik mij voorstellen," mompelde de oude bij bet heengaan, „wat voor vreem de talen dat zijn. Maar het gaat mij niet aan." Onderwijl reed Christina met Helbig naar huis. Zij had het idéé, alsof haar bezoek goede gevolgen gehad had, en dat deed baar het onaangename gevoel, dat zij iets gedaan bad, achter den rug van Helbig om, grootendeels vergeten. Een andere gedachte drukte haar even wel meet; het was de gedachte aan Thesi, dat zij eigenlijk, de vriendschap die zij zoo zwaar had opgcnomeD, zeer slecht in prak tijk ging breogen. Wanneer zij nu maar op de hoogte geweest was met het hart van Tbesi. Wanneer Thesi alles vergeten en uit haar harte verbannen bad, dan behoefde zjj zich geen verwijt meer te ma- Of zij sliepZij lag met wijd groperde oogon in de duisternis te staren en zag in hare verbeelding, de door de zon ver- liohte kamer met de boetren en verdere snuisterijen. „Ik ben klasr wakker. Wilt ge iets „Neen ik vroeg bet alleen maar, omdat ik zelf ook niet slapen kan. Bij mij is dat geen wonder, ik heb den geheelrn dag niets gedaan. Maar gij hebt weder zooveel te loo pen gehad. Gij kunt toch wel moe en sla perig zijn. Ik dank je wel, dat ge dat gar nituur voor mjj medegenomen hebt, ge hebt tocb een voortreffelijken smaak. Altijd kiest ge bet elegaotste." „He, be," reide Christina en zag Strei- cbenberg's boekenkast voor zich, zij bad nauwelijks gehoord, wat Ttesi gezegd had „Hoe zon ik het kussen maken Van pe- luch of zijde?" Wat had Thesi toch altijd bijzondere zor gen 1 „Zjjde, mijn engel, roede, met gras groene moezen." „Brrrl* riep Tbesi, „wat opzichtig." „Wie niet waagt, die niet wint," zeide Christina, terwijl zij het hoofd op de ellebo gen steunde, en met hare vingers door de haren woelde. „'t Is mogelijk, dat ge gelijk hebt en dat bet heel goed staatmaar ge weet voor wagen beD ik niet geschikt." „Gij bebt het ook niet noodig „God zij dank, neen. Ik ben blij als an deren maar voor mij beslissen.' „Dat zou mij ook wel zijn, als ik niet alleen de gevolgen behoefde te dra gen." „Dat maakt mij geen zorgen. Ik heb dan tenminste de verantwoording niet. En ande ren zien veelal beter wat ons past, dan wij zelf." Christina luisterde na opmerkzamer, dat was ni9t een gewoon gezegde, dat scheen op een bepaald geval te bedoeleD. „Dan ben ik geheel anders," zeide zij, mijn recht tot zelf te beslissen, gaat bij ken. Het meisje was ook zoo stil en terng- mg boven alles. Ieder is de maker van zijn houdend. En haar er naar vragen, wilde zij eigen geluk, en wanneer ik dwaal, heb ik toch niet. Dergelijke gedachten hielden haar bezig, wannnetr het onderhoud mat Helbig haper de. De beide meisjes hadden zich ter ruste begeven en hielden, zooals zij gewoonlijk deden, nadat het licht was uitgeblazen, nog een klein gesprek over hetgeen dien dag was voorgevallen, of wat haar anders in de gedachte kwam. „Christina, slaapt ge al?" dat met mijzelf nit te maken en dat is ook veel waard. Zeer veel zelfs." „Zelf te beslissen past voor mij Diet," zeide Thesi. „Ik voor mij geloof, dat men daarvoor opgevoed moet zijn Wanneer men telkens weder zi. t, dat anderen voor je zorgeD, dan begint men daaraan te ge- gewennen, en doet meD weldra zeil niets meer." Christina baalde ket kussen hooger op, door haar wroeten naar beneden ge-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1895 | | pagina 7