BriBYen uit de Maasstad. Zondag 16 Juni 1895. 39ste Jaargang Ho. 2999. BIJVOEGSEL. Rotterdam, 13 Juni 1895. FEUILLETON. 5. D. Os Wereldtentoonstelling. IV. In mijnen vorigen brief noemde ik Oud-Hollandt eene „playsante stede", laat ik u nu eens bij een paar poor ters binnenleiden, die voor het vermaak gezorgd hebben. Vooraf echter stel ik u voor,van een der aardige bloemen-meis- jes, die in zeventiende eeuwsch kos tuum langs de verschillende taveernen op het marktplein rondloopen, een tuil tje bloemen te koopen en dat in uw knoopsgat te steken, om er eens recht feestelijk uit te zien, Schaf u daarna nog een pijp uit de zestiende eeuw aan, die bij Jan Toeback te krijgen is, en die zoo ingericht is, dat ge er zeer ge makkelijk eene moderne sigaar in kunt steken en ge kunt u voorstelen, eenigs- zins in Oud-Holland ingeburgergd te zijn. Wilt ge dat geheel en wilt ge ook een weinig aan de ijdelheid offeren, door uwen naam in „Oud Hollant's Nieustijdinghe", die dagelijks verschijnt vermeld te zien, loop dan even in bij de kinderen van Izaak en Johannes Enschede, statds-Druckers op de Prin- sestraet, in Laurens Koster", ondertee- ken den poorterseed en offer daar twee stuivers. U w naam is dan aan de ver getelheid ontrukt, want die handteeke- ning zal men na afloop van de ten toonstelling op het stedelijk archief de- poneeren. Nu vlug naar „den Olycken Kooke- laer"; zijn pseudoniem noemde ik u reeds: Grebmab, Saibot David: lees dien naam eens van achteren naar voren en ge zult hem wel kennen, want 't is iemand die op'zijn gebied naam gemaakt heeft. Zijn handlanger doet u doorslaan op een koperen bekken, door ketelmuziek zoo als ik het Zondag hoorde betitelen, kond, dat zoo dadelijk de voorstelling zal beginnen. Gij zult daar zien „de treffelick geheel nienwe vindinghe van 't geheimsinnighe "Wondermensenhooft." 't Uithangbord vertelt u aanvankelijk al iets daaromtrent; 't luidt: Een menschenhooft dat spreekt en lacht, Heeft Simon Witgeest uijtgedacht, Wilt ghij dat wonder nu eens sien, Treedt binnen hier daD, goede liên. „Het intreegelt is vijf stuivers en ooch dry stuvers, al na venant de plaetsen;" offer dus een kwartje en ge kunt plaats nemen, om het wonder te zien. 'tZiet er eenigzins geheimzinnig uit in „de stu- deercamere van den kookelaer", overdag branden er eenige lampen die een spaar zaam licht verspreiden, maar 't tooneel is helder verlicht. Voor den aanvang der voorstelling treedt „de kookelaer" gekleed in lang rood gewaad en met eenen hoogen spitsen muts op 't hoofd, voor 't doek en houdt naar oude zede een proloog of te wel voorrede. Daar in vertelt hij o. a. dat een zijner voor vaderen evenals hij Simon Witgeest geheeten, in 1789 eene dergelijke voor stelling hield. Deze voorvader had het in de kunst van gezichtsbedrog nog niet zoo ver gebracht, want de verlichting bestond slechts uit twee vetkaarsen, en 't ge- heele tooneel was slechts 1% M. in 't kubiek. Hier echter ziet gij, nadat het scherm is opgegaan, een geheel vrij, goedverlicht tooneel, waarop een tafel op vier pooten. De toovenaar zet daar op een kastje, dat bij opening een hoofd met grijzen baard blijkt te bevatten. Dat hoofd weet hoe 't hoort; 't weet, dat aan een hoofd een lichaam behoort, want 't begint met zijne excuses over de afwezigheid van dit noodzakelijke aanhangsel te maken hoor maar, 't zegt Hooggeachte DamesHeeren Gelieve mij te pardonneeren, Dat hier een enkel hoofd slechts spreekt, En dat mijn lichaam mij ontbreekt. Mijn oogen zien, mijn mond kan praten, Mijn lichaam, dat is thuis gelaten Maar heuscb, ik wil u niet bedriegen, Ik heb een afschrik van het liegen, En wil u thans de waarheid zeggen. En het geheim u wederleggen: L. Een groot deel Tan de nieuwste Rotter- terdarosche bevolking door de annexa tie van dorpelingen, stedelingen geworden de menschen die het oude Charlois bewonen, zijn in rep en roer over de nieu we voorstellen in den raad tot het graven van een haven op oud—Charlois' grondge bied. Toen indertijd de plannen voor een an nexatie ter sprake werden gebracht, werd erbij gevoegd dat die annexatie bij Rot terdam noodzakelijk was om plaats te ge ven voor het zich steeds uitbreidend han delsverkeer. Wat dachten de bewoners van Char lois Op ons grondgebied zullen wonin gen, kantoren en pakhuizen verrijzen. De landen die in ons bezit zijn, zullen hooge prijzen gelden, want men zal ze voor dtn woning-bouw willen koopen. Daarom was er toen niet veel oppositie tegen het annexa tie-voorstel en de annexatie ging dus door. Maar pas is alles klaar, pas is alles Rotterdam geworden of daar komt het dagelijksch bestuur met het voorstel de beste gronden van Charlois te onteige nen en een groot derde deel van het mooie dorp op te offeren aan hare ware of niet-ware behoeften aan havens voor het steeds drukker wordend scheepvaartver keer. Natuurlijk laten de Charloisenaars zich dat niet zonder protest welgevallen. Er is vaderlandsliefde en er is dorpsliefde, en die wordt grooter en heviger in hare uiting als ze zich verbindt met bedreigd— geacht—eigenbelang. In de eerste plaats was het de spijt dat het mooie Charlois zoo verknoeid zou worden, in de tweede plaats was het de bittere spijt dat de gronden niet zulke hooge bedragen zouden gelden als eerst was verwacht, want de onteigeningscommissie zal natuurlijk niet den hoogsten prijs schatten. Natuurlijk laten de Charloisenaars dit laatste rusten. Dat is trouwens alleen iets dat wij er bijgezien hebben, naar wij meentn met Sociale Roman uit het Yronwenleven. Abthur Zapp. Den volgenden morgen bleef Adda nieuws gierig voor het eerste het beste aanplakbord staan. Daar stonden tallooze vermaken aangeplakt, ook die, welke Meta had aan ge prezen. Een onwillekeurige zucht ontsnapte het jonge meisje. Slechts eenmaal was zij met bare zusters naar den koninklijken schouwburg geweest. Dat wa« alles. Van al die andere theaters en concertlocalen kende zij er geen enkele, en voorloopig was er geen uitzicht op dat zij er ook maar eene daarvan zon be zoeken, was het niet een hard lot, te moe ten leven tusschen al dat schoons en ver leidelijks, en er niet van te knonen genie ten? Aas haar eerste vertrouwelijke mededee- lingen liet Meta zeer spoedig andere volgen. Ja, zij gewendde er zich aan, Adda iederen morgen te vertellen, hce en waar zij zich 's avonds geamuseeid had. „Weet ge, juffrouw Adda, gisteren was het verrukkelijk. Wij waren in bet nieuwe circus op de Freidricb-Carl-boulevard. Clown- avoud. Mijn hemel, die Ulkl Ik heb mij half dood gelachen! Daar moet ge eens heengaan." Een andermaal verscheen juffrouw Meta bleek en afgemat. Zij gaapte telkens en rek te zich ter sluiks, zoo dikwijls de patrones haar den rug toekeerde. Nauwelijks had 's- middags de juflrouw den winkel verlaten of Meta gaf aan baar hart lucht: „Weet ge, gisteren avond zit mij nog door al mijn le den. Mijn Emil vierde zijn geboortedag, en hit was zeer royaal. Eerst gingen wij naar Kempinsky gy weet tocb waar Eempins kyis, in de Leipzigerstraat warm avond brood gegeten, daarna een flescbje wijn en nog een flescbje wijn gedronken. 1 au ma rondge wandeld en vervolgens naar de groo'e Frenk torters'raat, naar de naaischool. Gij weet toch, Friebigs baliaal noemt men de naai school, omdat er altijd zoovele naaisters zijn. Daar zijn we geweest tot twee uur. Toen in «en droskie en naar café Rauet en daar nog volle recht. Het heftige geklaag over de voorgenomon ingravingeu kan niet au-se- rieux genomen worden, zoolang dat komt van uitsluitend-grondbezitters, of dorpelin gen die geen dadelijk belang bij de zaak hebben. Het O vermaasche land is groot en achter het te onteigenen gedeelte is nog plaats voor wonen en verkeer genoeg, veel meer dan genoeg. Het geklaag lijkt aanstellerij, een willen-schreeuwen. Kijk die groote leelijke slokop eens tegen ons, arme ongelukkige dorpelingen te keer gaan. Help, help! Iets anders is de klacht van de bewo ners der kleine arbeidershoizen en de tuiniers, die bij de onteigening en de weggravingen veel verliezen, wat voor hun wonen en hun bedrijf noodig was. Maar juist die ernstige klachten dunken ons de best-oplosbare moeie! ijk heden te betreffen. Nieuwe arbeiderswoningen zullen gemak- lijk gebouwd, nieuwe tuinvelden gemak kelijk aangelegd kannen worden, van het geld, dat bij de onteigening wordt toege staan. Het feit, dat oud-Charlois gedeeltelijk vergraven wordt, is dus niet z66 ontzet tend, als dozijnen klagers-in-kranten het willen doen voorkomen. De Maasstad is nu eenmaal een draak die alles verslinden zal, wat hij meent voor zijne behoeften noodig te hebben. Het dorp Hilligersberg in het noorden der stad, zal zoo gauw er maar voldoende mo tieven gevonden kunnen worden, ook wor den ingesloten, en de nieuwe burgers kunnen vooruit berekenen dat de promo tie tot bewoners van de eerste handelsstad des rijks geen vooruitgang in alle opzich ten wezen zal. Rotterdam doet zoo iets niet zonder bedoelingen. Het is handels- snugger genoeg, om zich geen schaaloos rondloopende aan te trekken, die het van alles voorzien moet, als het niet bereke nen kan zijn kosten ruim vergoed te zien in de naaste toekomst. Kralingen heeft nu slechts zijn lot af te wachten; wat er met die ougelukkige-geau- nexeerde gebeuren zal is voorlocpig nog niet te vertellen. Maar veel goeds zal 't niet wezen. In de eerste plaats had Rot terdam Kralingen noodig omdat haar wa terleiding en gasfabriek op grondgebied van het dorp stond; wat z> nu nog verder van plan is ,zal later wel duidelijk blijken. Tegen de voorstellen tot het graven van nieuwe havenwerken zal zeker oppositie bij de inidderheid van den raad volgen. Van daag is het voorstel aan de orde, het zal een punch voor slaapmuts- Mijn hemel wat doet mijn hoofd zeer. Ik heb waarachtig haarpijn." Een volgende maal vroeg Meta: „Hoe be valt u na mijn leven? Maar gij hebt mijn Emil nog niet eens gezien. No, juffrouw Ad da van avond moet gij hem eens goed in oogenschouw nemen en morgen moet gij mij zeggen boe hij u bevallen is." Adda wilde 's avonds heimelijk wegslui pen; maar jnffronw Meta wachtte haar aan de deur op en vatte haar ouder den arm. Toen zij naar buiten traden, stond Emil al reeds voor de deur. Adda was liefst dade lijk weggesneld, maar dat mensch kwam da del iik op haar toe. Maar Meta reide nog aller lei dingen tot haar, haar alzoo in de gelegen heid stellend „haar heer" te bewonderen. Vervolgens stelde zij vooi; „mijnheer Pröpp- ke! juffrouw Biilau". Adda waagde nauwelijks een blik op deD voor haar staanden, omslachtigen grooten man te slaan, die een linkscbe buiging voor haar maakte en zjjn hoed lichtte. De vertrouwe lijke toon waarop hij Meta begroette en het plompe compliment, waarmede hij Adda meen de behaaglijk te zijn, dreven haar het schaam rood op de wangen en zij gevoelde zich ver licht, toen bet baar eindelijk gelukt was, zich van beiden los te makeD. Terwijl zij op den weg naar buis nog een maal de verschijning van Meta's heer zich voor oogen stelde, trad ook plotseling een ander beeld haar voor den geest. Welk een onderscheid tusschen dezen plompen man en den eleganten, fijngevoebgen assessor Mei- liDg. Nooit was haar de assessor zoo het volkomen beeld van een man toegeschenen als juist heden- Alle berinneringen aan dien man kwamen haar weder in de gedachten en vervulden haar jong en vnrig hart met een smachtend verlangen. Of de assessor nog aan haar dacht? De mededeelingen van Meta deden Ad- da's fantasie werken en maakten haar droo- merig. Allerlei omstandigheden werkten er aan mede, dat zij heden nog meer dan an ders aan deze jongen man moest denken, die haar ontvankelijk meisjeshart op dien on- vergetelijken balavond, met één slag bad in bezit genomen. Hare fantasie tooverde haar allerlei heerlijkheden voor oogen en assessor Meiling was het middelpunt van elk droom beeld, waarmede zjj haar tegenwoordig nuch ter bestaan trachtte op te vroolijken. Zoo verbeeldde zij zich telkens aan den arm van den assessor door de straten te dwalen en al die plaaiseu te bezoekeD, die Meta haar als 100 heerijjk en genotvol aanprees. J er zeker niet doorkomen zonder protest, als het er door komt. Want meer en meer gaat de meening veld winnen dat de stedelijke Regeering veel te veel geld uitgeeft aan de haven werken en verwaarloost alle andere dingen. De havens zijn Rotterdam's trots. Zóó heeft niet ééa stad ter wereld ze. Lon den en Hamburg misschien uitgezonderd, zóó ruim, zóó groot, zóó diep, zóó mooi, is de hier algemeen verspreidde stelling. Tot op zekere hoogte kunnen wij dat toegeven. Als het ideale in een haven wezen te bereiken is, heeft Rotterdam dat ongetwijfeld bijna bereikt. Honderde groote vaartuigen tegelijk kunnen hier een mooie veilige ligplaats vinden, voor rui me kaden, vanwaar de pakhuizen bijna zonder moeite te bereiken zijn. Voor den handel heeft men telkens nieuwe facili teiten gezocht en gevonden, de handel is aller troetelkind. We leven van den handel, dat is waar, en het is dus goed dat er veel voor aller broodwinning gedaan wordt, maar daar staat ook wesi tegenover, dat we niet uit sluitend vóór den handel leven, m. a. w. dat het stadsbestuur niet alles en alles voor de havenwerken doen moest. De klacht die ik onlangs ergens gele zen heb, dat met al dat geploeter aan han delsinrichtingen Rotterdam een onbewoon bare stad geworden is, voor allen die iets meer willen dan alleen eten en geld in 't laatje leggen, vinden we volkomen juist en meer dan gegrond. Voor de ver fraaiing wordt niets gedaan absoluut niets. Onze mooie parken worden achter breede rivierkaden weggeduwd onze straten worden met het goedkoope maar enorm slechte Maaszand onderhonden, hier wordt het geld van dunider zand uit den vreem de uitgespaard, maar het slechte Maas- zand dat geen water doorlaat, bezorgt ons op ODze straten modderplassen waardoor men met moeite waden kanonze open bare gebouwen, waarvan mea tenminste iets moois maken kon, worden zoo simpel en dus zoo goedkoop mogelijk opgetrokken, leelijke rechte vlakke gevels; plantsoenen worden niet aangelegd en om het verkeer, het handelsverkeer gemakkelijker te maken zal men nu ook de singels, die tenminste een beetje eigenaardigheid aan onze stad geven, gaan dempen. Voor het onderwijs is men scheutig, dat is waar, en trots de sterke tegenkan ting van oppossitiein deu raad, blijven we dat heel mooi vinden; een onderwijzer ver dient hier meer dan ergens elders, de scholen zijn mooi en ruim en frisch, de leermiddelen laten aan kwaliteit en kwan titeit niets te wenschen over. Maar voor 't overige gaat al wat er in komt, weg aan handelsinlichtingen en men stoort zich daarbij noch aan tegenkanting van raadsleden, noch aan tegenkanting van dorpelingen, die de akkers waarvoor zij een mooi prijsje meenden te bedingen, voor taxatieprijs moeten afstaan. HOOFDSTUK ZES. Ediths wangen werden bij den dag smaller en bleeker. Het was merkbaar, dat zij van haar krachtige natuur nu te veel gevergd had. De zusters, die Edith natuurlijk eiken dag zagen, bemerkten zulks niet en hoewel E- dilh reeds last kreeg van lichte borstkram- pen, zij klaagde toch nooit. Het kwam haar zelfs niet in de gedachten, met haar ingespannen arbeiden op te houdeo. Zij meende, haar lichaam moest daaraan maar gewonnen en zjj zou wel schielijk de ge volgen daarvan overwinnen. Buiten kwam zij nooit, uitgezonderd wanneer zij naar de fabriek ging, om haar afgemaakte werk weg te brengen en nieuw te gaan halen. In- tusschen verslechtte haar toestand zich voortdurend. Haar eetlust nam af en bij de minder aangename gewaarwordingen kwam ook nog hoofdpijn. Op een avond kwelden haar de krampen in de borst zoozeer en zij zat zoo ineenge doken en mat aan hare machine, dat het Margot, die van den dienst thuiskwam, opviel, en de bemerking deed slaken, dat Edith wel vrijaf mocht nemen van avond en naar bed gaan moest. Edith echter wilde daarvan niets weten. Zij was juist begonnen met een nienw duizendtal kragen en daarvan wilde zij nog een groot ge deelte afmaken. Plotseling gleed haar voet van de trede der naaimachine af en viel zij in haar stoel achterover. Daarbij verbleek te zjj tot aan de lippen, zoodat zjj er uit zag alsof zjj geen droppel bloed meer in het gelaat had. .Wat scheelt je, Edith i' riep Margot ont steld. „Ik weet het niet maar het wordt me zoo wee," stamelde zij. Vervolgens sloten zich haro oogen en zij zon van de stoel gezonken zjjn, als Margot haar niet opge vangen had. Adda, die aan het venster gezeten was en droomend in 't verschiet staarde, sprong jjliDgs naderbjj en de zusters droegen de on machtige naar de sofa. „Spoedig een dokter!" riep Margot haar zuster toe. Adda in haar aDgst, klopte bij een buur vrouw aan. „Hier onder, een trap lager bjj mevrouw Miersch, woont dokter Drager," gaf zjj tot bescheid. „Die studeert in de medicijnen en zal ook wel goed cureeren. Hjj heeft teominste de kleine Frits van mevrouw Miersch, die zoo zwaar ziek geweest is, we der geheel genezen." Bij twee treden te gelijk, sprong de trap af. Zij herinnerde zich in het voor bijgaan ergens een naambordje op de deur te hebben gezieo, naast de naamplaat van mevrouw Miersch gelezen te hebben „Karei Drager, candidsat in de medi cijnen." Adda trok aan de bel en dadelijk daarna opende een jonge man de deur. „Ach God," stiet zjj in hare opgewonden heid en angst nit, zonder eerst te vragen, of da voor haar staande wel de verlangde was, „kom toch snel met mjj mede, mjjo zuster is in onmacht gevallen." De toegesprokene zag met belangstelling in het verhitte, bewogen gelaat van het jonge meisje, sloeg de deur achter zich dicht en volgde haar op den voet. Edith lag nog steeds bewusteloosver geefs had Margot beproefd, door eenige droppels water Edith io het gelaat te sprenkelen, haar weder bjj te brengen. De jonge dokter deed een paar korte vragen eu verlangde vervolgens rum. Gelukkig bevond zich nog,als rest van den vorigen avond van het theedrinken, een kleine hoeveelheid in huis. Mijnheer Drager wreef de bewustelooze het voorhoofd en de slapen en druppelde haar ook iets in den mond. Edith haalde weldra diep adem en opende de oogen. Zjj kon wel gelooven, dat zy droomde, toen zjj een vreemd, baardig manneDgelaat boven haar gezicht zag; zjj streek zich onwillekeu rig met de band over het voorhoofd en be proefde dan, zich op te richten. „St 1 Rustig liggen blijven, lieve jaffrouw vermaande mijnheer Drager eu drukte baar zacbtkens in de kussens terug. „Wat is er met mjj gebeurd?" vroeg Edith met zwakke stem en liet haar blik gaan van den jongen dokter tot hare zusters. „Niets van beteekenis," antwoordde mjjn- heer Drager geruststellend. „Gjj hebt slechts een paar miuuten het bewustzijn verloren. U ontbreekt niets dan rust." Hjj stond op, zette zjjn eenvoudigen stalen bril terecht en zeide„Slaap is bet beste geneesmiddel voor u Goeden avond l" Daarmede was bjj de deur nit, zoo vlog dat niemand hem een woord van dank had kunnen toevoegen. Pen volgenden morgen wilde Adda thuis blijven om baar zuster op te passen. Maar dat gedoogde Edith niet. Zjj gevoelde zich volkomen g 'zond en behoefde geen oppas sing. Margot deed haar echter beloven, dat zij tenminste zich een rustdag gunnen zon. Ook daarvan wilde Edith in bet eerst niets we ten, maar beide zusters bestormden haar zoolang met beden en verzoeken, totdat zij haar eerewoord gaf, de machiue niet aan te raken. Natuurlijk zoo geheel stil te zitten en de handen in den Bchoot te leggen, kon zij onmogelijk en zoo nam zjj een harer boekeu en begon te studeeren. Het was Livius dat zij voor zich op tafel gelegd had. Sedert jaren had zij geen latijn onder oogen gehad en zij verwonderde er zich sterk over, dat «ij hier en daar nog een zin kon ontraadselen. Zeker, het ging zeer lacgiaam en kostte veel moeite. Veel ech ter kon zij zelfs met de grootste moei te en met behulp van haar woordenboek niet ontcijferen. Maar juist die moeieljjkbe- den dreven baar ijver aan, en met een hardnekkigheid als gold het, nog heden een examen te doen, studeerde zij in baar ouden romein. Daar deed haar een zacht kloppen nit haar studie opschrikken. Op haar „binnen" trad mijnheer Drager, de jonge dokter in de kamer. Hij stak baar met een vroolijk gelaat de hand toe en zeide„Ik verheug mij, mijn patiente weder op de been to sien.Hebt gij een goeden nacht gehad Edith bevestigde dit een weinig bevangen. Het was de eerste maal gisteren uitge zonderd dat een heer in haar meer dan nederige woning op bezoek verscheen. Het matig groote kamertje diende tegelijk als woon- en slaapkamer, en al zag het er hel der nit, het was toch niet met die twee bedden Adda sliep op de sofa en met dat kale meubilair een plaats om be zoek te ontvangen. Drager trad echter met de zekerheid van een arts op, die zich overal thuis gevoelt. Zooder hare uitnoodiging af te wachten, trok hij een der drio rolstoelen naderbjj en zette zich tegenover het jonge meisje neder. „Geef mij even uw pols," vroeg hij en greep naar haar hand. Terwijl hij daar zoo zat, den blik opmerkzaam gevestigd op zijn horloge, monsterde Edith hem met een paar verstolen blikken. De jonge dokter droeg een eenvondig, donker grijs costuum, juist niet naar den laatsten smaak. Hij bezat een kleine, nauwelijks middelmatige, maar krach- tige, gezette figuur. Zijn gelaat was breed, met gezonde, bruine tint, zjjn neus was groot en forsch. Het baar droeg hij los achterover gekamd, zonder scheiding. Zijne trekken hadden een ernstige, nadenkende uitdrukking, tenminste nu; terwijl bij voor niets anders scheen te bestaan, dan voor zijn beroep. Dat zijne kleiue blauwe oogen vriendelijk eo goedmoedig rondkijken konden, had zij reeds bjj zijn binneukomen bo-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1895 | | pagina 5