BriBYen uit de Maasstad.
Zondag 16 Juni 1895.
39ste Jaargang Ho. 2999.
BIJVOEGSEL.
Rotterdam, 13 Juni 1895.
FEUILLETON.
5.
D.
Os Wereldtentoonstelling.
IV.
In mijnen vorigen brief noemde ik
Oud-Hollandt eene „playsante stede",
laat ik u nu eens bij een paar poor
ters binnenleiden, die voor het vermaak
gezorgd hebben. Vooraf echter stel ik
u voor,van een der aardige bloemen-meis-
jes, die in zeventiende eeuwsch kos
tuum langs de verschillende taveernen
op het marktplein rondloopen, een tuil
tje bloemen te koopen en dat in uw
knoopsgat te steken, om er eens recht
feestelijk uit te zien, Schaf u daarna
nog een pijp uit de zestiende eeuw aan,
die bij Jan Toeback te krijgen is, en
die zoo ingericht is, dat ge er zeer ge
makkelijk eene moderne sigaar in kunt
steken en ge kunt u voorstelen, eenigs-
zins in Oud-Holland ingeburgergd te
zijn.
Wilt ge dat geheel en wilt ge ook
een weinig aan de ijdelheid offeren,
door uwen naam in „Oud Hollant's
Nieustijdinghe", die dagelijks verschijnt
vermeld te zien, loop dan even in bij
de kinderen van Izaak en Johannes
Enschede, statds-Druckers op de Prin-
sestraet, in Laurens Koster", ondertee-
ken den poorterseed en offer daar twee
stuivers. U w naam is dan aan de ver
getelheid ontrukt, want die handteeke-
ning zal men na afloop van de ten
toonstelling op het stedelijk archief de-
poneeren.
Nu vlug naar „den Olycken Kooke-
laer"; zijn pseudoniem noemde ik u reeds:
Grebmab, Saibot David: lees dien naam
eens van achteren naar voren en ge
zult hem wel kennen, want 't is iemand
die op'zijn gebied naam gemaakt heeft.
Zijn handlanger doet u doorslaan op een
koperen bekken, door ketelmuziek zoo
als ik het Zondag hoorde betitelen,
kond, dat zoo dadelijk de voorstelling
zal beginnen. Gij zult daar zien „de
treffelick geheel nienwe vindinghe van
't geheimsinnighe "Wondermensenhooft."
't Uithangbord vertelt u aanvankelijk
al iets daaromtrent; 't luidt:
Een menschenhooft dat spreekt en lacht,
Heeft Simon Witgeest uijtgedacht,
Wilt ghij dat wonder nu eens sien,
Treedt binnen hier daD, goede liên.
„Het intreegelt is vijf stuivers en ooch
dry stuvers, al na venant de plaetsen;"
offer dus een kwartje en ge kunt plaats
nemen, om het wonder te zien. 'tZiet
er eenigzins geheimzinnig uit in „de stu-
deercamere van den kookelaer", overdag
branden er eenige lampen die een spaar
zaam licht verspreiden, maar 't tooneel
is helder verlicht. Voor den aanvang
der voorstelling treedt „de kookelaer"
gekleed in lang rood gewaad en met
eenen hoogen spitsen muts op 't hoofd,
voor 't doek en houdt naar oude zede
een proloog of te wel voorrede. Daar
in vertelt hij o. a. dat een zijner voor
vaderen evenals hij Simon Witgeest
geheeten, in 1789 eene dergelijke voor
stelling hield.
Deze voorvader had het in de kunst
van gezichtsbedrog nog niet zoo ver
gebracht, want de verlichting bestond
slechts uit twee vetkaarsen, en 't ge-
heele tooneel was slechts 1% M. in 't
kubiek. Hier echter ziet gij, nadat het
scherm is opgegaan, een geheel vrij,
goedverlicht tooneel, waarop een tafel
op vier pooten. De toovenaar zet daar
op een kastje, dat bij opening een hoofd
met grijzen baard blijkt te bevatten.
Dat hoofd weet hoe 't hoort; 't weet,
dat aan een hoofd een lichaam behoort,
want 't begint met zijne excuses over
de afwezigheid van dit noodzakelijke
aanhangsel te maken hoor maar, 't
zegt
Hooggeachte DamesHeeren
Gelieve mij te pardonneeren,
Dat hier een enkel hoofd slechts spreekt,
En dat mijn lichaam mij ontbreekt.
Mijn oogen zien, mijn mond kan praten,
Mijn lichaam, dat is thuis gelaten
Maar heuscb, ik wil u niet bedriegen,
Ik heb een afschrik van het liegen,
En wil u thans de waarheid zeggen.
En het geheim u wederleggen:
L.
Een groot deel Tan de nieuwste Rotter-
terdarosche bevolking door de annexa
tie van dorpelingen, stedelingen geworden
de menschen die het oude Charlois
bewonen, zijn in rep en roer over de nieu
we voorstellen in den raad tot het graven
van een haven op oud—Charlois' grondge
bied.
Toen indertijd de plannen voor een an
nexatie ter sprake werden gebracht, werd
erbij gevoegd dat die annexatie bij Rot
terdam noodzakelijk was om plaats te ge
ven voor het zich steeds uitbreidend han
delsverkeer.
Wat dachten de bewoners van Char
lois Op ons grondgebied zullen wonin
gen, kantoren en pakhuizen verrijzen. De
landen die in ons bezit zijn, zullen hooge
prijzen gelden, want men zal ze voor dtn
woning-bouw willen koopen. Daarom was er
toen niet veel oppositie tegen het annexa
tie-voorstel en de annexatie ging dus
door.
Maar pas is alles klaar, pas is alles
Rotterdam geworden of daar komt het
dagelijksch bestuur met het voorstel
de beste gronden van Charlois te onteige
nen en een groot derde deel van het
mooie dorp op te offeren aan hare ware
of niet-ware behoeften aan havens voor het
steeds drukker wordend scheepvaartver
keer.
Natuurlijk laten de Charloisenaars zich
dat niet zonder protest welgevallen. Er is
vaderlandsliefde en er is dorpsliefde, en
die wordt grooter en heviger in hare
uiting als ze zich verbindt met bedreigd—
geacht—eigenbelang. In de eerste plaats
was het de spijt dat het mooie Charlois
zoo verknoeid zou worden, in de tweede
plaats was het de bittere spijt dat de
gronden niet zulke hooge bedragen zouden
gelden als eerst was verwacht, want de
onteigeningscommissie zal natuurlijk niet
den hoogsten prijs schatten.
Natuurlijk laten de Charloisenaars dit
laatste rusten.
Dat is trouwens alleen iets dat wij er
bijgezien hebben, naar wij meentn met
Sociale Roman uit het Yronwenleven.
Abthur Zapp.
Den volgenden morgen bleef Adda nieuws
gierig voor het eerste het beste aanplakbord
staan. Daar stonden tallooze vermaken
aangeplakt, ook die, welke Meta had aan ge
prezen.
Een onwillekeurige zucht ontsnapte het
jonge meisje. Slechts eenmaal was zij met
bare zusters naar den koninklijken schouwburg
geweest. Dat wa« alles. Van al die andere
theaters en concertlocalen kende zij er geen
enkele, en voorloopig was er geen uitzicht
op dat zij er ook maar eene daarvan zon be
zoeken, was het niet een hard lot, te moe
ten leven tusschen al dat schoons en ver
leidelijks, en er niet van te knonen genie
ten?
Aas haar eerste vertrouwelijke mededee-
lingen liet Meta zeer spoedig andere volgen.
Ja, zij gewendde er zich aan, Adda iederen
morgen te vertellen, hce en waar zij zich
's avonds geamuseeid had.
„Weet ge, juffrouw Adda, gisteren was
het verrukkelijk. Wij waren in bet nieuwe
circus op de Freidricb-Carl-boulevard. Clown-
avoud. Mijn hemel, die Ulkl Ik heb mij half
dood gelachen! Daar moet ge eens heengaan."
Een andermaal verscheen juffrouw Meta
bleek en afgemat. Zij gaapte telkens en rek
te zich ter sluiks, zoo dikwijls de patrones
haar den rug toekeerde. Nauwelijks had 's-
middags de juflrouw den winkel verlaten of
Meta gaf aan baar hart lucht: „Weet ge,
gisteren avond zit mij nog door al mijn le
den. Mijn Emil vierde zijn geboortedag, en
hit was zeer royaal. Eerst gingen wij naar
Kempinsky gy weet tocb waar Eempins
kyis, in de Leipzigerstraat warm avond
brood gegeten, daarna een flescbje wijn en nog
een flescbje wijn gedronken. 1 au ma rondge
wandeld en vervolgens naar de groo'e Frenk
torters'raat, naar de naaischool. Gij weet
toch, Friebigs baliaal noemt men de naai
school, omdat er altijd zoovele naaisters zijn.
Daar zijn we geweest tot twee uur. Toen in
«en droskie en naar café Rauet en daar nog
volle recht. Het heftige geklaag over de
voorgenomon ingravingeu kan niet au-se-
rieux genomen worden, zoolang dat komt
van uitsluitend-grondbezitters, of dorpelin
gen die geen dadelijk belang bij de zaak
hebben. Het O vermaasche land is groot
en achter het te onteigenen gedeelte is
nog plaats voor wonen en verkeer genoeg,
veel meer dan genoeg. Het geklaag lijkt
aanstellerij, een willen-schreeuwen. Kijk
die groote leelijke slokop eens tegen ons,
arme ongelukkige dorpelingen te keer gaan.
Help, help!
Iets anders is de klacht van de bewo
ners der kleine arbeidershoizen en de
tuiniers, die bij de onteigening en de
weggravingen veel verliezen, wat voor hun
wonen en hun bedrijf noodig was. Maar
juist die ernstige klachten dunken ons de
best-oplosbare moeie! ijk heden te betreffen.
Nieuwe arbeiderswoningen zullen gemak-
lijk gebouwd, nieuwe tuinvelden gemak
kelijk aangelegd kannen worden, van het
geld, dat bij de onteigening wordt toege
staan.
Het feit, dat oud-Charlois gedeeltelijk
vergraven wordt, is dus niet z66 ontzet
tend, als dozijnen klagers-in-kranten het
willen doen voorkomen.
De Maasstad is nu eenmaal een draak
die alles verslinden zal, wat hij meent
voor zijne behoeften noodig te hebben.
Het dorp Hilligersberg in het noorden der
stad, zal zoo gauw er maar voldoende mo
tieven gevonden kunnen worden, ook wor
den ingesloten, en de nieuwe burgers
kunnen vooruit berekenen dat de promo
tie tot bewoners van de eerste handelsstad
des rijks geen vooruitgang in alle opzich
ten wezen zal. Rotterdam doet zoo iets
niet zonder bedoelingen. Het is handels-
snugger genoeg, om zich geen schaaloos
rondloopende aan te trekken, die het van
alles voorzien moet, als het niet bereke
nen kan zijn kosten ruim vergoed te zien
in de naaste toekomst.
Kralingen heeft nu slechts zijn lot af te
wachten; wat er met die ougelukkige-geau-
nexeerde gebeuren zal is voorlocpig nog
niet te vertellen. Maar veel goeds zal 't
niet wezen. In de eerste plaats had Rot
terdam Kralingen noodig omdat haar wa
terleiding en gasfabriek op grondgebied
van het dorp stond; wat z> nu nog verder
van plan is ,zal later wel duidelijk blijken.
Tegen de voorstellen tot het graven van
nieuwe havenwerken zal zeker oppositie bij
de inidderheid van den raad volgen. Van
daag is het voorstel aan de orde, het zal
een punch voor slaapmuts- Mijn hemel wat
doet mijn hoofd zeer. Ik heb waarachtig
haarpijn."
Een volgende maal vroeg Meta: „Hoe be
valt u na mijn leven? Maar gij hebt mijn
Emil nog niet eens gezien. No, juffrouw Ad
da van avond moet gij hem eens goed in
oogenschouw nemen en morgen moet gij mij
zeggen boe hij u bevallen is."
Adda wilde 's avonds heimelijk wegslui
pen; maar jnffronw Meta wachtte haar aan
de deur op en vatte haar ouder den arm.
Toen zij naar buiten traden, stond Emil al
reeds voor de deur. Adda was liefst dade
lijk weggesneld, maar dat mensch kwam da
del iik op haar toe. Maar Meta reide nog aller
lei dingen tot haar, haar alzoo in de gelegen
heid stellend „haar heer" te bewonderen.
Vervolgens stelde zij vooi; „mijnheer Pröpp-
ke! juffrouw Biilau".
Adda waagde nauwelijks een blik op deD
voor haar staanden, omslachtigen grooten man
te slaan, die een linkscbe buiging voor haar
maakte en zjjn hoed lichtte. De vertrouwe
lijke toon waarop hij Meta begroette en het
plompe compliment, waarmede hij Adda meen
de behaaglijk te zijn, dreven haar het schaam
rood op de wangen en zij gevoelde zich ver
licht, toen bet baar eindelijk gelukt was,
zich van beiden los te makeD.
Terwijl zij op den weg naar buis nog een
maal de verschijning van Meta's heer zich
voor oogen stelde, trad ook plotseling een
ander beeld haar voor den geest. Welk een
onderscheid tusschen dezen plompen man en
den eleganten, fijngevoebgen assessor Mei-
liDg. Nooit was haar de assessor zoo het
volkomen beeld van een man toegeschenen
als juist heden- Alle berinneringen aan dien
man kwamen haar weder in de gedachten en
vervulden haar jong en vnrig hart met een
smachtend verlangen. Of de assessor nog aan
haar dacht?
De mededeelingen van Meta deden Ad-
da's fantasie werken en maakten haar droo-
merig. Allerlei omstandigheden werkten er
aan mede, dat zij heden nog meer dan an
ders aan deze jongen man moest denken,
die haar ontvankelijk meisjeshart op dien on-
vergetelijken balavond, met één slag bad in
bezit genomen. Hare fantasie tooverde haar
allerlei heerlijkheden voor oogen en assessor
Meiling was het middelpunt van elk droom
beeld, waarmede zjj haar tegenwoordig nuch
ter bestaan trachtte op te vroolijken. Zoo
verbeeldde zij zich telkens aan den arm van
den assessor door de straten te dwalen en
al die plaaiseu te bezoekeD, die Meta haar
als 100 heerijjk en genotvol aanprees. J
er zeker niet doorkomen zonder protest,
als het er door komt.
Want meer en meer gaat de meening
veld winnen dat de stedelijke Regeering
veel te veel geld uitgeeft aan de haven
werken en verwaarloost alle andere dingen.
De havens zijn Rotterdam's trots. Zóó
heeft niet ééa stad ter wereld ze. Lon
den en Hamburg misschien uitgezonderd,
zóó ruim, zóó groot, zóó diep, zóó mooi,
is de hier algemeen verspreidde stelling.
Tot op zekere hoogte kunnen wij dat
toegeven. Als het ideale in een haven
wezen te bereiken is, heeft Rotterdam dat
ongetwijfeld bijna bereikt. Honderde
groote vaartuigen tegelijk kunnen hier een
mooie veilige ligplaats vinden, voor rui
me kaden, vanwaar de pakhuizen bijna
zonder moeite te bereiken zijn. Voor den
handel heeft men telkens nieuwe facili
teiten gezocht en gevonden, de handel is
aller troetelkind.
We leven van den handel, dat is waar,
en het is dus goed dat er veel voor aller
broodwinning gedaan wordt, maar daar
staat ook wesi tegenover, dat we niet uit
sluitend vóór den handel leven, m. a. w.
dat het stadsbestuur niet alles en alles
voor de havenwerken doen moest.
De klacht die ik onlangs ergens gele
zen heb, dat met al dat geploeter aan han
delsinrichtingen Rotterdam een onbewoon
bare stad geworden is, voor allen die iets
meer willen dan alleen eten en geld in
't laatje leggen, vinden we volkomen
juist en meer dan gegrond. Voor de ver
fraaiing wordt niets gedaan absoluut niets.
Onze mooie parken worden achter breede
rivierkaden weggeduwd onze straten
worden met het goedkoope maar enorm
slechte Maaszand onderhonden, hier wordt
het geld van dunider zand uit den vreem
de uitgespaard, maar het slechte Maas-
zand dat geen water doorlaat, bezorgt ons
op ODze straten modderplassen waardoor
men met moeite waden kanonze open
bare gebouwen, waarvan mea tenminste iets
moois maken kon, worden zoo simpel en
dus zoo goedkoop mogelijk opgetrokken,
leelijke rechte vlakke gevels; plantsoenen
worden niet aangelegd en om het verkeer,
het handelsverkeer gemakkelijker te maken
zal men nu ook de singels, die tenminste
een beetje eigenaardigheid aan onze stad
geven, gaan dempen.
Voor het onderwijs is men scheutig,
dat is waar, en trots de sterke tegenkan
ting van oppossitiein deu raad, blijven we
dat heel mooi vinden; een onderwijzer ver
dient hier meer dan ergens elders, de
scholen zijn mooi en ruim en frisch, de
leermiddelen laten aan kwaliteit en kwan
titeit niets te wenschen over.
Maar voor 't overige gaat al wat er in
komt, weg aan handelsinlichtingen en men
stoort zich daarbij noch aan tegenkanting
van raadsleden, noch aan tegenkanting
van dorpelingen, die de akkers waarvoor
zij een mooi prijsje meenden te bedingen,
voor taxatieprijs moeten afstaan.
HOOFDSTUK ZES.
Ediths wangen werden bij den dag smaller en
bleeker. Het was merkbaar, dat zij van haar
krachtige natuur nu te veel gevergd had.
De zusters, die Edith natuurlijk eiken dag
zagen, bemerkten zulks niet en hoewel E-
dilh reeds last kreeg van lichte borstkram-
pen, zij klaagde toch nooit. Het kwam
haar zelfs niet in de gedachten, met haar
ingespannen arbeiden op te houdeo. Zij
meende, haar lichaam moest daaraan maar
gewonnen en zjj zou wel schielijk de ge
volgen daarvan overwinnen. Buiten kwam
zij nooit, uitgezonderd wanneer zij naar de
fabriek ging, om haar afgemaakte werk weg
te brengen en nieuw te gaan halen. In-
tusschen verslechtte haar toestand zich
voortdurend. Haar eetlust nam af en bij
de minder aangename gewaarwordingen
kwam ook nog hoofdpijn.
Op een avond kwelden haar de krampen
in de borst zoozeer en zij zat zoo ineenge
doken en mat aan hare machine, dat het
Margot, die van den dienst thuiskwam,
opviel, en de bemerking deed slaken, dat
Edith wel vrijaf mocht nemen van avond
en naar bed gaan moest. Edith echter
wilde daarvan niets weten. Zij was juist
begonnen met een nienw duizendtal kragen
en daarvan wilde zij nog een groot ge
deelte afmaken. Plotseling gleed haar voet
van de trede der naaimachine af en viel zij
in haar stoel achterover. Daarbij verbleek
te zjj tot aan de lippen, zoodat zjj er uit
zag alsof zjj geen droppel bloed meer in
het gelaat had.
.Wat scheelt je, Edith i' riep Margot ont
steld.
„Ik weet het niet maar het wordt me
zoo wee," stamelde zij. Vervolgens sloten
zich haro oogen en zij zon van de stoel
gezonken zjjn, als Margot haar niet opge
vangen had.
Adda, die aan het venster gezeten was
en droomend in 't verschiet staarde, sprong
jjliDgs naderbjj en de zusters droegen de on
machtige naar de sofa.
„Spoedig een dokter!" riep Margot haar
zuster toe.
Adda in haar aDgst, klopte bij een buur
vrouw aan.
„Hier onder, een trap lager bjj mevrouw
Miersch, woont dokter Drager," gaf zjj tot
bescheid. „Die studeert in de medicijnen
en zal ook wel goed cureeren. Hjj heeft
teominste de kleine Frits van mevrouw
Miersch, die zoo zwaar ziek geweest is, we
der geheel genezen."
Bij twee treden te gelijk, sprong
de trap af. Zij herinnerde zich in het voor
bijgaan ergens een naambordje op de deur
te hebben gezieo, naast de naamplaat van
mevrouw Miersch gelezen te hebben
„Karei Drager, candidsat in de medi
cijnen."
Adda trok aan de bel en dadelijk daarna
opende een jonge man de deur.
„Ach God," stiet zjj in hare opgewonden
heid en angst nit, zonder eerst te vragen,
of da voor haar staande wel de verlangde
was, „kom toch snel met mjj mede, mjjo
zuster is in onmacht gevallen."
De toegesprokene zag met belangstelling
in het verhitte, bewogen gelaat van het
jonge meisje, sloeg de deur achter zich
dicht en volgde haar op den voet.
Edith lag nog steeds bewusteloosver
geefs had Margot beproefd, door eenige
droppels water Edith io het gelaat te
sprenkelen, haar weder bjj te brengen. De
jonge dokter deed een paar korte vragen eu
verlangde vervolgens rum. Gelukkig bevond
zich nog,als rest van den vorigen avond van
het theedrinken, een kleine hoeveelheid in
huis.
Mijnheer Drager wreef de bewustelooze
het voorhoofd en de slapen en druppelde
haar ook iets in den mond. Edith haalde
weldra diep adem en opende de oogen. Zjj
kon wel gelooven, dat zy droomde, toen zjj
een vreemd, baardig manneDgelaat boven
haar gezicht zag; zjj streek zich onwillekeu
rig met de band over het voorhoofd en be
proefde dan, zich op te richten.
„St 1 Rustig liggen blijven, lieve jaffrouw
vermaande mijnheer Drager eu drukte baar
zacbtkens in de kussens terug.
„Wat is er met mjj gebeurd?" vroeg
Edith met zwakke stem en liet haar blik
gaan van den jongen dokter tot hare
zusters.
„Niets van beteekenis," antwoordde mjjn-
heer Drager geruststellend. „Gjj hebt slechts
een paar miuuten het bewustzijn verloren.
U ontbreekt niets dan rust." Hjj stond op,
zette zjjn eenvoudigen stalen bril terecht en
zeide„Slaap is bet beste geneesmiddel
voor u Goeden avond l"
Daarmede was bjj de deur nit, zoo vlog
dat niemand hem een woord van dank had
kunnen toevoegen.
Pen volgenden morgen wilde Adda thuis
blijven om baar zuster op te passen. Maar
dat gedoogde Edith niet. Zjj gevoelde zich
volkomen g 'zond en behoefde geen oppas
sing.
Margot deed haar echter beloven, dat zij
tenminste zich een rustdag gunnen zon. Ook
daarvan wilde Edith in bet eerst niets we
ten, maar beide zusters bestormden haar
zoolang met beden en verzoeken, totdat zij
haar eerewoord gaf, de machiue niet aan te
raken. Natuurlijk zoo geheel stil te zitten
en de handen in den Bchoot te leggen, kon
zij onmogelijk en zoo nam zjj een harer
boekeu en begon te studeeren. Het was
Livius dat zij voor zich op tafel gelegd
had. Sedert jaren had zij geen latijn onder
oogen gehad en zij verwonderde er zich
sterk over, dat «ij hier en daar nog een zin
kon ontraadselen. Zeker, het ging zeer
lacgiaam en kostte veel moeite. Veel ech
ter kon zij zelfs met de grootste moei
te en met behulp van haar woordenboek
niet ontcijferen. Maar juist die moeieljjkbe-
den dreven baar ijver aan, en met een
hardnekkigheid als gold het, nog heden een
examen te doen, studeerde zij in baar ouden
romein.
Daar deed haar een zacht kloppen nit
haar studie opschrikken. Op haar „binnen"
trad mijnheer Drager, de jonge dokter in
de kamer. Hij stak baar met een vroolijk
gelaat de hand toe en zeide„Ik verheug
mij, mijn patiente weder op de been to
sien.Hebt gij een goeden nacht gehad
Edith bevestigde dit een weinig bevangen.
Het was de eerste maal gisteren uitge
zonderd dat een heer in haar meer dan
nederige woning op bezoek verscheen. Het
matig groote kamertje diende tegelijk als
woon- en slaapkamer, en al zag het er hel
der nit, het was toch niet met die twee
bedden Adda sliep op de sofa en
met dat kale meubilair een plaats om be
zoek te ontvangen.
Drager trad echter met de zekerheid van
een arts op, die zich overal thuis gevoelt.
Zooder hare uitnoodiging af te wachten, trok
hij een der drio rolstoelen naderbjj en zette
zich tegenover het jonge meisje neder.
„Geef mij even uw pols," vroeg hij en
greep naar haar hand. Terwijl hij daar zoo
zat, den blik opmerkzaam gevestigd op zijn
horloge, monsterde Edith hem met een paar
verstolen blikken. De jonge dokter droeg
een eenvondig, donker grijs costuum, juist
niet naar den laatsten smaak. Hij bezat een
kleine, nauwelijks middelmatige, maar krach-
tige, gezette figuur. Zijn gelaat was breed,
met gezonde, bruine tint, zjjn neus was
groot en forsch. Het baar droeg hij los
achterover gekamd, zonder scheiding. Zijne
trekken hadden een ernstige, nadenkende
uitdrukking, tenminste nu; terwijl bij voor
niets anders scheen te bestaan, dan voor
zijn beroep. Dat zijne kleiue blauwe oogen
vriendelijk eo goedmoedig rondkijken konden,
had zij reeds bjj zijn binneukomen bo-