Brieven nit de Maasstaü. Zondag 2 Februari 1396. 40ste Jaargang Ho. 3068. FEUILLETON. BIJVOEGSEL Rotterdam, 30 Januari 1896. LXXX. De zaak die langen tijd geheel Ne derland heeft beziggehouden, de moord op den kleinen Hoogsteden, met al de aankleve van dien, gaat langzaam, maar zeker de vergetelheid tegemoet. De vrouwelijke verdachte is op vrije voeten gesteld en 't zal met den man- nelijken verdachte over enkele dagen wel evenzóó gaan. Vast is bij ons de overtuiging, dat hier alleen een toeval helpen kan en dat de justitie, als zij louter af moet gaan op wat zij weet, wel nimmer den bedrijver van den laf- fen moord vinden zal. Alweer één de doofpot in, dus, één bij velen Achtereenvolgens heeft de justitie zich alle wapens, die zij dacht te heb ben gekregen, uit de handen zien slaan en machteloos staat zij. Dat is ont zettend treurig en een misschien wei nig aangenaam, maar toch zeer billijk gevolg daarvan is, dat het vertrouwen in de justitieele bemoeiingen er niet grooter op is geworden. In de twee en een halve maand, die na het vinden van het lijkje verloopen zijn, is het publiek aanhoudend in span ning gehouden. Het laatst was het de arrestatie van Catharina Hoogsteden die de gemoederen schokte en de hoop deed ontstaan, dat men gevonden had wat men zocht. Daarna een tijd van kalmte, tot de briefjes, ontvangen door den officier van justitie, Mr. Boot, op nieuw beweging bracht in de rijen der wachtenden. Maar ook dit bloedde dood en met de invrijheidstelling van Catharina Hoogsteden is waarschijnlijk alles voorbij. Of de officier van justitie op zijn op roeping per advertentie van den schrij- v. r der beide door hem ontvangen briefjes antwoord gekregen heeft, het is niet met zekerheid bekend. Men ver moedt dat dit het geval was en dat er verband bestaat tussonen de in vrijheid stelling bovenbedoeld en de mededeelin- gen van den geheim zin nigen briefschrij ver. Maar welk verband is niet duide lijk. Feit is het, dat de justitie verder dan ooit van haar doel af is, en dat een toevalligheid alleen haar helpen kan. Ik hoop dat deze toevalligheid gebeurd zal zijn, als deze brief mijn lezers onder de oogen komt, maar ik twijfel er hard aan. Eén der, mijns inziens, meest betreu renswaardige gevolgen van de zaak- Hoogsteden is, dat men in Rotterdam en daarbuiten een beweging op het ge touw heeft gezet tot wederinvoering van de doodstraf. Men wil een terug keer tot de dagen van de lijfstraffelijke rechtspleging, een wederaanstelling van een beul, een weder aankoop van werk tuigen, men wil, m het kort, den toestand der strafrechtspleging der vorige eeuwen opnieuw doen herleven. Ik geloof en hoop dat de volksver tegenwoordiging nooit aan deze agitatie mee zal doen en dat ook het overgroo- te deel der bevolking zich tegen het ne men van een dergelijke maatregel zal verzetten. Maar ik meen tevens dat het opper- pervlakkig-gezien-juiste, dat er in een wederinvoering der doodstraf ligt, velen daarvoor zal winnen, die in elk geval beweging genoeg zullen kunnen maken, om voor een wijle aller aandacht te trekken en de kwestie tot een brand punt van discours in pers en vergade ring te verheffen. Bekwamer pen dan de mijne heeft reeds de nadeelen van een doodstraf in het licht gesteld, terecht is opgemerkt dat de kans op het vonissen en dooden van onschuldigen alleen al verschrik kelijk genoeg is, om elk denkend wezen daartegen heftig in te nemen, dat 6en mensch zijn medemensch niet brengen mag in de groote duistere onbekend heid die het zijn na dit, ons aardsche zijn, omhult; dat een mensch zijn me demensch niet ontnemen mag, wat hij hem niet gegeven heeft en niet geven kan. Maar er is gelukkig meer. Het thans levend menschengeslacht staat moreel hooger dan dat daarvoor leefde. Ondenk baar is het, dat nu dames uit louter belangstelling en met veel genoegen (sic) een terechtzitting zullen bijwonen; on denkbaar zelf is het bijna, dat een rech ter een doodvonnis zou uitspreken. Wij staan goddank moreel wat hoo ger, dan de menschen die strop en galg j en pijnbank en duimschroeven noodig hadden om de vrees voor het openbaar gezag te handhaven. Zeker, een man die zijn medemensch vermoordt, moet heel zwaar gestraft worden, en misschien is er iets onge rijmds in, dat juist die man op staats kosten voort zal leven. Maar wij heb ben niet het recht hem te vermoorden, absoluut niet, en in den grond is de moord dien wij dan met ons allen zouden plegen op den gevonnisde, even gemeen als die welke de straf" tot gevolg heeft gehad. Bovendien, wij weten niet of „dood maken" een straf is. Heel licht is de kans dat juist dit volstrekt niet ernstig is en dat de idee gerechtigheid te oefenen en het beleedigd rechtsgevoel des volks voldoening te geven, verloren gaat. Wij weten niets van den dood, dus ons is dood-straf niet toebedeeld. Als wij den man levenslang of voor een duur van vijf-en-twintig jaren in de gevangenis breDgen, weten wij ze ker dat wij straffenvooral de nieuwe wetten, die daarbij vijf jaren cellulair eischen, geven ons die overtuiging. In zijne eenzaamheid zal de misdadiger lijden en ongelukkig zijn, dit is zonder twijfel en, wat ook niet vergeten mug worden, bij heeft tijd tot berouw. De humane beginselen van heden zien in den misdadiger meer een onge lukkige met afwijkingen in zijn denk vermogen dan een gruwelijk monster, een ondier dat alleen het vertrappen waard is. Nog eens, en tenlaatste, het is betreurenswaard dat de zaak Hoog steden tot dit resultaat heeft geleid en het is wel te hopen (gelukkig ook wel te verwachten.) dat het bij de bewe ging tot wederinvoering der doodstraf blijven zal. Onze beschaving duldt geen terug keer tot de verschrikkelijke dingen die de rechtsverpleging der vorige eeuwen opleverde. Merkwaardig is het dat juist uit Rotterdam het eerst stemmen opgaan vóór deze dingen, Rotterdam dat juist heel sterk ondervonden heeft, tot welke akeligheden de doodstraf voeren kan. In het laatst der vorige eeuw werd een nachtwaker in een twist met enkele heeren officieren van de schut terij overhoop gestoken. Een zekere Costerman, een wijnkooper, werd als de dader van den moord beschouwd en gearresteerd. De rechtbank kwam bij een en oordeelde over den beklaag de. Costerman bezwoer zijn onschuld, hij was een goed man altijd geweest, jong gehuwd nog en vader van een kind van enkele maanden. Hij betuigde van den moord niets af te W6ten, hij had zijn degen zelfs niet uit de schede gehaald, hij kon daarop een eed doen. Niettegenstaande zijn ontkenning, bleef de rechtbank bij haar overtuiging, dat Costerman den moord had gedaan en zij veroordeelde hem, na een maandlange instructie, ter dood. Hij zou op de Nieuwe Markt in het open baar onthalst worden. Costerman berustte. Hij nam een teeder, hartroerend afscheid van zijne lieve jonge vrouw en zijn kindje en be reidde zich ter dood. Intusschen hadden, buiten zijn me deweten, zijne vrienden een request tot den stadhouder gericht, waarin zij zijne Hoogheid genade verzochten voor den armen Costerman. De stadhouder, prins Willem V. ver leende de genade en een bode ging spoorslags van Den Haag naar Rotter dam. Hij had het ongeluk in Rotter dam te verdwalen en de zandstraat in te rennen, terwijl hij de wagenstraat had moeten nemen. Toen hij zijne ver gissing bemerkte en zijn paard plotse ling inhield, vloog een hoefijzer los van de poot van het beest en smakte te gen den muur van een huis aan. Dit hoefijzer is daar thans in den gevel gemetseld. De bode kwam een minuut te laat. Costerman was reeds onthoofd, naar men beweert, vóór den bepaalden tijd. En de navorschingen der geschied kundigen hebben thans volkomen uitge maakt, dat Costerman onschuldig ge weest is, dat hij onschuldig or der het zwaard van den beul gevallen is. Na dien tijd is er in Rotterdam geen doodvonnis meer uitgesproken. En nu zou juist van Rotterdam een aansporing tot de natie uitgaan Eisch wederinvoering van de doodstraf I>. Gemengd Nieuws. COURANT. 41. TAK Thomas Hardy. De stem blonk in de heldere winterlucht en onder die groote stilte, zoo duidelijk, dzt Tesz spoedig elk woord verstaan kon, of schoon zij aan die zijde van de schuur liep, waar geen toegang was. De prediking werd zooals wel te begrijpen is, in de orthodoxe richting gehonden de preek handelde over de rechtvaardiging door het geloof naar de opvatting van Paulns. Deze gedachte des predikers werd met een leverdige bezie ling den hoorders toegesproken. Ofschosn Tesz in het beginne de toespraak niet ge hoord hsd, bemerkte zij toch weldra aan de bewoordingen, over welken tekBt het handel de „O, gij /erblinde Galatbeërs, wie heeft u betooverd, dat gij de waarheid niet toebe hoort P welke J..ZU8 n voor oogen geschil derd heeft en die onder n gekruisigd is I" Tesz boorde dit, toen zij daar zoo rustig stond en luisterde met groote belangs'elling, en bemerkte al ras dat de meening van den prediker veel overeenkomst had met de leer stelling van Aogel's vader en hare deelne ming werd nog grooter, toen de prediker in eenige woorden ui>eenzette hoe bij door een wonder tot zijne tegenwoordige geloofsbelij denis gekom n was Hij was, zoo verkon digde hij, de grootste zondaar geweest. Hij was e-n spotter geweest en had op de li d rlijkste wijze met ellendelingen om- gegian. Toob was voor hem de d»g der opwekking gekomen en hij was op waarlijk schoone wijze, hoofdzakelijk door tusschen- komst van een geesteljjke behouden geble ven, dien hij eerst op de grofste en schande lijkste mani -r beleedigd had, maar wiens vermanend afscheidswoord echter diep in zijn hart doorgedrongen was en zich daar vasten grond gevormd had,- hoe er door de genade des hemels in hem eene omkeering had plaats g«had, en uit hem geworden was, wa' zij nu zagen. Nog opvallender dan de leerstellingen was voor Tes« de s em geworden, die, hoe on- moge'iik net hair ook voorkomen mocht, nauwk O'ig op die van Alex D Urberville geleek. Met di uitdrukking van angstige spanning in hare trekken, liep zjj do schuur rond en trad a?n de voorzijde dezelve bin nen. De neigende winterzon wierp juist hare stralen op de dubbele deur; eeue der beide deuren stond open, zoodat de stralen wijd over den drempel tot over den prediker en zijn toehoorders vielen, die allen behaag lijk voor den noordenwind geborgen waren. De toehoorders waren blijkbaar niets an ders dan dorpelingen en onder hen be vond zich een man, dien zij reeds eenmaal meende gezien te hebben, bij eene merk waardige ontmoeting. Maar, bare opmerk zaamheid werd door bet figuur in het mid delpunt getrokken, op een paar korenzak- ken staande en zijn gelaat naar de deurope ning gekeerd. De namiddagzon liet juist haar schijnsel op hem vallen en de ont zettende, Tesz met lamheid slaande overtui ging, die buiten al bij baar was opgekomen, dat zij weldra voor haar verleider staan zou, was nu werkelijkheid geworden. ZESDE BOEK. HOOFDSTUK I. Tot op dit oogenblik had Tesz sedert haar vertrek oit Trantridge, D'Urberville niet weder gezien. l)e ontmoeting geschiedde juist in een zwaar oogenblik, in een van die momenten, die bestemd zijn, haar invloed aan een kleine gebeartenis te verbinden. Maar de onmid dellijke herinnering aan het verleden werk'e zoo sterk op haar, dat zij, ofschoon hij daar openlijk voor haar stond als een bekeerd man, die berouw had over zijn vroeger slecht leven, zoo door schrik overmand werd, dat zij voor noch achterwaarts koD. Welk een kwelling, daaraan te moeten denken wat van dat gelaat was nitgegaan toen zij het de laatste maal bad gezien en het no weder voor zich te moeten hebben I Zijne trekken waren nog eveo schooo, maar ook nog even onaangenaam als voorheen; maar Alex droeg nu een pover onderhon den, onderwetfcchen bakkebaard en de zwarte knevel was verdwenenzijne klee ding was halt die van een geestelijke, eene verandering welke genoeg invloed op zijn uiterlijk had, om het dandyachtige ervan te verwyderen. Voor Tesz lag er In dit oogenblik een groote spotternij, een grimmige tegenspraak met de woorden van den Heiligen Schrift nit dezen mond. Deze haar al te bekende stem, had nauwelijks vier jaren terug, uit drukkingen van zoo verschillende zin gebe zigd, dat de ironie van het tegenoverge stelde haar knorrig maakte. En toch meen de bjj het bljjkbaar opreobt. De Niagar a-w sterral, die reedv zoo dikwijls besproken is, heeft thans weder een geleerde aanleiding geveven tot een diepzinnige calculatie. Deze geleerde hteft op een hoekje van zijn onbijttafel uit gerekend, dat de massa water die per uur naar 'oenedea stort, ÏOOOOOÖÖOOOO kilo gram weegt, door welke neerstorting een kracht wordt ontwikkeld van 16 millioen paardekracht. "Volgens denzelfden geleerde zou de steenkoolproductie der geheele we reld juist voldoende zijn, om het neerstor tende water weder naar boven te brengen. Een werkje, dat voor het nageslacht be waard blijtt, als de menschen met hun lee- gen tijd geen raad meer weten 1 Alweer een kampioen. In Engeland is weer iemand tot wereld kampioen benoemd, een jonge pianostem mer te Stockport, die den buitengewonen toer verrichte om vijf—en-veertig uren ach tereen piano te spelen zonder eeD minuut te rusten. Een zeer groote menigte was in de zaal vereenigd, om naar den jongen speler te luisteren, die achtereen honder den van stukken ten beste gaf. Na een on afgebroken arbeid van 2700 minuten scheidde hij er mee uit, halfdood van hon ger en vermoeienis. Hem werd een geest driftvolle ovatie gebracht en hij heet nu ^Wereldkampioen der pianisten.' Zijn naam is Napoleon Bird. Hoe kan men ook Napoleon heeten en riet overwinnen Een boosdoener door de photograpbie betrapt. Op de ceintuurbaau te Weeoen werden in den laatsten tijd gedurig steenen door straatjongens in de rniten der spoorwagons geworpen, zonder dat men de schuldigen vermocht te outdekken. Hierin slaagde een amateur- photograaf ten laatste tocb. Hij nam met een zooge aamde photojumelle boven op een der w»ggoos plaats; van daar kon hij de geheele streek die de trein doorspoorde, overzien. Hij deed den tocht herhaalde keeren zonder gevolg. Maar eindelijk ontdekte hij een knaap, die achter een telegraafpaal verscholen stond, jnist gereed een steen naar een der rijtuigen te werpen. Een instantiné, dat den boosdoener vertoonde, met den opge heven arm, werd opgenomen en aan de politie ter hand gesteld. Dank zij dit por tret rond men den knaap, die gepakt werd en zijn straf zeker niet z»i ontgaan. Het aantal buitenland- sche studenten neemt te Parijs gestadig toe. Van de 4158 studenten in de rech ten komen er 230 uit het buitenland van de 5445 studenten in de medicijnen zijn niet minder dan 879 vreemdelingen, hoofd zakelijk Russen, Rumeniërs en Tarken. In de faculteit der philosophie zijn 71 buiten- landsche studenten (waaronder 10 vrouwen) en 160 in de faculteit der letteren (waar onder 61 vrouwen). Te Parijs is tijdens een voorstelling van een leeuwentemmer in de ^Folies Parisiennes'jjeen toeschouwer, die zich te dicht bij de kooi waagde, door een leeuw aangegrepen. Het beest trok zijn arm door de tralies heen en verscheurde dien, waarna hij zijn slachtoffer met zijn klauw aan het hoofd verwondde. Het publiek door een paniek aangegrepen, vluchtte uit de zaal. De oudste boom van Parijs bevindt zich in den Jardin des Plantrs al daar. Het is een „Acacia Rubinia", door Linnaeus aldus genoemd naar Vespasianus Robin, die den eersten boom van die soort in FranKrijk plantte en wel in 1601 in den tuin, dien Guy de la Brosse, genees heer van koning Lodewijk XIII, had laten aanleggen om zijn doorluebtigen en melan cholisch gestemden patiënt afleiding te be zorgen. De acacia is dus ruim 295 jaar oud en de gebreken van den ouden dag hebben den boom tot een afgeleefden reus gemaakt. Groote holten en scheuren in den stam zijn met gips dichtgemaakt, overal heeft men ijzeren banden om den boom gelegd, daar hij anders splijten en nit el kander vallen zou. Ook de takken van den Het handelde hier minder 9ver eene be keering, dan wel om eene verandering. De vroegere losten der zinnelijkheid, waren nn maar veranderd in een vroom ijveren. De lippen die vropger de schandelijkste dingen hadden verkondigd, ademden nu een dee moedige bede: de gloed der wangen, die men gister voor een opwelling van kwade hartstochten bad kunnen houden, predikte beden oprechte opwekking; bet dierlijke was in fantanisme veranderd gewordendat gloeiende, rollende oog, dat in vroeger tijd zoo wellus'ig op bare gestalte gerust bad, straalde nu in de helle, bijna wilde kracht der theolatrie. ZijDe gelaatstrekken schenen zijne woor den te wedersprokenda spraak, die hem aangeboren was, moest nn dingen uitdruk ken, voor welke de natuur haar niet be stemd had. Zeldzaam, dat ze'fs zijne ver edeling een misbruik voorstelde, die ten doel scheen te hebben, om to bedriegen. Zou het toch zoo zijn P Tesz wilde deze onedele gevoelens niet langer ruimte geven. D'Urbervjlla was niet meer de laakbare man, die hij vroeger geweest washij had zich bekeerd om zijn ziel te redden en waarom zon zij dat dan voor onnatuurlijk houden P Het was slechts de gewoonte van het deuken, die een misvatting in haar aangeduid had, toen zij goede, nieu we woorden in oude, slechte klanken gehoord had. Hoe grooter de zondaar, hoe grooter de heilige; het was niet noodig, zich al te zeer in christelijke geschiedenissen te verdie pen om dit te ontdekken. Iodrukken als bovengemeld dreven Tesz heen en weer, zooder tot oen eindresultaat te komen. Zoodra hare verlammende schrik voorbij was, was haar eerste werk, zich uit zijn gezichtskring te onttrekken. Op haar plaats tegen de zon in, bad bij haar wel licht nog niet on'dtkt. In het oogenblik echter, dat zij zich weder bewoog, herkende hij haar. De indruk op haar verleider was opvallend, veel sterker, dan de indruk van zijne aanwezigheid op haar. Zijn vuur, de stormachtige vloed zij ner woorden schenen hem te verlaten. Zijne lippen schenen onder de woorden, die zij wilden niten, te sidderen en te kampen. Zijne oogen dwaalden na het cersie oogenblik van herkenning verward naar alle richtin gen om toch telkens weder tot haar terog ten keeren.Zijn onmaebt duurde slechts kor te tijd, want Tesz' energie keerde met zijne verwarring terug en zij ging heen, zoo spoe dig het baar mogelijk was de schuur te ver laten. Zoo spoedig sjj in staat was na te denken, schrikte zij over de wisseling van haar le- genwoordigen toestand. Hij, die haar in de ellende gestooten had, was na op de sijde van den heiligen geest, terwijl zij eene onboetvaar dige gebleven was, en het bijna bewaarheid geworden was, evenals in de legende, dat haar bteld plotseling op zijn altaar verschenen was, om het vuur des priesters uit te blus- schen. Zij ging verder, zonder om te zien. Tot hiertoe was haar hart zwaar geweest onder een doodsche droefheid. Nu bad er eene omkeering plaats gehad. Haar verlangen naar toegenegenheid en liefde, al te lang terug gehouden, werd nu weggevaagd door het piinlijke g'voel van een onverzoenlijk verle den. Het verscherpte het bewustzijn van haren val, tot een ware pijniging; de verbreking tusschen baar vroeger en tegenwoordig le ven, waarop zij zoo had gehoopt, was dus nog niet geschied. Het verleden zou niet vergaan, voor aleer zij zelf niet vergaan was Diep in gedachten verzonken kruiste Tesz voor de tweede maal het noordeljjke deel vaD den straatweg van Loog Ash en zag nu den weg recht nit en vrij stijl tot het hoog land op stijgen, aan welks rand het eind van baar reis lag. Droog, met bleek stof bedekt strekte zij zich daaruitniet een en kel levend wezen, geen rijtuig, geen mijl paal was te zien. Terwijl Tesz langzaam bergopwaarts steeg, vernam zij voetstappen achter zich; onwillekeurig wendde zij zich om, en zag nu die welbekende gestalte zich Daderen, die er zoo vreemd in zijn geestelijken tooi uitzag de e9nige persoon in de wereld, dien sij nooit aan deze zijde van het graf weer bad wenschen te ont moeten. Er bleef haar geen tijd meer over nit te wi)ken of na te denkenzoodoende gat zij zich kalm en rns'ig aan het noodlot over. Zij zag, dat hij opgewonden was minder door de haast van zijne wandeliog, dan door de gemoedsbeweging, waaraan hij ten prooi was. „Tesz!" riep bjj. Zij ging haastiger voort, zonder om te zien. „Tesz I" herhaalde hij. „Ik ben hetAlex D'Urberville.'' Zij zag naar hem om en hij trad ving op haar toe. „Dat zie ik!" was het koude ant woord. „En dat is alles? Maar ik verdien ook niet meer! Zeker', voegde hij er met een glimlach bij, .ik merk het wel, er ligt iets spottend» in uwe oogen, mjj in deze klee- ding te zien. Maar ik had haast ik hoorde, dat ge waart vertrokken, niemand wist waarheen. Gij verwondert u wellicht, dat ik n gevolgd ben." „Dat doe ik zeker; en ik wensohte van ganssher harte, dat gij het niet gedaan hadt." „Ja gjj hebt recht, zoo te spreken," antwoordde bij ernstig, toen zij te zamen verder gingen Tesz met aarzelende schre den, „maar begrijp mij niet verkeerdik bid u daarom, omdat gij het wellicht ge daan hebt, toen gij bemerktet, hoe nwe aanwezigheid mij heeft aangedaan. Maar dit was slechts eene voorbiigaande zwak heid, en wanneer gij in aanmerking neemt, wat gij voor mij geweest zijt, is dit heel natuurlijk ook. M^ar God zal mij dat hel pen vergeten, ofschoon gij het welllicht voor humbng hondt, dat ik dit zeg; en onmid dellijk daarop gevoelde ik, dat van alle personen iD de wereld, die van hunne zon den te redden waren, wat mijn plicht en mijn wensch is mijnentwege kant gy daarover lachen niemand het meer ver dient dan jnist diegene, jegens welke ik zoo zwaar gezondigd heb Er was slechts een klein bewijs van spot in hare woorden, toen zij antwoordde „Hebt gij uzelf reeds gered P Barmhar tigheid begint thnis, zegt bet spreek woord." „Ik zelf heb niets gedaan," antwoordde hij haastig. „De hemel alleen heeft alles gedaan, zooals ik zeeds mijne toehoorders heb gezegd. Alle verachting, die gij op mij stapelt, Tesz, kan onmogelijk zoo groot zijn, als die ik voor mijzelf gevoeld heb dat wil zeggen, voor den ouden Adam van vroeger dagen. Het is zeker een zeldza me geschiedenis gij moogt het gelooven of niet zooals ik werd bekeerdik zal het n even vertellen en ik boop dat gij er genoeg belang in zult stellen, om ten minste te luisteren. En hierop vertelde bij haar de geschiedenis van Angel's vader. .Hebt gij wel eens van den geestelijke van Emmin8ter gehoord P* „Ja I" antwoordde Tesz. „Sedert mijn eigen bekeering, is mjjne eeuiga wenicb, ook anderen te bekeeren, en dat is bot, wat ik ook heden beproefd heb, ofschoon ik eerst kort hier in den omtrek predik. De eerste maanden van mijn nieu wen loopbaan, heb ik in bet noorden van Engeland doorgebracht, onder vrienden, daar ik eerst mo?d verzamelen moest, het strengste bewijs mijner bekeering te geven, door mij te wenden tot diegenen, die ik in vroeger dagen als een afgezant van den hel verschenen was. Wanneer gij dit ge-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1896 | | pagina 5