Mm uil fle laasstaü
Zondag 20 Octoloer 1395.
39 ste Jaargang ÜTo. 3038
BIJVOEGSEL.
FEUILLETON.
Gemengd Nieuws.
I>.
De kwakzalver.
Rotterdam, 17 October 1895.
LXVII.
Er wordt in Rotterdam nog maar voort
durend en ondanks de betere regeling
vau het politiewezen, gestolen of het zoo
maar niets was. Het Rottierdaaosch
Nieuwsblad, dat geregeld en met zirg
een „diefst'Ikroniek' bijhoudt, kan daar
voor dagelijks een halve kolom af-
staar?
Kalm onder elkaar volgen de opgaven
Van een metselaar in een pand
werkzaam is uit zijn vest, hangende in
een naastbijzijnde keet, zijn zilveren hor
loge ontvreemd.
In het park heeft een vrouw een
slapenden man zijn zilveren horloge
gerold.
Een zeeman, die vannacht op een
stoep aan den Schiedamschen Dijk had
zitten slapen, bemerkte toen bij wakker
werd, dat hij zijn horloge en een paar
nieuwe laarzen kwijt was.
Een koetsier heeft men een blauwen
koetsiersmantel ontvreemd.
E'-n jongen heeft een paraplni uit
een winkel gestolen.
Van morgen werd op de veemarkt
v rwist een vaalöoute melkkoe.
Hedennacht heeft men ten nadeele
van een waschvrouw van den zolder een
natten wssch gestolen.
Hedennacht zijn uit een vaartuig
twee ongemerkte zakken tarwe gestolen.
-— Hedenmorgen werd van een wagen,
die even onbeheerd was laten staan, twee
mudden aardappelen ontvreemd.
Een vrouwtje miste, thuisgekomen,
haar portemonnaie met f 7 er in
Dat is de diefstalkroniek van één dag,
die misschien nog niet eens volledig is,
't Kan schikken.
Ik maak me sterk, en ik constateer dat
met niet veel plezier, dat in de diefstatbe-
drijringen Rotterdam onder de hoostge-
plaatste behoort.
Trouwens Rotterdam, dat een geregelden
toevoer van vreemden heeft, is in dezen
nooit zoo heel gunstig bekend geweest.
Ik heb de moeite genomen, dat eens na
te zien in oude couranten en nog onder,
in handschriften op ons archief.
Vermakelijke dingen heb ik daarin ge
vonden, die bewijzen kunnen, dat Rotter
dam niet geheel ten onrechte een slechten
naam in den vreemde heeft gehad. Niet
alleen in haar diefstallenkroniek staat het
bovenaan, het heeft ook in andere inféri
eure kwaliteiten uitgeblonken. Enkele
dingen, die ik in mijn zoeken gevonden
heb, en die, voor zoover ik weet, niet al
gemeen gepubliceerd werden, wil ik n me-
i dedeelen.
In het begin vaD de 16de eeuw,
lees ik ergens, waren de Rotterdammers
zoo verschrk fcelijk overgegeven aan het
vloeken, dat de Hooge regeering zich
genoodzaakt vond, om dit wanbedrijf, tot
een spiegel voor anderen, zwarelijk te
straffen.
Een massa lui zijn voor vloeken in het
spinhuis gezet.
Ik lees van „elf vreeselijke Vloekers en
Blasphameerders vaD den naam des Heeren,
die op ijder woord sprekens, bijna wen—
schen dat hun God doode dooden". De
ze werden van de schouten \an der Bel
en Heerling met hun dienaren (toen zij
zulks kwamen te hooren) aangevat en na
't gat of dit spinhuis gebracht, alwaar ze
eenigen tijd te water en te brood gezet
werden, en met eenen gewaarschouwt, dat
zoo ze den naam des Heeren wederom,
tot nadeel van hun ziel en lichaam, zoo
moedwillig komen te misbruiken, zij waardig
zijn om op het onbewoonde eiland Maskaren-
kas gebannen te worden, als onwaardig zijnde
om bij het menschelijk geslacht te ver-
keeren.'
Elders staat, dat de heeren van Rot
terdam, uit naam van Hertog Fhilips van
Oostenrijk, in 1502 een plakkaat afkon
digden, dat alle vloekers en godslasteraars
voor de eerste maal met een geldboete,
voor de tweede maal met een priem door
de tong en voor de derde maal met een
eeuwigdurend bannissement zouden ge
straft worden.
Nog een teekenende historie lees ik in
een ond handschrift. Vroeger stond in de
buurt Schoonderloo (onder ond-Delfshaven)
een St. Jobskapel, waarheen den lOen
Mei de Katholieken ter bedevaart gingen.
Toen in 1573 de Spanjaarden onze stad
verlaten hadden en de denkwijze zéé ver
anderd was, dat het Protestantisme domi
neerde, kwam de godsdienstige „Jobs" in
onbruik en werd vervangen dcor een an
dere voor de Roomschen hoogst beleedigen-
de spotbedevaart. Men ging dan naar
Schoonderloo, maar naar de kroeg in plaats
van naar de kerk en in plaats van te bid
den, braakten de jeneverhelden de schan
delijkste vloeken uit. Men koos een bis
schop van Job en wijdde een Schoonder-
looache kerk op een allersmeerigste wijze
in, alles zoo moedwillig, dat de stadsre-
geering behalve arbitraire straffen, twaalf
golden boete voor elk deelnemer stelde.
Tot 1628 bedreef men een dergelijk
misdrijf. Men ging op den laatsten Zondag
van Juni in menigte naar de Zandstraat
om het feest van de reeds véér eeuwen
ingestorte Zevenslaperskerk te vieren. Dan
O. VAN
Thomas Hardy.
Eerste Boek.
HOOFDSTUK IV.
De kroeg van Rolliver het eenige bierhuis
aan dit eind van het lange en onregelmatige
dorp, was eigeDljjk geen goed ingeriehte her
berg; niemand mocht in de zoogenaamde
gelagkamer drank drinken,maar men moest
dit bui'en op straat doen, hetgeen dan ook
met vreemden het geval was, die buiten
hun gelag opdronken en zich dan binnen
rustig nederzetten.
Zoo deed men met de vreemden.
Er waren ook nog andere personen, die
meer wenschen haddenen waar een wil
daar is ook een weg.
In een groote slaapkamer op de bovenste
v erdieping, wier venster met een groote
wollen, kortelings door vrouw Rolliver afge
dankte sjral dicht behangen was, had zich
dezen avond bijna een twaalftal personen
vergaderd, die allen daar tijdverdrijf zoch
ten; allen waren inwoners van dit eind van
Marlott en vaste klanten van deze inrich
ting. Niet slechts de verre afstand naar
„de drie glaasjes" deed deze inrichting aan
lokkelijker schijnen, o neen, de roem die
uitging van het gelag, deed het meereDdeel
zeggen, dat het beter was te drinken
in een benauwd boekje bij Rolliver dan
met de andere landlieden in het groote
café. 6
Een smalle, vierpootige bank, die in de
kamer stond en zitplaats voor verscheidene
personen waarborgde, was geheel en al be
zet .en paar andere bezoekers badd n een
p sets op de tafel gezo ht; nog anderen
^<iD op een in een hoek staaodtn koffer,
»<p <p een waschta el, een andere weder
op den r- r»d van de beddenplank. En zoo
b dden allen naar eig.n goedvinden een
p »a s ge/ocht en gevonden. Het comfort
d». he. omrit gde, werd weldra gebeel
door bun to. stand als 't ware veranderd
Be: benauwde vertrek werd als 't ware
ruim.r en sierliiker; de sjaal, die voor bet
raam hing, werd in hunne oogen een kost
baar tapnt; de handvatten aan de tafel ver-
gu dden zich, en de gekerfde bedstee-stijlen
kregen iets van de kunstvolle zuilen in den
tempel van Salomo.
Vrouw Durbeyfield was, nadat zij Tesz
verlaten had, snel door geloopen, opende
de buisdeur, doorschreed de benedec-kamer,
waarin diepe duisternis heerschte en maakte
de trapdeur met een handigheid open, die
bewees, dat zij met de sluiting wel ver
trouwd was. Largzaam en omzichtig steeg
zij de trap op en toen baar gelaat in het
licht, boven de laatste trede verscheen, ver
wekte het de verbazing van alleD, die er in de
slaapkamer waren.
„Na de war deling van de club, heb ik
eenige particuliere vrienden verzocht, dat
zij zich op mjjne kosten vermaken zon
den,* riep de waardin, toen zij schreden op
de trap hoorde, eentonig als een kind, dat
zijn catechismus opzegt, en snelde op de
trap af. „O, zijt gij bet vrouw Durbey
field 1 God, hoe hebt gij mij doen ontstel
len! Ik dacht, dat het een goede vriend
was, die de politie gezonden had."
Vrouw Durbeyfield werd met knikken en
blikken welkom geneeten en begaf zich daar
heen, waar haar man zat. Hij mompelde op
doffen toon voor zicb heen:
„Ik ben zoo goed als iemand ter wereld.
Ik heb een groot familie-graf in Kingsbeer-
sob-Greenhill en schoone skeletten, als iemand
maar hebben kan.*
„Ik heb u iets te zeggen, dat mij inge
volge deze zaak ingevallen is en van
groote waarde!" fluisterde hem zijn welgehu-
menrde vrouw toe. „Hier John, ziet gij mij
niet!' Zij duwde hem in de zjjde, terwijl hij
in zijn roes voortging en haar aanzag met
een blik als keek hij door een vensterglas.
„Hedaar, zing niet zoo luid, goede vriend!*
zeidede vrouw van den waard. „Indien iemand
van de politie mocht voorbijgaan, kon men
mijn zaakje wel gelasten te sluiten.*
„Heeft bij n iets gezegd, wat er bij ons
gebeurd is?* vroeg vrouw Durbeyfield.
„Ja, zoo dadelijk toen bij gekomen is. Ge-
looit ge, dat ge er nog iets van zult kunnen
scheureD?*
„Lat is juist het geheim,* antwoordeJaan
Durbeyfield verstandig. „Het is toch wel zoo,
dut wie rijdeD kan, toch wel iets van een
koetsier heelt." Zij dempte baar stem, zoo
als allen dat deden en voer vervolgens tot
haar man voort:
„Het is mij, nadat gij mij nwe nieuwig
heden verteld hebt, ingevallen, dat daarbui
ten Trantridge, aan den hoek van den landweg
een voorname rijke dame woont, die D' Ur-
berville heet."
„He, wat zeg je?4 riep sir JohD.
Zij herhaalde, wat zij gezegd had. „Die
dame moet van onze familie zijn," voegde
zjj er aan toe. „Mjjn plan is, Tess daarheen
was het diar kermis en „de werfplaatsen
des duivels za'ea opgepropt met allerlei
volk, dat tegen be'er weten in desze]f3
tijdelijk en eeuwig ongeluk zocht een vondl
Dit bewijst alles toch, dat het met de
deugdzaamheid van de Rotterdammers der
vorige eeuwen treurig gesteld was.
Nog sterker, we hadden bier lang voor
onze tijdrekening een Jack the Ripper in
optima formaMinder niet.
Er leeide in den tijd, dat de Allonge-
pruiken in de mode waren, in de Weste
Wagenstraat een Eranschman, pruikenma
ker van beroep, in wiens hart de satan ge
varen was, want gelijk een tijger was hij
verhit op bloedvergieten.Zoudra was de nacht
niet aangebroken of hij verliet zijne [woning,
liep door de straten dezer stad en vermoord
de al wien hij vond. Bijna brak er geen
morgenstond aan of men ontdekte bier
of daar de offers zijner wreedheid, zonder
dat de onschuldig vermoorde van het ge
ringste, dat zij bij zicb hadden, beroofd
waren. De gerechtigheid deed wel het ha
re om den dader in handen te krijgen,
doch tevergeefs en de vrees wies hoe lan
ger hoe meer, als men op de straten brief
jes vond met de woorden „wij zijn met
ons vijfhonderden."
Tenlaatste erbarmde zich God en een
kind bracht den dader met zijn mede
plichtige uit.
In het huis dezes onverlaats was een
knecht, mede een Franschman, en deze
was niet alleen de medeplichtige zijn mees
ters, maar overtrof hem zelfs in wreed
heid. Hum akkoord uit zijnde, zou hij
naar Den Haag vertrekken, en du besloten
beiden dien Dacht nog eens te zamen hun
vermaak te genieten, van menschen te ver
moorden.
Dienzelfden dag was daar een knaapje
onder voorwaarde van kost en inwoning in
de leer gedaan, en deze knaap verstond de
Fransche taal zonder dat men het ver
moedde.
Hij hoorde des avonds de afspraak en ook
dat zij zeiden „eer wij uitgaan znllen wij
zien of de kleine slaapt; zoo ja, alsdan blijft
hij levenzoo neen, dan is hij mede een
kind des doods*. De knaap behield zijn
tegenwoordigheid van geest, hield als of
hij sliep, en de gruwelen werden onder het
zwarte kleed der duisternis verricht.
Het knaapje, een boodschap doende den
volgende dsg, ging tot zijn vader en be
richtte hem, wat hij gehoord had. Naiuur-
lijk werd de justitie daarvan behoorlijk on
derricht. Het gevolg daarvan was voor
den pruikenmaker en zjjn knecht gevan
genis en een harde dood, want beiden
werden op een zeer langzame wijze gerad
braakt.
te zenden om haar aan ons te herinneren.''
„Er is een dame van dezen naam, zooals
gij weet,* riep sir John. „Domioé Tringham
beeft daaraan niet gedacht. Maar zij is niets
in vergelijking met ons een jongere tak
van ons, van een veel latere afstamming dan
ten dage van koning Normann."
Terwijl deze opmerking besproken werd,
bemerkte in den ijver van bet gesprek geen
van beiden, dat de kleine Adam in de ka
mer gekomen was en op een gunstige ge
legenheid wachtte, om hen te verzoeken of
zij thois kwamen.
„Zij is rijk en zal zich aan het meisje
zeer laten gelegen liggen," ging vrouw Dur
beyfield voort; „en dat zal zeker ook zijn nut
voor ons hebben. Ik zie niet in, waarom
twee takken van ééne familie niet in ver
wantschappelijk verkeer met elkander kun
nen staan."
„Zeker, wij allen zullon de kennismaking
aanknoopen," riep Abraham vrooljjk „en wjj
allen znllen heeogaan om haar te bezoeken,
wanneer zjj eerst Tesz maar bij haar woonl;
wij znllen in een rijtuig gaan en zwarte
kleederen aantrekken."
„Hoe komt gij bier kind en wat voor on
zin zwetst gij daar?"„ vroeg Jaan verrast.
„Maak dat gij wegkomt en wacht aaD de
trap, tot vader en moeder komen. Ja, Tesz
moet noodzakelijk naar dit lid onzer familie
gaan. Zij zal, wanneer zij het wil, haar ze
ker voor zich innemen en het zal dan zeer
gemakkelijk gaaD, dat ergens een edelman
haar trouwt; dat is volstrekt geen hersen
schim, neen ik weet dat het gebeuren zal.*
„Hoe dat?"
„Ik heb de „waarzegger" geraadpleegd en
daar stond het in. Gij hadt eens moeten
zien hoe hupsch ooze Tesz er heden uitzag.
Haar huid is soo blank als die van een
hertogin.*
„Tesz is eehter een dwarskop."
„Maar zij is zeer gemakkelijk te behan
delen. Laat dat maar aan mij over.*
Ofschoon dit onderhond particulier door
ben beiden gevoerd was, zoo bereikte toch
genoeg het oor der omzittenden, om te
kunnen begrijpen, dat de Durbeyfields ge
wichtige aangelegenheden te bespreken had
den, en dat Tesz, die lieve dochter, goede
vooruitzichten had.
„Tesz is een lief meisje, zeide ik heden
tot mijzelf, toen ik haar beden in het dorp
aan den dans zag,* merkte een oude drom
mel op halfluiden toon aan, „maar John
Durbeyfield moet bedenken, dat groen
koreD in meel veranderen kan.* Dat was
een geijkt gezegde, dat een bijzondere be-
teekenis had en waarop geen antwoord
't Was kermisen het boerenvolk,
In groot getal bijeen,
Het slenterde om een kermistent
Of véér de kramen heen.
Een chirurgijn, op eigen baud,
Van eigen faculteit,
(Alom bekend, beroemd, vermaard,
Ontboden wijd en zijd
Die guit dan had terecht gedacht
Ik kom hier jnist van pas,
'k Vind hier 't remedie, dat mg helpt,
Mij en mijn schrale kas.
Hij heeft welhaast met rappe hand
Een toestel opgericht,
Waarop hij met zijn sanlekraam
Zich plaatst voor elks gezicht.
„Hier, boeren, burgers, buitenlui
Zoo ving de slimmerd aan,
„Hier krijg jelui voor weinig geld
't Oamooglijkste gedaan
„Daar is geen kwaal mij onbekend,
Ja, op geheel deze aard'
„Bestaat geen krankheid, of ik weet,
„Welk krnid genezing baart
„Hier heb ik pillen voor de maag,
„Voor borst en ingewand;
„'k Gaf eens daarvan de rijksvorstin
„Van 't warme Egypteland
„Drie dagen en het vrouwmensch was
„Gezonder dan weleer,
„En ik bekwam den titel van
„Grootmachtig Tooverheer.
„Die poeders zijn alleen bestemd
„Voor hoofd en buik en voet
„'k Heb zelfs den sultan van Turkij'
„Voor podagra behoed
„Den Grooteo Heer toch makeD 't soms
„Zijn vrouwtjes wel wat kras,
„Toch duurde 't maar een enkle week,
„Tot hij genezen was
„'k Werd Commandeur van d'Olifant
„En ridder van den Staart,
„Geld had de Sultan niet, zijn huis
„Was voor drie kwart bezwaard.
„Die zalf ddar dient voor elke wond,
„'t Is onverschillig wdar
»Je smeert ze er niet te zuinig op,
„En spoedig ben-je klaar.
„'Ik Heb daarmeê in Tarlarenland
„Een Hetman gecureerd,
„De vent was door een sabelslag
„Zoo goed als gehalveerd!
„Hij schonk me een paard, zoo zwart als git,
„Wat niet dat beest vermocht
„'kHeb 't Bismaeck voor tien duizend Mark
„Veel te goedkoop verkocht.
volgde.
Het onderhoud had zich meor algemeen
gemaakt, toen andermaal plotseling schre
den gehoord werden, die de benedsn-kamer
doorkruisten.
„Na de wandeling van de club beb tk
eenige particuliere vrienden verzocht, zicb
op mijne kosten begon de waar
din andermaal bet gewone praatje op te
dreunen, welke zij voor de binneutredeudeu
gereed had, voor zij herkende, dat de nieu
we gast Tesz was.
Zelfs baar moeder staarde met verwonde
ring in het gelaat van bet jonge meisje,
dat donker rond keek te midden van den
alcoholwalm, wat zeer zeker voor een meisje
van haar leeftijd in 't gebeel niet gepast
was baar eigen Tesz en een verwijtvollen
blik nit de zwarte oogon was nauwelijks
nog noodig, om baar vader en haar moeder
aan te maoen, op te staan, hunDe ale op fe
drinken en de trappen achter haar af ter
daleD, terwijl vrouw Rollivers ter wille de
voorzichtigheid hen volgde.
„Geea gedruis, meuscbjes, wanneer gij
soo goed zijn wilt, anders verlies ik mijn
goeden naam; ik zon gerechtelijk vervolgd
worden en ik weet niet, wat een last
hebben 1 Goeden nacht samen, goeden
nacht.*
Zij gingen te zamen naar hals, terwijl
Tesz den eenen arm van haar vader en vrouw
Durbeyfield den andere vasthield.
Hij had in vergelijking zeer weinig ge
dronken niet eens een vierdedeel der
gewone hoeveelheid, die de stelselmatige drin
ker op een zondagmorgen door zijn droge
keel goot, zonder dat bij er last van heeft
op zijn gewonen kerkgangmaar de zwak
heid van Sir John deed kwade gevolgen
ontstaan nit de kleine zonde van deze
soort. Zoo spoedig zij in de frissche lucht
kwamen, had Sir Jobn lust genoeg, in een
oogenblik zooveel alarm te maken voor drie,
wat eeD zeer komischen indrnk op da anderen
maakte. De beide vrouwen zochten dapper
het zooveel mogelijk te bemantelen eu zoo
naderden zij de deur hunner woning, toen
het hoofd der familie plotseling, ais door
het zien van zjjn huis, in geestdrilt ont
stoken, in het vroegere refrein uitbrak
„Ik heb in Kingsbere een familiegraf 1*
„Stil, Jacky, niet zoo luid!" riep zijn
vrouw. „Uwe familie is niet de eeoige, die
gij vauaf dezen dag ontzien moet. Anktells,
de Horeys en zelfs de Tringhams, zijn
even zoozeer hooge heeren, ofschoon gij van
hooger afstamming zijt, dat moet waar
big ven. God zjj dank, dat ik niet van een hoog
heid afstam, en ik behoef mij daarom ook niet
„Maar 't grootste wonder heb-je bier
„Dit fleschje, ziet het goed
„Het is het Aon plus ultra daar
„'t Voor iedere kwaal behoedt
„Wie dit gebruikt, wordt nimmer ziek
„En minstens tachtig jaar
„Geen rheumatiek, geen koorts, geen pijn,
„Geen uitval van je haar!
Dat middel heeft mij veel gekost
„Een plant op ChiBa's grond
„Verschaft dit vocht, welks nut geen mensch
„Nog buiten mij ooit vond
Mundus vult decipizoo luidt
„De naam dier medicijn,
Decipiatur ei go*) Ja,
„Zulks eischt wat van je brein!"...
Zoo ging het nog een tijdlang voort,
Somtijds niet zonder geest.
En van de laatste fleschjes juist
Verkocht de schalk het meest.
Uit hst Maandblad tegen
de Kwaktalver,
n. M. m.
Het .niet verder', het hoogst bereikbare.
Mundns vult decipi, decipiatur ergo, dat is: de
wereld wil bedrogen worden, dat zij dan bedrogen
worden I
Hoelang „onvergetelijk
heid' duurt
Op de Christelijke begraafplaats te Mainz
worden ieder jaar volgens liet reglement,
die grafmonumenten en zerken verwijderd,
welke niet door de familie zijn aange
kocht.
Vóór men echter tot die opruiming
overgaat, wordt den betrokken famieleden
verzocht of den termijn voor het grafrecht
te verlengen, of de zerken te verwijderen,
daar dit anders door bemiddeling van het
gemeentebestuur geschiedt. Onder de mo
numenten, die dezer dagen werden verwij
derd, bevond zich ook een prachtig ge-
denkteeken, dat een Mainzer familie op
het graf harer overleden moeder had laten
plaatsen. De grafzerk droeg behalve den
naam der overledene ook het opschrift
„Aan oDze onvergetelijke moeder
Het opschrift dateerde van het jaar
1885! Tien jaren zijn sedert voorbijge
gaan, de kinderen verkeeren allen in gun
stige omstandigheden, doch huDne „on
vergetelijke" moeder hebben zij reeds in
zooverre „vergeten', dat zij. niet alleen het
giafrecht niet opnieuw betaalden, doch zelfs
het grafmonument san zijti lot overlieten.
De steen werd op het kerkhof aan een
steenhouwer voor eenige stuivers ver
kocht. om den man als haksteen te
dienen.
Een vreeselijke geschie
denis wordt uit Viborg gemeldEenjoDg
meisje was sedert zes maanden verloofd
met eenen jongeling uit den omtrek, die
niet rijk genoeg was om aan al de wen-
te ontzien".
„Dat is nog niet zoo zeker 1 Zoodra uwe
voorvaderen ter sprake komen, ben ik over
tuigd, dat gij u meer dan iemand ter wereld
hebt vernederd; vroeger waren zjj wellicht
koningen en koninginnen."
Tesz deed het gesprek stuiten op een
pont, dat baar op het oogenblik meer aan
bet harte lag, dan bare afstamming.
„Ik vrees, dat vader de reis met de bijen
korven morgen zoo vroeg niet zal kunnen
doen", zeide zij.
„Ik niet? Ik zal binnen twee of drie nar
op weg zijn!" antwoordde Durbeyfield.
Het was elf nar, toen de geheele familie
eindelijk in bed lag; om twee nor minstens
in don morgen moest sir John heengaan,
tenminste wanneer hij de bijenkorven op tijd
bij deu afnemer in Lasterbridge afleveren
wilde; de weg was slecht en was tnssehen
de 20 en 30 mijlen lang; paard en wagen
waren iu een miserabelen toestand. Om half
twee kwam vrouw Durbeyfield in de groote
slaapkamer, in welke Tesz en al hare kleine
broers en znsjes sliepen.
„De arme man kan niet gaan," zei zij
tot haar oudste dochter, wier groote oogen
zich geopend hadden, toen de hand harer
moeder de denr opende.
Tobz zette zich rechtop in bed, onder den in
druk van deze mededeeling en van een zoets
droom.
„Maar iemand moet er toch gaan," ant
woordde zij. „Het is reeds laat in den tijd
voor de korven. De tijd zal voor dit jaar
al reeds zeer spoedig voorbijgaan en wan
neer wij ze tot den volgenden marktdag be
houden,zal niemand ze meer noodig hebben."
Yronw Durbeyfield scheen in dit geval
niet recht te weten wat te doen.
„Zon wellicht niet een van de jongens
willen gaan, een van hen, die gisteren zoo
ijverig met u gedanst hebben?" vroeg zij
wijfelend.
„O neen voor alles ter wereld niet!"
antwoordde Tesz trots. „Een elk de oor
zaak van vader's thuis blijven te doen we
ten, dat zon te veel schande zijn I Naar
mijn gedachte zal ik zelf gaan en Abraham
zal mij gezelschap bonden."
Moeder de vrouw was zeer spoedig met
deze regeling tevreden. Kleine Abram
werd uit zijn diepen slaap gewekt en nit
zijn kooi gestoeteld ooi zich aan te kleeden,
terwijl hij met zijn gedachte in een andere we
reld was. Intusschen had Tesz haastig hare
kleederen aangetrokken en beiden gingen nu
met de lantaarn naar den stal. De gebrek
kige kleine wagen was reeds geladen, het