Mm uil fle laasstaü Zondag 20 Octoloer 1395. 39 ste Jaargang ÜTo. 3038 BIJVOEGSEL. FEUILLETON. Gemengd Nieuws. I>. De kwakzalver. Rotterdam, 17 October 1895. LXVII. Er wordt in Rotterdam nog maar voort durend en ondanks de betere regeling vau het politiewezen, gestolen of het zoo maar niets was. Het Rottierdaaosch Nieuwsblad, dat geregeld en met zirg een „diefst'Ikroniek' bijhoudt, kan daar voor dagelijks een halve kolom af- staar? Kalm onder elkaar volgen de opgaven Van een metselaar in een pand werkzaam is uit zijn vest, hangende in een naastbijzijnde keet, zijn zilveren hor loge ontvreemd. In het park heeft een vrouw een slapenden man zijn zilveren horloge gerold. Een zeeman, die vannacht op een stoep aan den Schiedamschen Dijk had zitten slapen, bemerkte toen bij wakker werd, dat hij zijn horloge en een paar nieuwe laarzen kwijt was. Een koetsier heeft men een blauwen koetsiersmantel ontvreemd. E'-n jongen heeft een paraplni uit een winkel gestolen. Van morgen werd op de veemarkt v rwist een vaalöoute melkkoe. Hedennacht heeft men ten nadeele van een waschvrouw van den zolder een natten wssch gestolen. Hedennacht zijn uit een vaartuig twee ongemerkte zakken tarwe gestolen. -— Hedenmorgen werd van een wagen, die even onbeheerd was laten staan, twee mudden aardappelen ontvreemd. Een vrouwtje miste, thuisgekomen, haar portemonnaie met f 7 er in Dat is de diefstalkroniek van één dag, die misschien nog niet eens volledig is, 't Kan schikken. Ik maak me sterk, en ik constateer dat met niet veel plezier, dat in de diefstatbe- drijringen Rotterdam onder de hoostge- plaatste behoort. Trouwens Rotterdam, dat een geregelden toevoer van vreemden heeft, is in dezen nooit zoo heel gunstig bekend geweest. Ik heb de moeite genomen, dat eens na te zien in oude couranten en nog onder, in handschriften op ons archief. Vermakelijke dingen heb ik daarin ge vonden, die bewijzen kunnen, dat Rotter dam niet geheel ten onrechte een slechten naam in den vreemde heeft gehad. Niet alleen in haar diefstallenkroniek staat het bovenaan, het heeft ook in andere inféri eure kwaliteiten uitgeblonken. Enkele dingen, die ik in mijn zoeken gevonden heb, en die, voor zoover ik weet, niet al gemeen gepubliceerd werden, wil ik n me- i dedeelen. In het begin vaD de 16de eeuw, lees ik ergens, waren de Rotterdammers zoo verschrk fcelijk overgegeven aan het vloeken, dat de Hooge regeering zich genoodzaakt vond, om dit wanbedrijf, tot een spiegel voor anderen, zwarelijk te straffen. Een massa lui zijn voor vloeken in het spinhuis gezet. Ik lees van „elf vreeselijke Vloekers en Blasphameerders vaD den naam des Heeren, die op ijder woord sprekens, bijna wen— schen dat hun God doode dooden". De ze werden van de schouten \an der Bel en Heerling met hun dienaren (toen zij zulks kwamen te hooren) aangevat en na 't gat of dit spinhuis gebracht, alwaar ze eenigen tijd te water en te brood gezet werden, en met eenen gewaarschouwt, dat zoo ze den naam des Heeren wederom, tot nadeel van hun ziel en lichaam, zoo moedwillig komen te misbruiken, zij waardig zijn om op het onbewoonde eiland Maskaren- kas gebannen te worden, als onwaardig zijnde om bij het menschelijk geslacht te ver- keeren.' Elders staat, dat de heeren van Rot terdam, uit naam van Hertog Fhilips van Oostenrijk, in 1502 een plakkaat afkon digden, dat alle vloekers en godslasteraars voor de eerste maal met een geldboete, voor de tweede maal met een priem door de tong en voor de derde maal met een eeuwigdurend bannissement zouden ge straft worden. Nog een teekenende historie lees ik in een ond handschrift. Vroeger stond in de buurt Schoonderloo (onder ond-Delfshaven) een St. Jobskapel, waarheen den lOen Mei de Katholieken ter bedevaart gingen. Toen in 1573 de Spanjaarden onze stad verlaten hadden en de denkwijze zéé ver anderd was, dat het Protestantisme domi neerde, kwam de godsdienstige „Jobs" in onbruik en werd vervangen dcor een an dere voor de Roomschen hoogst beleedigen- de spotbedevaart. Men ging dan naar Schoonderloo, maar naar de kroeg in plaats van naar de kerk en in plaats van te bid den, braakten de jeneverhelden de schan delijkste vloeken uit. Men koos een bis schop van Job en wijdde een Schoonder- looache kerk op een allersmeerigste wijze in, alles zoo moedwillig, dat de stadsre- geering behalve arbitraire straffen, twaalf golden boete voor elk deelnemer stelde. Tot 1628 bedreef men een dergelijk misdrijf. Men ging op den laatsten Zondag van Juni in menigte naar de Zandstraat om het feest van de reeds véér eeuwen ingestorte Zevenslaperskerk te vieren. Dan O. VAN Thomas Hardy. Eerste Boek. HOOFDSTUK IV. De kroeg van Rolliver het eenige bierhuis aan dit eind van het lange en onregelmatige dorp, was eigeDljjk geen goed ingeriehte her berg; niemand mocht in de zoogenaamde gelagkamer drank drinken,maar men moest dit bui'en op straat doen, hetgeen dan ook met vreemden het geval was, die buiten hun gelag opdronken en zich dan binnen rustig nederzetten. Zoo deed men met de vreemden. Er waren ook nog andere personen, die meer wenschen haddenen waar een wil daar is ook een weg. In een groote slaapkamer op de bovenste v erdieping, wier venster met een groote wollen, kortelings door vrouw Rolliver afge dankte sjral dicht behangen was, had zich dezen avond bijna een twaalftal personen vergaderd, die allen daar tijdverdrijf zoch ten; allen waren inwoners van dit eind van Marlott en vaste klanten van deze inrich ting. Niet slechts de verre afstand naar „de drie glaasjes" deed deze inrichting aan lokkelijker schijnen, o neen, de roem die uitging van het gelag, deed het meereDdeel zeggen, dat het beter was te drinken in een benauwd boekje bij Rolliver dan met de andere landlieden in het groote café. 6 Een smalle, vierpootige bank, die in de kamer stond en zitplaats voor verscheidene personen waarborgde, was geheel en al be zet .en paar andere bezoekers badd n een p sets op de tafel gezo ht; nog anderen ^<iD op een in een hoek staaodtn koffer, »<p <p een waschta el, een andere weder op den r- r»d van de beddenplank. En zoo b dden allen naar eig.n goedvinden een p »a s ge/ocht en gevonden. Het comfort d». he. omrit gde, werd weldra gebeel door bun to. stand als 't ware veranderd Be: benauwde vertrek werd als 't ware ruim.r en sierliiker; de sjaal, die voor bet raam hing, werd in hunne oogen een kost baar tapnt; de handvatten aan de tafel ver- gu dden zich, en de gekerfde bedstee-stijlen kregen iets van de kunstvolle zuilen in den tempel van Salomo. Vrouw Durbeyfield was, nadat zij Tesz verlaten had, snel door geloopen, opende de buisdeur, doorschreed de benedec-kamer, waarin diepe duisternis heerschte en maakte de trapdeur met een handigheid open, die bewees, dat zij met de sluiting wel ver trouwd was. Largzaam en omzichtig steeg zij de trap op en toen baar gelaat in het licht, boven de laatste trede verscheen, ver wekte het de verbazing van alleD, die er in de slaapkamer waren. „Na de war deling van de club, heb ik eenige particuliere vrienden verzocht, dat zij zich op mjjne kosten vermaken zon den,* riep de waardin, toen zij schreden op de trap hoorde, eentonig als een kind, dat zijn catechismus opzegt, en snelde op de trap af. „O, zijt gij bet vrouw Durbey field 1 God, hoe hebt gij mij doen ontstel len! Ik dacht, dat het een goede vriend was, die de politie gezonden had." Vrouw Durbeyfield werd met knikken en blikken welkom geneeten en begaf zich daar heen, waar haar man zat. Hij mompelde op doffen toon voor zicb heen: „Ik ben zoo goed als iemand ter wereld. Ik heb een groot familie-graf in Kingsbeer- sob-Greenhill en schoone skeletten, als iemand maar hebben kan.* „Ik heb u iets te zeggen, dat mij inge volge deze zaak ingevallen is en van groote waarde!" fluisterde hem zijn welgehu- menrde vrouw toe. „Hier John, ziet gij mij niet!' Zij duwde hem in de zjjde, terwijl hij in zijn roes voortging en haar aanzag met een blik als keek hij door een vensterglas. „Hedaar, zing niet zoo luid, goede vriend!* zeidede vrouw van den waard. „Indien iemand van de politie mocht voorbijgaan, kon men mijn zaakje wel gelasten te sluiten.* „Heeft bij n iets gezegd, wat er bij ons gebeurd is?* vroeg vrouw Durbeyfield. „Ja, zoo dadelijk toen bij gekomen is. Ge- looit ge, dat ge er nog iets van zult kunnen scheureD?* „Lat is juist het geheim,* antwoordeJaan Durbeyfield verstandig. „Het is toch wel zoo, dut wie rijdeD kan, toch wel iets van een koetsier heelt." Zij dempte baar stem, zoo als allen dat deden en voer vervolgens tot haar man voort: „Het is mij, nadat gij mij nwe nieuwig heden verteld hebt, ingevallen, dat daarbui ten Trantridge, aan den hoek van den landweg een voorname rijke dame woont, die D' Ur- berville heet." „He, wat zeg je?4 riep sir JohD. Zij herhaalde, wat zij gezegd had. „Die dame moet van onze familie zijn," voegde zjj er aan toe. „Mjjn plan is, Tess daarheen was het diar kermis en „de werfplaatsen des duivels za'ea opgepropt met allerlei volk, dat tegen be'er weten in desze]f3 tijdelijk en eeuwig ongeluk zocht een vondl Dit bewijst alles toch, dat het met de deugdzaamheid van de Rotterdammers der vorige eeuwen treurig gesteld was. Nog sterker, we hadden bier lang voor onze tijdrekening een Jack the Ripper in optima formaMinder niet. Er leeide in den tijd, dat de Allonge- pruiken in de mode waren, in de Weste Wagenstraat een Eranschman, pruikenma ker van beroep, in wiens hart de satan ge varen was, want gelijk een tijger was hij verhit op bloedvergieten.Zoudra was de nacht niet aangebroken of hij verliet zijne [woning, liep door de straten dezer stad en vermoord de al wien hij vond. Bijna brak er geen morgenstond aan of men ontdekte bier of daar de offers zijner wreedheid, zonder dat de onschuldig vermoorde van het ge ringste, dat zij bij zicb hadden, beroofd waren. De gerechtigheid deed wel het ha re om den dader in handen te krijgen, doch tevergeefs en de vrees wies hoe lan ger hoe meer, als men op de straten brief jes vond met de woorden „wij zijn met ons vijfhonderden." Tenlaatste erbarmde zich God en een kind bracht den dader met zijn mede plichtige uit. In het huis dezes onverlaats was een knecht, mede een Franschman, en deze was niet alleen de medeplichtige zijn mees ters, maar overtrof hem zelfs in wreed heid. Hum akkoord uit zijnde, zou hij naar Den Haag vertrekken, en du besloten beiden dien Dacht nog eens te zamen hun vermaak te genieten, van menschen te ver moorden. Dienzelfden dag was daar een knaapje onder voorwaarde van kost en inwoning in de leer gedaan, en deze knaap verstond de Fransche taal zonder dat men het ver moedde. Hij hoorde des avonds de afspraak en ook dat zij zeiden „eer wij uitgaan znllen wij zien of de kleine slaapt; zoo ja, alsdan blijft hij levenzoo neen, dan is hij mede een kind des doods*. De knaap behield zijn tegenwoordigheid van geest, hield als of hij sliep, en de gruwelen werden onder het zwarte kleed der duisternis verricht. Het knaapje, een boodschap doende den volgende dsg, ging tot zijn vader en be richtte hem, wat hij gehoord had. Naiuur- lijk werd de justitie daarvan behoorlijk on derricht. Het gevolg daarvan was voor den pruikenmaker en zjjn knecht gevan genis en een harde dood, want beiden werden op een zeer langzame wijze gerad braakt. te zenden om haar aan ons te herinneren.'' „Er is een dame van dezen naam, zooals gij weet,* riep sir John. „Domioé Tringham beeft daaraan niet gedacht. Maar zij is niets in vergelijking met ons een jongere tak van ons, van een veel latere afstamming dan ten dage van koning Normann." Terwijl deze opmerking besproken werd, bemerkte in den ijver van bet gesprek geen van beiden, dat de kleine Adam in de ka mer gekomen was en op een gunstige ge legenheid wachtte, om hen te verzoeken of zij thois kwamen. „Zij is rijk en zal zich aan het meisje zeer laten gelegen liggen," ging vrouw Dur beyfield voort; „en dat zal zeker ook zijn nut voor ons hebben. Ik zie niet in, waarom twee takken van ééne familie niet in ver wantschappelijk verkeer met elkander kun nen staan." „Zeker, wij allen zullon de kennismaking aanknoopen," riep Abraham vrooljjk „en wjj allen znllen heeogaan om haar te bezoeken, wanneer zjj eerst Tesz maar bij haar woonl; wij znllen in een rijtuig gaan en zwarte kleederen aantrekken." „Hoe komt gij bier kind en wat voor on zin zwetst gij daar?"„ vroeg Jaan verrast. „Maak dat gij wegkomt en wacht aaD de trap, tot vader en moeder komen. Ja, Tesz moet noodzakelijk naar dit lid onzer familie gaan. Zij zal, wanneer zij het wil, haar ze ker voor zich innemen en het zal dan zeer gemakkelijk gaaD, dat ergens een edelman haar trouwt; dat is volstrekt geen hersen schim, neen ik weet dat het gebeuren zal.* „Hoe dat?" „Ik heb de „waarzegger" geraadpleegd en daar stond het in. Gij hadt eens moeten zien hoe hupsch ooze Tesz er heden uitzag. Haar huid is soo blank als die van een hertogin.* „Tesz is eehter een dwarskop." „Maar zij is zeer gemakkelijk te behan delen. Laat dat maar aan mij over.* Ofschoon dit onderhond particulier door ben beiden gevoerd was, zoo bereikte toch genoeg het oor der omzittenden, om te kunnen begrijpen, dat de Durbeyfields ge wichtige aangelegenheden te bespreken had den, en dat Tesz, die lieve dochter, goede vooruitzichten had. „Tesz is een lief meisje, zeide ik heden tot mijzelf, toen ik haar beden in het dorp aan den dans zag,* merkte een oude drom mel op halfluiden toon aan, „maar John Durbeyfield moet bedenken, dat groen koreD in meel veranderen kan.* Dat was een geijkt gezegde, dat een bijzondere be- teekenis had en waarop geen antwoord 't Was kermisen het boerenvolk, In groot getal bijeen, Het slenterde om een kermistent Of véér de kramen heen. Een chirurgijn, op eigen baud, Van eigen faculteit, (Alom bekend, beroemd, vermaard, Ontboden wijd en zijd Die guit dan had terecht gedacht Ik kom hier jnist van pas, 'k Vind hier 't remedie, dat mg helpt, Mij en mijn schrale kas. Hij heeft welhaast met rappe hand Een toestel opgericht, Waarop hij met zijn sanlekraam Zich plaatst voor elks gezicht. „Hier, boeren, burgers, buitenlui Zoo ving de slimmerd aan, „Hier krijg jelui voor weinig geld 't Oamooglijkste gedaan „Daar is geen kwaal mij onbekend, Ja, op geheel deze aard' „Bestaat geen krankheid, of ik weet, „Welk krnid genezing baart „Hier heb ik pillen voor de maag, „Voor borst en ingewand; „'k Gaf eens daarvan de rijksvorstin „Van 't warme Egypteland „Drie dagen en het vrouwmensch was „Gezonder dan weleer, „En ik bekwam den titel van „Grootmachtig Tooverheer. „Die poeders zijn alleen bestemd „Voor hoofd en buik en voet „'k Heb zelfs den sultan van Turkij' „Voor podagra behoed „Den Grooteo Heer toch makeD 't soms „Zijn vrouwtjes wel wat kras, „Toch duurde 't maar een enkle week, „Tot hij genezen was „'k Werd Commandeur van d'Olifant „En ridder van den Staart, „Geld had de Sultan niet, zijn huis „Was voor drie kwart bezwaard. „Die zalf ddar dient voor elke wond, „'t Is onverschillig wdar »Je smeert ze er niet te zuinig op, „En spoedig ben-je klaar. „'Ik Heb daarmeê in Tarlarenland „Een Hetman gecureerd, „De vent was door een sabelslag „Zoo goed als gehalveerd! „Hij schonk me een paard, zoo zwart als git, „Wat niet dat beest vermocht „'kHeb 't Bismaeck voor tien duizend Mark „Veel te goedkoop verkocht. volgde. Het onderhoud had zich meor algemeen gemaakt, toen andermaal plotseling schre den gehoord werden, die de benedsn-kamer doorkruisten. „Na de wandeling van de club beb tk eenige particuliere vrienden verzocht, zicb op mijne kosten begon de waar din andermaal bet gewone praatje op te dreunen, welke zij voor de binneutredeudeu gereed had, voor zij herkende, dat de nieu we gast Tesz was. Zelfs baar moeder staarde met verwonde ring in het gelaat van bet jonge meisje, dat donker rond keek te midden van den alcoholwalm, wat zeer zeker voor een meisje van haar leeftijd in 't gebeel niet gepast was baar eigen Tesz en een verwijtvollen blik nit de zwarte oogon was nauwelijks nog noodig, om baar vader en haar moeder aan te maoen, op te staan, hunDe ale op fe drinken en de trappen achter haar af ter daleD, terwijl vrouw Rollivers ter wille de voorzichtigheid hen volgde. „Geea gedruis, meuscbjes, wanneer gij soo goed zijn wilt, anders verlies ik mijn goeden naam; ik zon gerechtelijk vervolgd worden en ik weet niet, wat een last hebben 1 Goeden nacht samen, goeden nacht.* Zij gingen te zamen naar hals, terwijl Tesz den eenen arm van haar vader en vrouw Durbeyfield den andere vasthield. Hij had in vergelijking zeer weinig ge dronken niet eens een vierdedeel der gewone hoeveelheid, die de stelselmatige drin ker op een zondagmorgen door zijn droge keel goot, zonder dat bij er last van heeft op zijn gewonen kerkgangmaar de zwak heid van Sir John deed kwade gevolgen ontstaan nit de kleine zonde van deze soort. Zoo spoedig zij in de frissche lucht kwamen, had Sir Jobn lust genoeg, in een oogenblik zooveel alarm te maken voor drie, wat eeD zeer komischen indrnk op da anderen maakte. De beide vrouwen zochten dapper het zooveel mogelijk te bemantelen eu zoo naderden zij de deur hunner woning, toen het hoofd der familie plotseling, ais door het zien van zjjn huis, in geestdrilt ont stoken, in het vroegere refrein uitbrak „Ik heb in Kingsbere een familiegraf 1* „Stil, Jacky, niet zoo luid!" riep zijn vrouw. „Uwe familie is niet de eeoige, die gij vauaf dezen dag ontzien moet. Anktells, de Horeys en zelfs de Tringhams, zijn even zoozeer hooge heeren, ofschoon gij van hooger afstamming zijt, dat moet waar big ven. God zjj dank, dat ik niet van een hoog heid afstam, en ik behoef mij daarom ook niet „Maar 't grootste wonder heb-je bier „Dit fleschje, ziet het goed „Het is het Aon plus ultra daar „'t Voor iedere kwaal behoedt „Wie dit gebruikt, wordt nimmer ziek „En minstens tachtig jaar „Geen rheumatiek, geen koorts, geen pijn, „Geen uitval van je haar! Dat middel heeft mij veel gekost „Een plant op ChiBa's grond „Verschaft dit vocht, welks nut geen mensch „Nog buiten mij ooit vond Mundus vult decipizoo luidt „De naam dier medicijn, Decipiatur ei go*) Ja, „Zulks eischt wat van je brein!"... Zoo ging het nog een tijdlang voort, Somtijds niet zonder geest. En van de laatste fleschjes juist Verkocht de schalk het meest. Uit hst Maandblad tegen de Kwaktalver, n. M. m. Het .niet verder', het hoogst bereikbare. Mundns vult decipi, decipiatur ergo, dat is: de wereld wil bedrogen worden, dat zij dan bedrogen worden I Hoelang „onvergetelijk heid' duurt Op de Christelijke begraafplaats te Mainz worden ieder jaar volgens liet reglement, die grafmonumenten en zerken verwijderd, welke niet door de familie zijn aange kocht. Vóór men echter tot die opruiming overgaat, wordt den betrokken famieleden verzocht of den termijn voor het grafrecht te verlengen, of de zerken te verwijderen, daar dit anders door bemiddeling van het gemeentebestuur geschiedt. Onder de mo numenten, die dezer dagen werden verwij derd, bevond zich ook een prachtig ge- denkteeken, dat een Mainzer familie op het graf harer overleden moeder had laten plaatsen. De grafzerk droeg behalve den naam der overledene ook het opschrift „Aan oDze onvergetelijke moeder Het opschrift dateerde van het jaar 1885! Tien jaren zijn sedert voorbijge gaan, de kinderen verkeeren allen in gun stige omstandigheden, doch huDne „on vergetelijke" moeder hebben zij reeds in zooverre „vergeten', dat zij. niet alleen het giafrecht niet opnieuw betaalden, doch zelfs het grafmonument san zijti lot overlieten. De steen werd op het kerkhof aan een steenhouwer voor eenige stuivers ver kocht. om den man als haksteen te dienen. Een vreeselijke geschie denis wordt uit Viborg gemeldEenjoDg meisje was sedert zes maanden verloofd met eenen jongeling uit den omtrek, die niet rijk genoeg was om aan al de wen- te ontzien". „Dat is nog niet zoo zeker 1 Zoodra uwe voorvaderen ter sprake komen, ben ik over tuigd, dat gij u meer dan iemand ter wereld hebt vernederd; vroeger waren zjj wellicht koningen en koninginnen." Tesz deed het gesprek stuiten op een pont, dat baar op het oogenblik meer aan bet harte lag, dan bare afstamming. „Ik vrees, dat vader de reis met de bijen korven morgen zoo vroeg niet zal kunnen doen", zeide zij. „Ik niet? Ik zal binnen twee of drie nar op weg zijn!" antwoordde Durbeyfield. Het was elf nar, toen de geheele familie eindelijk in bed lag; om twee nor minstens in don morgen moest sir John heengaan, tenminste wanneer hij de bijenkorven op tijd bij deu afnemer in Lasterbridge afleveren wilde; de weg was slecht en was tnssehen de 20 en 30 mijlen lang; paard en wagen waren iu een miserabelen toestand. Om half twee kwam vrouw Durbeyfield in de groote slaapkamer, in welke Tesz en al hare kleine broers en znsjes sliepen. „De arme man kan niet gaan," zei zij tot haar oudste dochter, wier groote oogen zich geopend hadden, toen de hand harer moeder de denr opende. Tobz zette zich rechtop in bed, onder den in druk van deze mededeeling en van een zoets droom. „Maar iemand moet er toch gaan," ant woordde zij. „Het is reeds laat in den tijd voor de korven. De tijd zal voor dit jaar al reeds zeer spoedig voorbijgaan en wan neer wij ze tot den volgenden marktdag be houden,zal niemand ze meer noodig hebben." Yronw Durbeyfield scheen in dit geval niet recht te weten wat te doen. „Zon wellicht niet een van de jongens willen gaan, een van hen, die gisteren zoo ijverig met u gedanst hebben?" vroeg zij wijfelend. „O neen voor alles ter wereld niet!" antwoordde Tesz trots. „Een elk de oor zaak van vader's thuis blijven te doen we ten, dat zon te veel schande zijn I Naar mijn gedachte zal ik zelf gaan en Abraham zal mij gezelschap bonden." Moeder de vrouw was zeer spoedig met deze regeling tevreden. Kleine Abram werd uit zijn diepen slaap gewekt en nit zijn kooi gestoeteld ooi zich aan te kleeden, terwijl hij met zijn gedachte in een andere we reld was. Intusschen had Tesz haastig hare kleederen aangetrokken en beiden gingen nu met de lantaarn naar den stal. De gebrek kige kleine wagen was reeds geladen, het

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1895 | | pagina 5