Brieven nii ie Maasstad. Zondag 19 April 1895 De Vreemde. Puin 40sto Jaargang No. 3090 BIJVOEGSEL. FEUILLETON. Gemengd Nieuws. SCHAGER RAMT. Rotterdam, 15 April 1896. LXXX1X. Het is eigenaardig om waar te ne men, hoe talrijke veroordeelingen wegens mishandeling onze arrondissementsrecht bank in den laatsten tijd heeft uit te spreken. Beklaagden uit de stad en van buiten vooral, hebben zich te ver antwoorden wegens steenengooien, slaan, stompen, trappen en wat er nog meer van dit soort gedoe mogelijk is. Eigenaardig daarbij is het, dat de mees te dier mishandelingen in beschonken toestand worden verricht, althans dat dronkenschap door de beklaagden wordt voorgewend met de zekere hoop, dat dit vermindering van strafbaarheid zal geven, hetgeen natuurlijk niet het ge val kan wezen. In de laatste vier zittingen, die ik bijwoonde, waren van dertig zaken op de rol, twintig mishandelingen. Zelfs de deurwaarder, die anders voor geen klein geruchtje vervaard is, zei mij dat hij het te bar vond. De laatste zitting bijvoorbeeld Een man uit Nieuwe Tonge heeft moedwillig Willem de Berg met een stok op het hoofd geslagen en den man daardoor bloedend verwond. Een touwslager uit Oude wat er heeft in den avond zekere Everaars op den IJseldijk opgewacht en flink afgeran seld. Een milicien-plaatsvervanger te Schie dam heeft in beschonken toestand (hij schijnt heusch beschonken te zijn ge weest) den rijksveldwachter Bol ge trapt. Een man te Vlaardingen heeft den stationchef aldaar, toen hij hem beboe ten wilde, een stomp op de borst ge geven. Een schilder te Rijsoord heeft een buurvrouw, die met zijn ega ruzie had gehad, een stuk van den neus afgebe ten. Een vrouw te Maassluis heeft een groenteboer met een karrewats om de ooren geslagen. Dat kan, vind ik, voor één terechtzit ting nog al schikken. En voor zoover ik de rechtsverslagen uit andere steden kon volgen, blijkt, dat het ook daar zoowat koekoek één zang is. Wat volgt hieruit? Primo dat de luifjes dadelijk met hun handen of vuis ten of voeten klaar staan. Secundo Roman van Robert Kohlrausch. „Die Othello is gek, dat hij dat heerlijke schepsel heeft omgebracht," seide Baterweck. „Yan zoo een had ik mij wel driemaal la ten bedriegen, eer ik baar gedood had.* „Ik zal u zeggen, hoe dat komt," zeide de kleine en zette een allerwijst gezicht, „gij hebt nog nooit iemand lief gehad." „Ach, lieve God," Baterweck trachtte bet zelfde tragische gezicht te zetten als's mor gens, maar dat kon voor die vroolijke oogen en heldere stem geen stand honden. Dade lijk daarop lachtte hij weder en zeide „Moogt gij dan wel eens van Helde spreken? Ik dacht dat gij nw examen voor onderwij zeres wildet doen P" „En een onderwijzeres, mag die niet we ten wat liefde is P" „Tot geen enkelen prijs 1 Zij heeft het vol strekt niet nocdig, of behoeft geen examen te doen. Een van beiden is slechts mogelijk: één ongeluk geeft het in ieder geval." „Wanneer gij het zakken voor een examen een ongelnk neemt, laat ik het gelden; maar het andere, ik zie, gij hebt geen denk beeld van liefde.* „En gij, mijn waarde juffrouw, met uw zeventien jaren „Achttien I moet gjj mij dan steeds er geren „Negentien dus, om mij met u te verzoe nen. Weet gij werkelijk reeds zooveel van die vreeselijke geschiedenis, welke men liefde noemt P" „Ik heb mij er theoretisch mede bezigge houden- Menmoet toch niet blind en dom door het leven gaan Zjj zette een nog wijzer gezicht dan te voren vervolgans zagen zij elkander aan en toen hij begon te lachen, lachtta zij ook en bloosde. Nu kwam de professor weder bij hen en sloeg voor, in de restRuratio iets te gaan gebruiken. Alle drie stemden gretig toede kleine hing aan haar vaders arm en terwijl zij zich zoo door hem liet mede- nemen, fluisterde zij Boygen toe „Uw vriend is zoo knap 1" IIy knikte zonder te ant woorden, in stilte echter dacht hij „Arm ding, wanneer gij wist, waar hij gisteren avond is geweest en wat hij mij van morgen dat er nog al eens twist gevoerd wordt, die met lichamelijk letsel afloopt. Nu kan men wel, zooals de president van de rechtbank deed, zeggenmen- schen leert toch een beetje verdraag zaam wezen en slaat er niet zoo gauw op los, maar dat helpt niemendal. De beste raad zal deze zijnmeng niet zoo gauw de politie in de zaak, eers tens, en begrijp dat als je je tegenpar tij maar aanraakt, de wet je strafbaar stelt tweedens. Het gebakkelei en het geransel ook op de Rotterdamsche stra ten, neemt met den dag toe; aanhou dend lezen we van processen-verbaals. En dat het ook buiten Rotterdam net eender is, mocht mij op gronden, die ik hierboven noemde, duidelijk blij ken. Een typisch bewijs, hoe vreemd de lui uit de volksklasse over deze dingen denken, leverde het verhoor van één der beklaagden, 't Was de schilder, die een stuk neus had afgebeten. 't Is een ernstig feit, beklaagde, zeide de voorzitter. Welnee, 't is niks niet erg, zei de schilder. Ze heeft mijn aan mijn ha ren getrokken en toen heb ik haar aan gevlogen. Ja, wat zou u doen als je driftig was, mijnheer de president. Ik ben toch ook geen klein kind en ik laat mijn wettige vrouw niet uitmaken voor al wat leelijk is, door zoo'n wijf als zij dddr. Jamaar, je moogt maar niet als eigen rechter optreden. Je had aangif te moeten doen. Nou dat geeft ook wat. Aangif te of niet, je hoort er niks meer van. En als je driftig wordt, denk je aan geen aangifte- Je hebt deze vrouw nog ge stompt ook. Nu ja, een kleine opduuvel heb ik haar gegeven, maar dat had ze dubbel en dwars aan me ver diend. Jessis wat wordt daar een druk te van gemaakt. Als ze van eiken opstopper zoo'n herrie schopten, hadden de heeren wel dagwerk. En weieven toch in een vrij land 1 Juist daarom mag de eene bur ger den ander niet molesteeren. Dat heb ik niet gedaan; 't was mijn recht, mijn vrouw te verdedi gen. De man hoorde twee maanden ge' vangen isstraf tegen zich eischen. Daar was hij geheel beteuterd van.WaaèAt, zei hij, twee maanden gevangenisstraf? Dat meenen de heeren toch niet. Ze hadden me gezegd dat me dat een paar gulden boete kon kosten. En nou twee maanden. De voorzitter bracht hem onder het oog dat hij voortaan wat voorzich tig moest wezen; 't was toch zijn eigen schuld. - Maar ze doen 't bij ons in Rijs oord allemaal, hon derde gevallen zou u kunnen opnoemen, dat ze mekSar half lam sloegen. En daar is nooit po litiezaak van gemaakt. Maar dat wijf komt niet uit Rijsoord, die komt uit Rotterdam en -- Die kent de wet beter dan jullie op Rijsoord ze schijnen te kennen. Zij is volkomen in haar recht. De man ging weg, betuigend dat hij geloofde, dat de heeren hem maar eens bang wilden maken, maar in ieder geval zal hij het heusch nooit meer doen. De Oudewatersche touwslager was nog naïver. Die gevoelde zich heel en al straffeloos. De „voorbedachte rade" zag hij volstrekt niet in. O neen, hij was nog trots op zijn daad. O mijnheer, die vent hèt me zoo lang gepest, nou ik was blij dat ik wist, dat ie 's avonds alleen den dijk zou gaan. Ik denk „wacht vrind, nou zal ik het je is inpeperen." En toen kwam ik hem tegen. Hij stond vlak voor me. Zoowat als nou de veldwachter voor me staat. En toen zog ik zoo tegen'em (hij zei het thans tegen den veldwachter) zoo lor, ben je daar, nou is het mijn beurt is hè?En toen lacht io me nog in mijn gezicht uit, nou en toen werd ik zoo woedend dat ik ligt mijn hand op (bier ging de veldwachter een paar stappen achter uit) en ik geef hem een watjekouw die aankwam. De eisch was 1 maand en daar be greep hij niets van. Doze onwetendheid in aanmerking genomen, zal het ook voor enkelen on der onze lezers misschien, goed zijn te herinneren, dat art. 300 tot 302 straf fen tot één jaar eischen voor eenvou dige mishandelingen4 en 5 jaar als de mishandeling ernstig is. Men denke er om. Willem van Berkel blijft nog altijd in hechtenis, het is nu reeds ruim vijf maanden, dat hij in handen der justitie is. Nog altijd kan, naar ik vernam, de rechter niets van schuld bewijzen, hoe wel de vermoedens, zooniet van mede plichtigheid dan toch van medeweten, sterk blijven- Ook van zijn vrouw is men nog niets bepaalds te weten geko men. Yan Berkel is in d6 gevangenis aan den Noordsingel heel kalm. Hij bewaart volkomen zijn bedaardheid, verspreekt zich nimmer en laat zich door vaak gedane plotselinge aanvallen nooit over rompelen. Overigens maakt hij op het gevangenispersoneel een niet onaangena- men indruk- Zij is kalm en gewillig. Het is te hopen dat er in deze vree selijke zaak eindelijk eens wat klaar heid kome. r>. en Achteloos gaan zij allen voorbij. AlleD, allen. Waarom ook niet Eon oud ver vallen huis, een rookende puinhoop is dat dan iets bijzonders In een groote stad P En toch toch. Zeer zonderling. Zoo zonderling, dat hem, den bleeken, xwart- harigen jongeling met hst grijsaards gelaat, telkenmale de tranen helder en blinkend in de oogen komen, zoo dikwijls hij de plaats voorbij gaat, waarHierna' ren zijn hoop en verwachtingen begraven, hier lagen zij vernietigd onder stof en puin Heden, juist voor drie jaren een vroolijke lentedag. Licht en zonnig als dat schoone oogenpaar, dat daar boven, van uit de tweede verdieping, van het nu vervallen huis, hem voor de eerste maal begroette. Voor de eerste maal Neen. Duizend en nog eens duizendmaal had hij het gezien, had het hem voor oogen ge zweefd io een droom. En de droom was werkelijkheid gewordeD, en scbooner, onzegbaar schooner en heerlijker was de werkelijkheid. En de bezitster van dit oogenpaar O wat was dat voor een vrouw 1Ja, een vrouw Geen en- gozegd heeft to zeilen doen Zij zaten zeer gezellig bijeen. Een paar kurken van champagneflesscben vlogen in de lucht en menige dronk was op de heili ge knn9t. De vroolijke kibbelarij iusschen Buierweck en zijn buurvrouw duurde voort en binnen een uur hadden zij ,zicb wel twin tigmaal verzoend. Eindelijk zeide de profes sor „Martba, nu is het genoeg, nu gaan wij naar huis, naar moeder.* Boysen nam afscheid van hen, de hoop Eva nog te zien, hield hem terug. Zijn vriend echter bleef bij de vertrekkenden. „Om vijf uur verwacht ik u," riep Buterweck Boysen toe. Alleen gelaten, slenterde deze weder naar de zaal terug, waar zijn schilderij hing. Het was leeger geworden, het naderende mid- dagunr bad de menschen naar huis gedre- ven. Slechts weinigen stonden of zaten nog rondom, en die er nog waren, sloten van vermoeidheid de oogen het genieten was voorbij en tooh schenen zjj nog niet te kan nen scheiden. Boysen ging op een divan zittenook bij bem deed de ontstolen nachtrust zich gelden. Hij sloot de oogen half, zag door de sluiers zijner wimpers naar de ter dood veroordeel de Desdemona en terwijl hij zich verhoogde over zijn eigen werk, fluisterde hij als een geluk aanbrengend tooverwoord „Eva." Nu sprong bij op. Was het werkelijk een tooverwoord geweest Bozat hij de macht, geesten op te roepen, geesten, ot geliefde menschen De slem die tot bem was doorgedrongen, had niet geklon ken als kwam hij uit de andere wereld. Duidelijk en helder, maar warm en leven dig, had zij zijn oor getroffen, en nu hjj zich omwendde, zag bij baar, om wie hij had ge roepen. Boysen maakte een beweging als om haar tegemoet te treden; maar baar blik gebood hem te blijven; uit de verle groette zij bem met de oogen rnstig en vriendelijk, zonder bet hoofd te neigen. Vervolgens kwam zij met haar vader nader bij, die er oad en bleek nitzag, ofschoon zijn gelaat nu geen onrust en zorgen ver ried zij tradon voor zijn schilderij en be keken het langen tijd zwijgend. „Hoe wonderschoon is dat!' zeide Eva na een oogenblik. Onwillekeurig deed Boysen een paar schreden voorwaarts de lof, dien bij zooeven had gehoord, bad zijn gelnk volkomen ge maakt. Hoe gaarne bad bij haar voor dat goede woord bedankt I Maar slechts zjjne oogen mochten spreken; maar daar mede zeide hij baar alles, wat bij gevoelde: vreugde, dankbaarheid en liefde. Doch ter wijl hij deze stomme boodschap overzond, zag hij, dat de oude man onrustig werd on der de blikken die Boysan op bem rusten liet. Eerst zag bij haastig, kort naar Boy sen om; vervolgens groef zich een diepe rimpel tusschen zijne oogen; hij streek met de hand over het voorhoo'd, als om die weg te vagen, maar hij bleef en werd dieper, de oogen sloten zich half en nn plotseling liet hij zijne dochter staan en trad op Boy toe. „Wat staart gij mij aan Moet gij mij spreken Wat wilt gij van mij Boysen schrok en was tegelijk blijde, tot hem na te mogen spreken. Bescheiden bui gende, zeide hij „Vergeef mij, wanneer mijn gedrag ongepast mocht schijnen. Maar ik ben de schilder van dit beeld, en wanneer ik u strakker heb aangezien dan welvoege- lijk was, zoo geschiedde dat alleen, om nw oordeel over mijn werk te hooren." De spanning in Mr. Sealsfield's gelaat ver dween, en om zijne lippen speelde weldra een lachje, dat de harde lijnen deed verdwij nen en bet gelaat aanmerkelijk seboooer deed schjjnen. „Gij hebt dat schilderij geschilderd Dat verandert de zaak. Verontschuldig mij, ik ben een weinig nervens. Het maakt mij ge woonlijk razend, als zij mij zoo aanstaren; maar gij hadt er nn reden voor; zooiets kan ik begrijpen. En wanneer n iets aan mijn oordeel gelegen is, ik ben geen kenner, maar ik heb veel gezien ik vind uw werk zeer schoon.* Hij was weder kalm geworden; het beven was nit de zware stem verdwenen. Hij be zag het beeld met gespannen aandacht en knikte een paar maal met het hoofd, zoo als hij gistereren in den schouwburg had ge daan. „Dat is veel mooier," zeide hij vervol gen». „Gisteren in den sehoowbnrg hebben zij ook Othello gespeeld; dat daar doet onze zenuwen meer geweld aan; dit hier is na tuurlijker.* Hij zweeg een oogenblik; vervolgens be gon hij weder „Een dappero dwaas, die Othello I Hij heeft de sabel reeds gereed, die aan alle dwaasheid een eind zon kannen maken. Wat zou er nu van hem worden, als hij nu leefde Achtervolging, proces, vcroordeeling en dan het laatsto, hot lee- Ijjkste 1 Dat neemt alle poëzie van zoo'n moord weg.* Boysen wist niets te antwoorden; hij ke9k naar Eva en zag, hoe nieuwe zorg om haar vader zich in hare trekken afspiegel de. Deze wendde zich eohter tot Boysen en vroeg: „Kent gjj Lombrosa?* gel. Hoe kunnen engelen zich tot zulke, rijzige, schoone, bekoorlijke vrouwen ver heffen P En toch en toch Treuiig staarde hij naar boven. Daar, ongeveer in die richting, bad hij tegen over haar gestaan. Aangezicht tegenover aan gezicht. Biddend, weenend. „Helene," had hij gestameld, „Helene, is dat uw laatste woord „Mijn laatste," antwoordde zij gelateD. „Och, mijn alles, mijn lieveling, ik heb je toch zoo lief zoo liefWaarom, zeg dan toch ten minste waarom gij mij mijn aischeid geven wilt Een koud, schril lachje weerklonk door de kamer. Hij was doodsbleek. Het koude zweet trad hem op het voorhoofd. Hij wilde nogmaals spreken, doch hij gevoel de er zich niet toe in staat, ook slechts het kleinste woord over zijn blauwe-blee- ke lippen te brengen, HeleDe scheen te bemerken, wat er in Albert's ziel in dit oogenblik omging. Zij moest eenig medelijden met hem gekregen hebben, toen zij dichter op hem toetrad zeide „Hoor mij aan, Albert. Gij zijt een verstandig menscb, en als zoodanig zult gij ook verstandig met u laten praten.' En vervolgens: „Gij wilt opheldering hebben? Wilt de oorzaak weten, waarom ik het met u tot een scheiding heb laten komen? Goed. Ik zal het u zeggen. Slecht» moet gij mij beloven, dat gij geen andere re denen achter mijne woorden zoeken zult want wat ik zeg, ia nit mijn ziel gesproken, is de kern mijner innerlijke overtuiging, zelfs ook dan, wanneer het u uog zoo weinig verbeven of edel mag toeschijnen." Zij zweeg om adem te halen. Albert luisterde in gespannen verwachting, terwijl hij nerveus met zijne horlogeketting speel- de. „Belooft gij mij, een onbeperkt vertrou wen te stellen in dat, wat ik u als mijn laatste woord denk mede te geven „Ik beloof het,* kwam het bevend over Albert's lippen. „Goed, herinner u nu tevoren uwe be schuldigingen voor ods afscheid, die gij mij zooeveD hebt toegevoegd. Ik moest mij plotseling in een andere jongeling verliefd hebben, of en nu komt het verstandi ge ik moest mij daardooi hebben laten verblinden, dat bedoelde jongeling een be tere positie had, dan gij." „Ik zal ik wil.' „Neen. Vul mij niet in de rede. Zoo ongeveer was het toch dat zult gij toegeven P waren de woorden, welke gij mij hebt toegevoegd en waarop ik u geen antwoord en geene verklaring geven wilde. Ik verklaar u nu nogmaals open en vrij niets van dat alles wat mij tot gewetens wroeging of schaamte dwingen kan, is de beweeggrond welke mij dwingt, het verkeer met u af te breken; maar alleen de om standigheid, dat mijne gevoelens voor u ver minderen en ik eene soort tegenzin voor u gevoel, die mij leert, dat ik met u wellicht nooit gelukkig worden kan zoo, nu weet ge 't en ik bid u, vergeet mij nu en stel mijn medelijden niet op zwaarder proef". „Nog een woord" hijgde hij. „Niets, niets meer, geen enkel woord! gij hebt het mij beloofd." Albert nam zijn hoed. Hij zag in, hij bier niets meer te doen had en verliet de kamer. Een afgewezene bedelaar. dat hij een verstreken. Maanden waren verstreken. Hij had zich zelf niet vermoord. Geprobeerd wel. Maar het was hem telkens mislukt. Jawel, mislukt 1 Want ook daartoe scheen hij geen recht geluk bezeten te hebben. En ten slotte is het wel verstandig, zich van het leven te berooven En waarom PTer- „Slechts weinig,* luidde hel antwoord. „Dien moet gij lezen 1 Hij heeft een boek geschreven, „de misdadiger heet het." Dat zon ik goed bestndeeren, als ik een kunste naar wasmen ziet daarin menschen en hnnne misdaden in het ware licht. Ik ben geen kenner, heb ik n reeds gezegd, maar ik meen, kunstenaar», juristen en ar- tisten, moesten den mensch, des mensehen ziel, tot in de kloinste bijzonderheden be stndeeren." Eva was op hem toegetreden, legde de hand op zijn arm, juist als gisteren in den schonwborg en fluisterde hom iets in het oor. Hij knikte en zeide„Juist, ik vergat bet. Mijn kind wilde n leeren kennen, zij beeft mij het eerst op nw werk attent ge maakt. Mag ik nw naam vragen?" „Richard Boysen." „Boysen?" Als een slag scheen die naam hem te treffen hij kromp ineen en voor een oogenblik verkregen zijne oogen wederom die oitdrnkking van ontzetting on angst, die zijn gelaat bezat, toen Boysen hem voor de eerste maal in de verlichte kamer zag. Yervolgens deed hij een poging tot lachen, maar het was Diet meer, dan het krampach-, tig trekken der mondhoeken. „Boysen" mompelde hij nog eens. „En Richard Richard Boysen „Richard Boysen. Daar onder rechts in denhoek van do schilderij staat mijn naam* De uitdrukking van schrik week langza merhand van zijn trekken hij keek lang en rustig naar Boysen's gelaat en deze zag, dat de oogen van dezen zonderlingen man zich met tranen vulden. Maar bij moost zelf het vreemde in zijne handelwijze ontdekkenhij trad op Boysen toe, gaf hem da hand en zeide: „Gij zjjt verwonderd over den indruk dien nw naam op mij maakt; vergeef mij mijn zonderling gedrag. Ik heb eenmaal een zeer lieven vriend gehad, die denzelfden naam droeg als gij, voornaam en achternaam. Het is reeds lang geleden, maar ik heb bem niet vergeten." .Mijn vader heefte evenals ik; naar hem ben ik gedoopt. Wellicht is bij bet, aao wien mijn naam n herinnert „Dat kan ik nauwelijks gelooven. Maar wij kunnen het gemakkelijk verklares, waar woonde uw vader P" Boysen noemdo den naam van zijn geboor teplaats en terwijl bij dit deed, scheen bet bem toe, alsof het wantrouwen opnieuw in don vreemde ontwaakte. Tegelijk echter schudde deze het hoofd en zeide: ,Ik ken de stad slechts bij name; mijn vriend woon- de in Aogsburg. En uw vader, leeft die nog „Hij viel bij Mars-la-tonr, dat is na vierentwintig jaar geleden. Ik heb hem nooit gekend, eerst na zijn dood ben ik ge boren." „Uwe moeder ech<er, hebt gij ook geone moeder meer „God zij dank, dat ik geen neen zal be hoeven te zeggen op uwe vraag. Mijne moeder leeft." „Dat verheugt mij, dat is goed,* Die woorden werden droomerig en langzaam ge uit, en zinnend zag de vreemde voor zich nit. Vervolgen! wendde hij zich plotseling weder naar de schilderij en vroeg„Is uw schilderij te koop?" In zijn vreugde hierover, zag Boy sen Eva aanook in hare oogen schitter de de vreagde, zij knikte en lachte hem toe, van achter den rug haars vaders. „Zeker is bet te koop,* antwoordde Boy sen. „Maar bet is de arbeid van jaren, en zoodoende is de prijs niet gering.* „Nn beleef ik tenminste weder eens een dag, dat ik vreugde heb van mijn geld. Wij bespreken het nadere een andermaal; ik koop de schilderij. Men vindt zoo zelden iets, dat men altijd om zich.hean hebben wil; hier echter zal ik niet moede worden, om naar te zien. Wilt gij mij het genoegen doen, mij te komen bezoeken Gezelschap zalt gij bij ons niet vindon, wij leven zeer stil, ik mijd de menschen in 't algemeen." „En waarom houdt gij niet van de men schen „Omdat ik ze ken*. Die woorden klonken hard en rnw; doch de zachte stem der dochter deed dezen in druk verdwenen. Eva stak Boysen de hand toe en zeide„Laat ik u zeggen, hoezeer ik mij er over verheng, dat papa nwe schilderij koopen wil. Gjj hebt hot zeer schoon weten te maken, dat kan slecht» de kanst." „Zolt gjj komen herhaalde nu Mr Seals field zijn vraag. „Ja en met genoegen,* zeido Boy»en; hem de band toestekende. „Ik weet niet eens, of ik n mijn naam reed» heb gezegd ik wa» zoo verwonderd, toen ik den uwe boorde. Ik heet Sealsfield en mijne woniog „Vergeef mij Mr. Sealsfield, maar gij ver oorzaakt n onnoodige moeite. Ik ken reed» nw naam en de plaat» waar gij woont*. „Kent gij mij?" Weder dat blijk van wantrouwen in de oogen van den vreemde; weder dat zenuwachtige samentrekken van de wenkbrauwen. Boysen ech'et achtte er niet op. Hij zeide lachend„De zaak is zeer eenvoudig. Ik woon bij een vriend in de

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1896 | | pagina 5