El ij voegsel, VERVOLG FEUILLETON. Burgerlijke Stand. Gem. SCHA GEN. behoorende bij de Scl®r Coirait, van DONDERDAG 9 APRIL 1896. Boysen had haar gaarne gezegd, dat bij wachten wilde tot morgen, wanneer zij het verlangde, maar weder vond hij het woord niet, zwijgend vervulde hij haren wenach en stapte eenige schreden terug. Daar atond hij en zag haar na, zooals zij naar de denr der sierlijke villa liep, hij hoorde bet zachte geluid der eleetrische schel, welke zi] liet overgaan. Het duurde vrij lang tot de deur geopend werd en terwijl bij haar wachtte, kwam een warm gevoel van geluk in hem op, dat dit schoone beeld leven voor hem geworden was, dat hij haar stem gehoord had en haar la chen zijne bekoring op hem had uitgeoefend. Hij moest aan hare plotselingen overgang van verdriet en vroolijkbeid denken en zoodoen de werd hij aan het beeld zijner moeder herinnerd. Dat echter verhoogde nu slechts zijne gelukkige stemming. De liefde tot bei de dierbare wezens, smolt ineen, in een sterk, heerlijk gevoel, tot een rustig, rein, in zijn hart brandend licht. Nu hoorde hij bare schreden, terwijl zij terug kwam. God zij dank" zeide zij, „hij was thuis en zal dadelijk komen." Nu liepen zij weder naast elkander, een weinig langza mer, dan zoo even. Hij zag haar aan en - ge loofde haar te zien glimlachen. .Weet gij, dat ik u reeds kende vroeg zij. .Waarlijk „Zeker, ik heb n in den schouwburg ge zien, en ik geloof waarlijk, van gij mij ook;" zij lachte het was de tweede maal, dat hij het hoorde eo opnieuw bracht hem deze milde, gedempte toon in verrukking. „Gij moet anders zeer bijziend zijn," voegde zij er schertsend bij, .aangekeken hebt gij mij verbazend veel." Er was geen spoor van coquetterie in haar wezen, slechts een rustige zekerheid en de stille vroolijkbeid eener reine natuur. Maar zij vreesde toch wellicht, dat hij hare woor den verkeerd zou uitleggen en dat zij hem feitelijk dwong te zeggen, hoezeer hij haar daar had bewonderd Zij liet hem geen tijd tot antwoorden, zjj sprak zonder ophouden verder en zeide met bevende stem ^Beoor deel mij niet verkeerd en geloof niet dat ik onvrouwelijk ben. Dat beo ik waarachtig niet. Maar ik zeide u reeds, ik was lang met papa in de binnenvelden, sedert mijn vroegste kindsheid, en daar leert men anders te spreken, somwjjlen ook anders te hande len, dan hier. Men is openhartiger en vrijer, maar aan het innerlijke wezen verandert dat niets „Nooit zou bij mij de gedachte zijn op gekomen, de vrouwelijkheid bij u te ver geefs te moeten zoeken. Wie de echte, aan geboren vrouwelijkheid bezit, zooals gij, zal haar nooit verliezen. Ook behoor ik niet tot die ongelukkige menschen, die gelooven, dat wij de spraak slechts daarvoor gekregen hebben, om onze gedachten te verber gen." „Dat is mooi," zeide zij, „wij zouden el kander goed kunnen verdragen, wanneer wij elkander wat meer zagën. Ik kan slechts met mensohen omgaan, die de waarheid liei hebben. Maar ik vrees, dat wij elkander niet meer zullen ontmoeten, hoogstens we derzien aan het venster papa wil niets van vreemden weten; wij leven zeer, zeer af getrokken." Boysen hoorde de lichte zucht, welke bare woorden vergezelde, en dit gaf bom den moed voor het verdere. .Gij bereidt mij he den voor de tweede maal verdriet, doch de tweede is erger dan de eerste." „Verdriet „Ik noemde u mijn naam, maar niet, wie en wat ik ben. Er is daar ook niet veel van te vertellen. Ik ben maar een arme schil der, die het waagt, God's scheppingen na te krabbelen. Ik heb een schilderij gemaakt en ben daarmede hierheen gekomen, om het ten toon te stellen. Eene Desdemona stelt het voor, die door Othello vermoord wordt. Wanneer gij het niemand zegt, zou ik u zeggen, dat ik met mijn werk tevreden was en mijne Desdemona wonderschoon vond. Gij hebt echter over mijn portret het doodsvon nis uitgesproken." „Ik „En dat zonder een woord te zeggen- Ik zag u en wist nu, wat ik had moeten en kunnen scheppen; gij waart het beeld dat mij onduidelijk voor oogen had gezweefd, het andere is ellendige knoeierij, dat geen schot kruit waard is en nog minder de groo- te gonden lijst, welke ik er omheen gemaakt heb." Zij gaf hem geen antwoord; hij hoorde hoe haar adem sneller ging. „Uw schilderij is zeker zeer mooi," zeido zij eindelijk, „kan ik ze niet zien P" „De tentoonstelling wordt morgen geopend en wanneer ik het daar laat, kant gjj bet bewonderen," antwoordde hij met bitterheid, welke overging in een gevoel van geluk, dat hem aan bare zijde doorstroomde. „Gij snit het daar laten, wanneer ik het verzoek, niet waar F" „Zeker, maar nn kunt gij u ook zeker voorstellen, hoe groot het tweede verdriet is, dat gij mij aandoet, door te zeggen, dat ik n niet weder zal ontmoeten. Ik heb mijn schilderij lief gehad gij kunt u die liefde voor een eigen schepping wellicht niet voor stellen, maar men schildert zooveel harte- bloed, zooveel naar zijn eigen leven, in znlk een schepping, dat men het als zijn loven gaat liefhebben. Nu is dat voorbij. Ik mag deze doode Desdemona niet meer zien, en de levende Zij liet hem niet uitspreken; zij zag hem lachend van terzijde aan en zeide; „Wellicht zijt gij morgen middag om twaalf na tuurlijk op de tentoonstelling. Daar zal ik n toonen, dat ik niet znlk een gruwzame vader tegenover nwe Venetiaansehe dochter zijn zal, Signor Brabantio. Maar laat papa vooral niet merken, dat wij elkander ken nen. „Zal nw vader u morgen kunnen begelei den Hij gevoelde, boa de ziekte van den vreemde plotseling een persoonlijke aangele genheid voor hem werd en hij haalde ver ruimd adem toen tij antwoordde Daar hoop ik vast op. De arts zal papa wel weder doen opknappen, als hij goed slaapt en dan weder ontwaakt, weet hij nauwelijks, dat hij ziek is geweest," Zij waren nn voor haar vaders buis aan geland. Boysen zag op naar de verlichte vensters en wilde vragen waarvoor al dat licht dienen moest, maar hij beteagelde zij ne nieuwsgierigheid. Het meisje evenwel had zijn blik opgemerkt en zeide „Wij heb ben daar een mooi portret in olieverf, bet stelt mijne moeder voor, hier kunt gij er een stukje van zien. Zij was op de rijstraat gaan staan en wees naar boven. „Is uwe moeder dood P* vroeg hij. „Aoh, ik heb haar nooit gekend 1 Zjj stierf, toen ik nog klein was. Dit beeld is alles wat ous van haar gebleven is. Pa zegt, dat ik zeer veel op haar gelijk." „Wilt gij mij een verzoek inwilligen vroeg hij verder. „Wilt gij mij zeggvn hoe gij heet Opnieuw had die vlngge wisseling van ge moedsstemming bij haar plaats. Zooeven had den haar de tranen nog imde oogen gestaan, nn gleed een lach over haar gelaat en schelms klonken de woorden „Ik heet Sealsfield." „Maar een mensch placht meer namen te hebben; den andere bedoelde ik. Haar lachen zeida hem, dat zjj hem maar al te goed begrepen bad. Zij deed evenwel of zij hem nn eerst vatten. „De andere P Dien moet gjj raden. Het is een bijbelsche naam." „Bijbelsch Sara?" „Neen, met Abram heb ik niets te maken. Ook tot Herodus en andere vreeselijke schep selen behoet ik mij niet te rekenen. Ik zal het u zeggen, ik heet Eva". „Ook Eva was wreed, zij bracht Adam uit het paradijs*. „Daarvoor ging zij ook met bem en hielp hem het zware, nieuwe leven dragen. Ik denk somtijds, dat alle vrouwen eigenlijk Eva moesten heeten. Want het is toch haar roeping, den man het zware in het leven te helpen dragen, hem het voorhoofd te ver koelen, wanneer het gloeit van arbeid en zorg." Zij zweeg een oogenblik, vervolgens zag zij hem aan en vroeg: „Het is zeker recht dwaas, hetgeen ik tegP* „Waarachtig niet," gaf bij ten antwoord „En nn weet ik ook, hoe de ster heeten zal, die gij mij straks getoond bebt; ziet ge, daar schittert zij nog." „En hoe zult ge haar Doemen Zij vroeg het zachtbens en zag hem daarbij in de oogen, in plaats van naar de ster te zien. „Wellicht komt er een tijd, dat ik het u zal durven zeggeD, heden nog niet." Zjj stond een oogeDblik zwijgend tegeno ver bem, vervolgens reikte zij hem vrijmoe dig de band. „Goeden nacht cn dnizend maal dank. Hoe kinderachtig van mij, voor n bang te zijn." Bij vatte de aangeboden hand en een wonderlijk gevoel maakte zich van hem meester. Hjj boog voorover en kostte de hand,die hg voor de eerste maal in de lijne hield. „Niet kussen" zeide zij „dat verdien ik niet." Maar zij liet do hand nog een oogen blik in de zijne rusten, eer zij haar losmaak te. „Goeden nacht, ik heb papa al te laog alleen gelaten." Hij trad met haar de tuindeur binnen/waar van de deur ongesloten gebleven was en ver zocht de huisdeur voor haar te mogen ope nen. Zij gaf hem de sleutels, de zware, mas sieve vleugeldeur werd geopend, nog groet te zij hem en hij gevoelde nogmaals de aanraking harer warme band, terwijl hij de sleutels overgaf. WORDT VERVOLGD. Ingeschreven van 4 7 April 1896. Geboren Petrus, z.v. Reijer Kok en van Aaltje Stroet. Jannetje, d.v. Jan Groet en van Gerritje Peper. Maartje, d.v. Jan Groet en van Gerritje Peper. Ondertrouwd Hendricus Johannes Ap pelman jm. oud 81 jr. wonende te Ven huizen en Anna Maria Agatha Keet, ]d. oud 24 jr., wonende te Schsgen. Getrouwdgeene. OverledenPieter Beemsterboer, oud 28 jr. en 2 mnd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1896 | | pagina 5