Brieven nit de Maasstaü.
Zondag 2 Februari 1396.
40ste Jaargang Ho. 3068.
FEUILLETON.
BIJVOEGSEL
Rotterdam, 30 Januari 1896.
LXXX.
De zaak die langen tijd geheel Ne
derland heeft beziggehouden, de moord
op den kleinen Hoogsteden, met al de
aankleve van dien, gaat langzaam,
maar zeker de vergetelheid tegemoet.
De vrouwelijke verdachte is op vrije
voeten gesteld en 't zal met den man-
nelijken verdachte over enkele dagen
wel evenzóó gaan. Vast is bij ons de
overtuiging, dat hier alleen een toeval
helpen kan en dat de justitie, als zij
louter af moet gaan op wat zij weet,
wel nimmer den bedrijver van den laf-
fen moord vinden zal.
Alweer één de doofpot in, dus, één
bij velen
Achtereenvolgens heeft de justitie
zich alle wapens, die zij dacht te heb
ben gekregen, uit de handen zien slaan
en machteloos staat zij. Dat is ont
zettend treurig en een misschien wei
nig aangenaam, maar toch zeer billijk
gevolg daarvan is, dat het vertrouwen
in de justitieele bemoeiingen er niet
grooter op is geworden.
In de twee en een halve maand, die
na het vinden van het lijkje verloopen
zijn, is het publiek aanhoudend in span
ning gehouden. Het laatst was het
de arrestatie van Catharina Hoogsteden
die de gemoederen schokte en de hoop
deed ontstaan, dat men gevonden had
wat men zocht. Daarna een tijd van
kalmte, tot de briefjes, ontvangen door
den officier van justitie, Mr. Boot, op
nieuw beweging bracht in de rijen der
wachtenden. Maar ook dit bloedde
dood en met de invrijheidstelling van
Catharina Hoogsteden is waarschijnlijk
alles voorbij.
Of de officier van justitie op zijn op
roeping per advertentie van den schrij-
v. r der beide door hem ontvangen
briefjes antwoord gekregen heeft, het is
niet met zekerheid bekend. Men ver
moedt dat dit het geval was en dat er
verband bestaat tussonen de in vrijheid
stelling bovenbedoeld en de mededeelin-
gen van den geheim zin nigen briefschrij
ver. Maar welk verband is niet duide
lijk.
Feit is het, dat de justitie verder
dan ooit van haar doel af is, en dat
een toevalligheid alleen haar helpen kan.
Ik hoop dat deze toevalligheid gebeurd
zal zijn, als deze brief mijn lezers onder
de oogen komt, maar ik twijfel er hard
aan.
Eén der, mijns inziens, meest betreu
renswaardige gevolgen van de zaak-
Hoogsteden is, dat men in Rotterdam
en daarbuiten een beweging op het ge
touw heeft gezet tot wederinvoering
van de doodstraf. Men wil een terug
keer tot de dagen van de lijfstraffelijke
rechtspleging, een wederaanstelling van
een beul, een weder aankoop van werk
tuigen, men wil, m het kort, den
toestand der strafrechtspleging der
vorige eeuwen opnieuw doen herleven.
Ik geloof en hoop dat de volksver
tegenwoordiging nooit aan deze agitatie
mee zal doen en dat ook het overgroo-
te deel der bevolking zich tegen het ne
men van een dergelijke maatregel zal
verzetten.
Maar ik meen tevens dat het opper-
pervlakkig-gezien-juiste, dat er in een
wederinvoering der doodstraf ligt, velen
daarvoor zal winnen, die in elk geval
beweging genoeg zullen kunnen maken,
om voor een wijle aller aandacht te
trekken en de kwestie tot een brand
punt van discours in pers en vergade
ring te verheffen.
Bekwamer pen dan de mijne heeft
reeds de nadeelen van een doodstraf in
het licht gesteld, terecht is opgemerkt
dat de kans op het vonissen en dooden
van onschuldigen alleen al verschrik
kelijk genoeg is, om elk denkend wezen
daartegen heftig in te nemen, dat 6en
mensch zijn medemensch niet brengen
mag in de groote duistere onbekend
heid die het zijn na dit, ons aardsche
zijn, omhult; dat een mensch zijn me
demensch niet ontnemen mag, wat hij
hem niet gegeven heeft en niet geven
kan.
Maar er is gelukkig meer. Het thans
levend menschengeslacht staat moreel
hooger dan dat daarvoor leefde. Ondenk
baar is het, dat nu dames uit louter
belangstelling en met veel genoegen (sic)
een terechtzitting zullen bijwonen; on
denkbaar zelf is het bijna, dat een rech
ter een doodvonnis zou uitspreken.
Wij staan goddank moreel wat hoo
ger, dan de menschen die strop en galg
j en pijnbank en duimschroeven noodig
hadden om de vrees voor het openbaar
gezag te handhaven.
Zeker, een man die zijn medemensch
vermoordt, moet heel zwaar gestraft
worden, en misschien is er iets onge
rijmds in, dat juist die man op staats
kosten voort zal leven. Maar wij heb
ben niet het recht hem te vermoorden,
absoluut niet, en in den grond is de
moord dien wij dan met ons allen zouden
plegen op den gevonnisde, even gemeen
als die welke de straf" tot gevolg
heeft gehad.
Bovendien, wij weten niet of „dood
maken" een straf is. Heel licht is de
kans dat juist dit volstrekt niet ernstig
is en dat de idee gerechtigheid te
oefenen en het beleedigd rechtsgevoel
des volks voldoening te geven, verloren
gaat. Wij weten niets van den dood,
dus ons is dood-straf niet toebedeeld.
Als wij den man levenslang of voor
een duur van vijf-en-twintig jaren in
de gevangenis breDgen, weten wij ze
ker dat wij straffenvooral de nieuwe
wetten, die daarbij vijf jaren cellulair
eischen, geven ons die overtuiging. In
zijne eenzaamheid zal de misdadiger
lijden en ongelukkig zijn, dit is zonder
twijfel en, wat ook niet vergeten mug
worden, bij heeft tijd tot berouw.
De humane beginselen van heden
zien in den misdadiger meer een onge
lukkige met afwijkingen in zijn denk
vermogen dan een gruwelijk monster,
een ondier dat alleen het vertrappen
waard is. Nog eens, en tenlaatste, het
is betreurenswaard dat de zaak Hoog
steden tot dit resultaat heeft geleid en
het is wel te hopen (gelukkig ook wel
te verwachten.) dat het bij de bewe
ging tot wederinvoering der doodstraf
blijven zal.
Onze beschaving duldt geen terug
keer tot de verschrikkelijke dingen die
de rechtsverpleging der vorige eeuwen
opleverde.
Merkwaardig is het dat juist uit
Rotterdam het eerst stemmen opgaan
vóór deze dingen, Rotterdam dat juist
heel sterk ondervonden heeft, tot welke
akeligheden de doodstraf voeren kan.
In het laatst der vorige eeuw werd
een nachtwaker in een twist met
enkele heeren officieren van de schut
terij overhoop gestoken. Een zekere
Costerman, een wijnkooper, werd als
de dader van den moord beschouwd en
gearresteerd. De rechtbank kwam bij
een en oordeelde over den beklaag
de.
Costerman bezwoer zijn onschuld, hij
was een goed man altijd geweest, jong
gehuwd nog en vader van een kind
van enkele maanden.
Hij betuigde van den moord niets af
te W6ten, hij had zijn degen zelfs niet
uit de schede gehaald, hij kon daarop
een eed doen. Niettegenstaande zijn
ontkenning, bleef de rechtbank bij haar
overtuiging, dat Costerman den moord
had gedaan en zij veroordeelde hem,
na een maandlange instructie, ter dood.
Hij zou op de Nieuwe Markt in het open
baar onthalst worden.
Costerman berustte. Hij nam een
teeder, hartroerend afscheid van zijne
lieve jonge vrouw en zijn kindje en be
reidde zich ter dood.
Intusschen hadden, buiten zijn me
deweten, zijne vrienden een request tot
den stadhouder gericht, waarin zij zijne
Hoogheid genade verzochten voor den
armen Costerman.
De stadhouder, prins Willem V. ver
leende de genade en een bode ging
spoorslags van Den Haag naar Rotter
dam. Hij had het ongeluk in Rotter
dam te verdwalen en de zandstraat in
te rennen, terwijl hij de wagenstraat
had moeten nemen. Toen hij zijne ver
gissing bemerkte en zijn paard plotse
ling inhield, vloog een hoefijzer los van
de poot van het beest en smakte te
gen den muur van een huis aan. Dit
hoefijzer is daar thans in den gevel
gemetseld.
De bode kwam een minuut te laat.
Costerman was reeds onthoofd, naar
men beweert, vóór den bepaalden tijd.
En de navorschingen der geschied
kundigen hebben thans volkomen uitge
maakt, dat Costerman onschuldig ge
weest is, dat hij onschuldig or der het
zwaard van den beul gevallen is.
Na dien tijd is er in Rotterdam geen
doodvonnis meer uitgesproken.
En nu zou juist van Rotterdam een
aansporing tot de natie uitgaan Eisch
wederinvoering van de doodstraf
I>.
Gemengd Nieuws.
COURANT.
41.
TAK
Thomas Hardy.
De stem blonk in de heldere winterlucht
en onder die groote stilte, zoo duidelijk, dzt
Tesz spoedig elk woord verstaan kon, of
schoon zij aan die zijde van de schuur liep,
waar geen toegang was. De prediking werd
zooals wel te begrijpen is, in de orthodoxe
richting gehonden de preek handelde over
de rechtvaardiging door het geloof naar de
opvatting van Paulns. Deze gedachte des
predikers werd met een leverdige bezie
ling den hoorders toegesproken. Ofschosn
Tesz in het beginne de toespraak niet ge
hoord hsd, bemerkte zij toch weldra aan de
bewoordingen, over welken tekBt het handel
de
„O, gij /erblinde Galatbeërs, wie heeft u
betooverd, dat gij de waarheid niet toebe
hoort P welke J..ZU8 n voor oogen geschil
derd heeft en die onder n gekruisigd is I"
Tesz boorde dit, toen zij daar zoo rustig
stond en luisterde met groote belangs'elling,
en bemerkte al ras dat de meening van den
prediker veel overeenkomst had met de leer
stelling van Aogel's vader en hare deelne
ming werd nog grooter, toen de prediker in
eenige woorden ui>eenzette hoe bij door een
wonder tot zijne tegenwoordige geloofsbelij
denis gekom n was Hij was, zoo verkon
digde hij, de grootste zondaar geweest.
Hij was e-n spotter geweest en had op
de li d rlijkste wijze met ellendelingen om-
gegian. Toob was voor hem de d»g der
opwekking gekomen en hij was op waarlijk
schoone wijze, hoofdzakelijk door tusschen-
komst van een geesteljjke behouden geble
ven, dien hij eerst op de grofste en schande
lijkste mani -r beleedigd had, maar wiens
vermanend afscheidswoord echter diep in zijn
hart doorgedrongen was en zich daar vasten
grond gevormd had,- hoe er door de genade
des hemels in hem eene omkeering had
plaats g«had, en uit hem geworden was,
wa' zij nu zagen.
Nog opvallender dan de leerstellingen was
voor Tes« de s em geworden, die, hoe on-
moge'iik net hair ook voorkomen mocht,
nauwk O'ig op die van Alex D Urberville
geleek. Met di uitdrukking van angstige
spanning in hare trekken, liep zjj do schuur
rond en trad a?n de voorzijde dezelve bin
nen. De neigende winterzon wierp juist
hare stralen op de dubbele deur; eeue der
beide deuren stond open, zoodat de stralen
wijd over den drempel tot over den prediker
en zijn toehoorders vielen, die allen behaag
lijk voor den noordenwind geborgen waren.
De toehoorders waren blijkbaar niets an
ders dan dorpelingen en onder hen be
vond zich een man, dien zij reeds eenmaal
meende gezien te hebben, bij eene merk
waardige ontmoeting. Maar, bare opmerk
zaamheid werd door bet figuur in het mid
delpunt getrokken, op een paar korenzak-
ken staande en zijn gelaat naar de deurope
ning gekeerd. De namiddagzon liet juist
haar schijnsel op hem vallen en de ont
zettende, Tesz met lamheid slaande overtui
ging, die buiten al bij baar was opgekomen,
dat zij weldra voor haar verleider staan
zou, was nu werkelijkheid geworden.
ZESDE BOEK.
HOOFDSTUK I.
Tot op dit oogenblik had Tesz sedert haar
vertrek oit Trantridge, D'Urberville niet
weder gezien.
l)e ontmoeting geschiedde juist in een
zwaar oogenblik, in een van die momenten,
die bestemd zijn, haar invloed aan een kleine
gebeartenis te verbinden. Maar de onmid
dellijke herinnering aan het verleden werk'e
zoo sterk op haar, dat zij, ofschoon hij daar
openlijk voor haar stond als een bekeerd
man, die berouw had over zijn vroeger
slecht leven, zoo door schrik overmand
werd, dat zij voor noch achterwaarts
koD.
Welk een kwelling, daaraan te moeten
denken wat van dat gelaat was nitgegaan
toen zij het de laatste maal bad gezien en
het no weder voor zich te moeten hebben I
Zijne trekken waren nog eveo schooo, maar
ook nog even onaangenaam als voorheen;
maar Alex droeg nu een pover onderhon
den, onderwetfcchen bakkebaard en de
zwarte knevel was verdwenenzijne klee
ding was halt die van een geestelijke, eene
verandering welke genoeg invloed op zijn
uiterlijk had, om het dandyachtige ervan te
verwyderen.
Voor Tesz lag er In dit oogenblik een
groote spotternij, een grimmige tegenspraak
met de woorden van den Heiligen Schrift nit
dezen mond. Deze haar al te bekende
stem, had nauwelijks vier jaren terug, uit
drukkingen van zoo verschillende zin gebe
zigd, dat de ironie van het tegenoverge
stelde haar knorrig maakte. En toch meen
de bjj het bljjkbaar opreobt.
De Niagar a-w sterral, die
reedv zoo dikwijls besproken is, heeft thans
weder een geleerde aanleiding geveven tot
een diepzinnige calculatie. Deze geleerde
hteft op een hoekje van zijn onbijttafel uit
gerekend, dat de massa water die per uur
naar 'oenedea stort, ÏOOOOOÖÖOOOO kilo
gram weegt, door welke neerstorting een
kracht wordt ontwikkeld van 16 millioen
paardekracht. "Volgens denzelfden geleerde
zou de steenkoolproductie der geheele we
reld juist voldoende zijn, om het neerstor
tende water weder naar boven te brengen.
Een werkje, dat voor het nageslacht be
waard blijtt, als de menschen met hun lee-
gen tijd geen raad meer weten 1
Alweer een kampioen.
In Engeland is weer iemand tot wereld
kampioen benoemd, een jonge pianostem
mer te Stockport, die den buitengewonen
toer verrichte om vijf—en-veertig uren ach
tereen piano te spelen zonder eeD minuut
te rusten. Een zeer groote menigte was in
de zaal vereenigd, om naar den jongen
speler te luisteren, die achtereen honder
den van stukken ten beste gaf. Na een on
afgebroken arbeid van 2700 minuten
scheidde hij er mee uit, halfdood van hon
ger en vermoeienis. Hem werd een geest
driftvolle ovatie gebracht en hij heet nu
^Wereldkampioen der pianisten.' Zijn
naam is Napoleon Bird. Hoe kan men
ook Napoleon heeten en riet overwinnen
Een boosdoener door de
photograpbie betrapt.
Op de ceintuurbaau te Weeoen werden
in den laatsten tijd gedurig steenen door
straatjongens in de rniten der spoorwagons
geworpen, zonder dat men de schuldigen
vermocht te outdekken. Hierin slaagde een
amateur- photograaf ten laatste tocb. Hij
nam met een zooge aamde photojumelle
boven op een der w»ggoos plaats; van
daar kon hij de geheele streek die de
trein doorspoorde, overzien. Hij deed den
tocht herhaalde keeren zonder gevolg.
Maar eindelijk ontdekte hij een knaap,
die achter een telegraafpaal verscholen
stond, jnist gereed een steen naar een der
rijtuigen te werpen. Een instantiné, dat
den boosdoener vertoonde, met den opge
heven arm, werd opgenomen en aan de
politie ter hand gesteld. Dank zij dit por
tret rond men den knaap, die gepakt werd
en zijn straf zeker niet z»i ontgaan.
Het aantal buitenland-
sche studenten neemt te Parijs gestadig
toe. Van de 4158 studenten in de rech
ten komen er 230 uit het buitenland van
de 5445 studenten in de medicijnen zijn
niet minder dan 879 vreemdelingen, hoofd
zakelijk Russen, Rumeniërs en Tarken. In
de faculteit der philosophie zijn 71 buiten-
landsche studenten (waaronder 10 vrouwen)
en 160 in de faculteit der letteren (waar
onder 61 vrouwen).
Te Parijs is tijdens een
voorstelling van een leeuwentemmer in de
^Folies Parisiennes'jjeen toeschouwer, die
zich te dicht bij de kooi waagde, door een
leeuw aangegrepen. Het beest trok zijn arm
door de tralies heen en verscheurde dien,
waarna hij zijn slachtoffer met zijn klauw
aan het hoofd verwondde. Het publiek door
een paniek aangegrepen, vluchtte uit de
zaal.
De oudste boom van Parijs
bevindt zich in den Jardin des Plantrs al
daar. Het is een „Acacia Rubinia", door
Linnaeus aldus genoemd naar Vespasianus
Robin, die den eersten boom van die soort
in FranKrijk plantte en wel in 1601 in
den tuin, dien Guy de la Brosse, genees
heer van koning Lodewijk XIII, had laten
aanleggen om zijn doorluebtigen en melan
cholisch gestemden patiënt afleiding te be
zorgen. De acacia is dus ruim 295 jaar
oud en de gebreken van den ouden dag
hebben den boom tot een afgeleefden reus
gemaakt. Groote holten en scheuren in den
stam zijn met gips dichtgemaakt, overal
heeft men ijzeren banden om den boom
gelegd, daar hij anders splijten en nit el
kander vallen zou. Ook de takken van den
Het handelde hier minder 9ver eene be
keering, dan wel om eene verandering. De
vroegere losten der zinnelijkheid, waren nn
maar veranderd in een vroom ijveren. De
lippen die vropger de schandelijkste dingen
hadden verkondigd, ademden nu een dee
moedige bede: de gloed der wangen, die
men gister voor een opwelling van kwade
hartstochten bad kunnen houden, predikte
beden oprechte opwekking; bet dierlijke was
in fantanisme veranderd gewordendat
gloeiende, rollende oog, dat in vroeger tijd
zoo wellus'ig op bare gestalte gerust bad,
straalde nu in de helle, bijna wilde kracht
der theolatrie.
ZijDe gelaatstrekken schenen zijne woor
den te wedersprokenda spraak, die hem
aangeboren was, moest nn dingen uitdruk
ken, voor welke de natuur haar niet be
stemd had. Zeldzaam, dat ze'fs zijne ver
edeling een misbruik voorstelde, die ten
doel scheen te hebben, om to bedriegen.
Zou het toch zoo zijn P Tesz wilde deze
onedele gevoelens niet langer ruimte geven.
D'Urbervjlla was niet meer de laakbare
man, die hij vroeger geweest washij had
zich bekeerd om zijn ziel te redden en
waarom zon zij dat dan voor onnatuurlijk
houden P Het was slechts de gewoonte
van het deuken, die een misvatting
in haar aangeduid had, toen zij goede, nieu
we woorden in oude, slechte klanken gehoord
had. Hoe grooter de zondaar, hoe grooter
de heilige; het was niet noodig, zich al te
zeer in christelijke geschiedenissen te verdie
pen om dit te ontdekken.
Iodrukken als bovengemeld dreven Tesz
heen en weer, zooder tot oen eindresultaat
te komen. Zoodra hare verlammende schrik
voorbij was, was haar eerste werk, zich uit
zijn gezichtskring te onttrekken. Op haar
plaats tegen de zon in, bad bij haar wel
licht nog niet on'dtkt.
In het oogenblik echter, dat zij zich weder
bewoog, herkende hij haar. De indruk op
haar verleider was opvallend, veel sterker,
dan de indruk van zijne aanwezigheid op
haar. Zijn vuur, de stormachtige vloed zij
ner woorden schenen hem te verlaten. Zijne
lippen schenen onder de woorden, die zij
wilden niten, te sidderen en te kampen.
Zijne oogen dwaalden na het cersie oogenblik
van herkenning verward naar alle richtin
gen om toch telkens weder tot haar terog
ten keeren.Zijn onmaebt duurde slechts kor
te tijd, want Tesz' energie keerde met zijne
verwarring terug en zij ging heen, zoo spoe
dig het baar mogelijk was de schuur te ver
laten.
Zoo spoedig sjj in staat was na te denken,
schrikte zij over de wisseling van haar le-
genwoordigen toestand. Hij, die haar in de
ellende gestooten had, was na op de sijde van
den heiligen geest, terwijl zij eene onboetvaar
dige gebleven was, en het bijna bewaarheid
geworden was, evenals in de legende, dat haar
bteld plotseling op zijn altaar verschenen
was, om het vuur des priesters uit te blus-
schen.
Zij ging verder, zonder om te zien. Tot
hiertoe was haar hart zwaar geweest onder
een doodsche droefheid. Nu bad er eene
omkeering plaats gehad. Haar verlangen naar
toegenegenheid en liefde, al te lang terug
gehouden, werd nu weggevaagd door het
piinlijke g'voel van een onverzoenlijk verle
den. Het verscherpte het bewustzijn van haren
val, tot een ware pijniging; de verbreking
tusschen baar vroeger en tegenwoordig le
ven, waarop zij zoo had gehoopt, was dus
nog niet geschied. Het verleden zou niet
vergaan, voor aleer zij zelf niet vergaan was
Diep in gedachten verzonken kruiste Tesz
voor de tweede maal het noordeljjke deel
vaD den straatweg van Loog Ash en zag nu
den weg recht nit en vrij stijl tot het hoog
land op stijgen, aan welks rand het eind
van baar reis lag. Droog, met bleek stof
bedekt strekte zij zich daaruitniet een en
kel levend wezen, geen rijtuig, geen mijl
paal was te zien. Terwijl Tesz langzaam
bergopwaarts steeg, vernam zij voetstappen
achter zich; onwillekeurig wendde zij zich
om, en zag nu die welbekende gestalte
zich Daderen, die er zoo vreemd in zijn
geestelijken tooi uitzag de e9nige persoon
in de wereld, dien sij nooit aan deze zijde
van het graf weer bad wenschen te ont
moeten.
Er bleef haar geen tijd meer over nit te
wi)ken of na te denkenzoodoende gat zij
zich kalm en rns'ig aan het noodlot over.
Zij zag, dat hij opgewonden was minder
door de haast van zijne wandeliog, dan door
de gemoedsbeweging, waaraan hij ten prooi
was.
„Tesz!" riep bjj.
Zij ging haastiger voort, zonder om te
zien.
„Tesz I" herhaalde hij. „Ik ben hetAlex
D'Urberville.''
Zij zag naar hem om en hij trad ving op
haar toe.
„Dat zie ik!" was het koude ant
woord.
„En dat is alles? Maar ik verdien ook
niet meer! Zeker', voegde hij er met een
glimlach bij, .ik merk het wel, er ligt iets
spottend» in uwe oogen, mjj in deze klee-
ding te zien. Maar ik had haast ik
hoorde, dat ge waart vertrokken, niemand
wist waarheen. Gij verwondert u wellicht,
dat ik n gevolgd ben."
„Dat doe ik zeker; en ik wensohte
van ganssher harte, dat gij het niet gedaan
hadt."
„Ja gjj hebt recht, zoo te spreken,"
antwoordde bij ernstig, toen zij te zamen
verder gingen Tesz met aarzelende schre
den, „maar begrijp mij niet verkeerdik
bid u daarom, omdat gij het wellicht ge
daan hebt, toen gij bemerktet, hoe nwe
aanwezigheid mij heeft aangedaan. Maar
dit was slechts eene voorbiigaande zwak
heid, en wanneer gij in aanmerking neemt,
wat gij voor mij geweest zijt, is dit heel
natuurlijk ook. M^ar God zal mij dat hel
pen vergeten, ofschoon gij het welllicht voor
humbng hondt, dat ik dit zeg; en onmid
dellijk daarop gevoelde ik, dat van alle
personen iD de wereld, die van hunne zon
den te redden waren, wat mijn plicht en
mijn wensch is mijnentwege kant gy
daarover lachen niemand het meer ver
dient dan jnist diegene, jegens welke ik zoo
zwaar gezondigd heb
Er was slechts een klein bewijs van spot
in hare woorden, toen zij antwoordde
„Hebt gij uzelf reeds gered P Barmhar
tigheid begint thnis, zegt bet spreek
woord."
„Ik zelf heb niets gedaan," antwoordde
hij haastig. „De hemel alleen heeft alles
gedaan, zooals ik zeeds mijne toehoorders
heb gezegd. Alle verachting, die gij op
mij stapelt, Tesz, kan onmogelijk zoo groot
zijn, als die ik voor mijzelf gevoeld heb
dat wil zeggen, voor den ouden Adam van
vroeger dagen. Het is zeker een zeldza
me geschiedenis gij moogt het gelooven
of niet zooals ik werd bekeerdik zal
het n even vertellen en ik boop dat gij
er genoeg belang in zult stellen, om ten
minste te luisteren. En hierop vertelde bij
haar de geschiedenis van Angel's vader.
.Hebt gij wel eens van den geestelijke van
Emmin8ter gehoord P*
„Ja I" antwoordde Tesz.
„Sedert mijn eigen bekeering, is mjjne
eeuiga wenicb, ook anderen te bekeeren,
en dat is bot, wat ik ook heden beproefd heb,
ofschoon ik eerst kort hier in den omtrek
predik. De eerste maanden van mijn nieu
wen loopbaan, heb ik in bet noorden van
Engeland doorgebracht, onder vrienden,
daar ik eerst mo?d verzamelen moest, het
strengste bewijs mijner bekeering te geven,
door mij te wenden tot diegenen, die ik in
vroeger dagen als een afgezant van den
hel verschenen was. Wanneer gij dit ge-