Brieven nii ie Maasstad.
Zondag 19 April 1895
De Vreemde.
Puin
40sto Jaargang No. 3090
BIJVOEGSEL.
FEUILLETON.
Gemengd Nieuws.
SCHAGER
RAMT.
Rotterdam, 15 April 1896.
LXXX1X.
Het is eigenaardig om waar te ne
men, hoe talrijke veroordeelingen wegens
mishandeling onze arrondissementsrecht
bank in den laatsten tijd heeft uit te
spreken. Beklaagden uit de stad en
van buiten vooral, hebben zich te ver
antwoorden wegens steenengooien,
slaan, stompen, trappen en wat er nog
meer van dit soort gedoe mogelijk is.
Eigenaardig daarbij is het, dat de mees
te dier mishandelingen in beschonken
toestand worden verricht, althans dat
dronkenschap door de beklaagden wordt
voorgewend met de zekere hoop, dat
dit vermindering van strafbaarheid zal
geven, hetgeen natuurlijk niet het ge
val kan wezen.
In de laatste vier zittingen, die ik
bijwoonde, waren van dertig zaken op
de rol, twintig mishandelingen. Zelfs
de deurwaarder, die anders voor geen
klein geruchtje vervaard is, zei mij dat
hij het te bar vond.
De laatste zitting bijvoorbeeld
Een man uit Nieuwe Tonge heeft
moedwillig Willem de Berg met een
stok op het hoofd geslagen en den man
daardoor bloedend verwond.
Een touwslager uit Oude wat er heeft
in den avond zekere Everaars op den
IJseldijk opgewacht en flink afgeran
seld.
Een milicien-plaatsvervanger te Schie
dam heeft in beschonken toestand (hij
schijnt heusch beschonken te zijn ge
weest) den rijksveldwachter Bol ge
trapt.
Een man te Vlaardingen heeft den
stationchef aldaar, toen hij hem beboe
ten wilde, een stomp op de borst ge
geven.
Een schilder te Rijsoord heeft een
buurvrouw, die met zijn ega ruzie had
gehad, een stuk van den neus afgebe
ten.
Een vrouw te Maassluis heeft een
groenteboer met een karrewats om de
ooren geslagen.
Dat kan, vind ik, voor één terechtzit
ting nog al schikken.
En voor zoover ik de rechtsverslagen
uit andere steden kon volgen, blijkt, dat
het ook daar zoowat koekoek één zang
is.
Wat volgt hieruit? Primo dat de
luifjes dadelijk met hun handen of vuis
ten of voeten klaar staan. Secundo
Roman van Robert Kohlrausch.
„Die Othello is gek, dat hij dat heerlijke
schepsel heeft omgebracht," seide Baterweck.
„Yan zoo een had ik mij wel driemaal la
ten bedriegen, eer ik baar gedood had.*
„Ik zal u zeggen, hoe dat komt," zeide
de kleine en zette een allerwijst gezicht,
„gij hebt nog nooit iemand lief gehad."
„Ach, lieve God," Baterweck trachtte bet
zelfde tragische gezicht te zetten als's mor
gens, maar dat kon voor die vroolijke oogen
en heldere stem geen stand honden. Dade
lijk daarop lachtte hij weder en zeide
„Moogt gij dan wel eens van Helde spreken?
Ik dacht dat gij nw examen voor onderwij
zeres wildet doen P"
„En een onderwijzeres, mag die niet we
ten wat liefde is P"
„Tot geen enkelen prijs 1 Zij heeft het vol
strekt niet nocdig, of behoeft geen examen
te doen. Een van beiden is slechts mogelijk:
één ongeluk geeft het in ieder geval."
„Wanneer gij het zakken voor een examen
een ongelnk neemt, laat ik het gelden; maar
het andere, ik zie, gij hebt geen denk
beeld van liefde.*
„En gij, mijn waarde juffrouw, met uw
zeventien jaren
„Achttien I moet gjj mij dan steeds er
geren
„Negentien dus, om mij met u te verzoe
nen. Weet gij werkelijk reeds zooveel van
die vreeselijke geschiedenis, welke men liefde
noemt P"
„Ik heb mij er theoretisch mede bezigge
houden- Menmoet toch niet blind en dom
door het leven gaan
Zjj zette een nog wijzer gezicht dan te
voren vervolgans zagen zij elkander aan en
toen hij begon te lachen, lachtta zij ook en
bloosde. Nu kwam de professor weder bij
hen en sloeg voor, in de restRuratio iets te
gaan gebruiken. Alle drie stemden gretig
toede kleine hing aan haar vaders arm
en terwijl zij zich zoo door hem liet mede-
nemen, fluisterde zij Boygen toe „Uw vriend
is zoo knap 1" IIy knikte zonder te ant
woorden, in stilte echter dacht hij „Arm
ding, wanneer gij wist, waar hij gisteren
avond is geweest en wat hij mij van morgen
dat er nog al eens twist gevoerd wordt,
die met lichamelijk letsel afloopt.
Nu kan men wel, zooals de president
van de rechtbank deed, zeggenmen-
schen leert toch een beetje verdraag
zaam wezen en slaat er niet zoo gauw
op los, maar dat helpt niemendal. De
beste raad zal deze zijnmeng niet
zoo gauw de politie in de zaak, eers
tens, en begrijp dat als je je tegenpar
tij maar aanraakt, de wet je strafbaar
stelt tweedens. Het gebakkelei en het
geransel ook op de Rotterdamsche stra
ten, neemt met den dag toe; aanhou
dend lezen we van processen-verbaals.
En dat het ook buiten Rotterdam net
eender is, mocht mij op gronden, die
ik hierboven noemde, duidelijk blij
ken.
Een typisch bewijs, hoe vreemd de
lui uit de volksklasse over deze dingen
denken, leverde het verhoor van één
der beklaagden, 't Was de schilder, die
een stuk neus had afgebeten.
't Is een ernstig feit, beklaagde,
zeide de voorzitter.
Welnee, 't is niks niet erg, zei de
schilder. Ze heeft mijn aan mijn ha
ren getrokken en toen heb ik haar aan
gevlogen. Ja, wat zou u doen als je
driftig was, mijnheer de president. Ik
ben toch ook geen klein kind en ik laat
mijn wettige vrouw niet uitmaken voor
al wat leelijk is, door zoo'n wijf als zij
dddr.
Jamaar, je moogt maar niet als
eigen rechter optreden. Je had aangif
te moeten doen.
Nou dat geeft ook wat. Aangif
te of niet, je hoort er niks meer van.
En als je driftig wordt, denk je aan
geen aangifte-
Je hebt deze vrouw nog ge
stompt ook.
Nu ja, een kleine opduuvel
heb ik haar gegeven, maar dat had
ze dubbel en dwars aan me ver
diend. Jessis wat wordt daar een druk
te van gemaakt. Als ze van eiken
opstopper zoo'n herrie schopten, hadden
de heeren wel dagwerk. En weieven
toch in een vrij land 1
Juist daarom mag de eene bur
ger den ander niet molesteeren.
Dat heb ik niet gedaan; 't was
mijn recht, mijn vrouw te verdedi
gen.
De man hoorde twee maanden ge'
vangen isstraf tegen zich eischen. Daar
was hij geheel beteuterd van.WaaèAt, zei
hij, twee maanden gevangenisstraf?
Dat meenen de heeren toch niet. Ze
hadden me gezegd dat me dat een paar
gulden boete kon kosten. En nou twee
maanden.
De voorzitter bracht hem onder het
oog dat hij voortaan wat voorzich
tig moest wezen; 't was toch zijn
eigen schuld.
- Maar ze doen 't bij ons in Rijs
oord allemaal, hon derde gevallen zou
u kunnen opnoemen, dat ze mekSar
half lam sloegen. En daar is nooit po
litiezaak van gemaakt. Maar dat wijf
komt niet uit Rijsoord, die komt uit
Rotterdam en
-- Die kent de wet beter dan jullie
op Rijsoord ze schijnen te kennen. Zij
is volkomen in haar recht.
De man ging weg, betuigend dat hij
geloofde, dat de heeren hem maar eens
bang wilden maken, maar in ieder geval
zal hij het heusch nooit meer doen.
De Oudewatersche touwslager was nog
naïver. Die gevoelde zich heel en al
straffeloos. De „voorbedachte rade" zag
hij volstrekt niet in. O neen, hij was
nog trots op zijn daad.
O mijnheer, die vent hèt me zoo
lang gepest, nou ik was blij dat ik
wist, dat ie 's avonds alleen den dijk
zou gaan. Ik denk „wacht vrind, nou
zal ik het je is inpeperen."
En toen kwam ik hem tegen. Hij
stond vlak voor me. Zoowat als nou
de veldwachter voor me staat. En toen
zog ik zoo tegen'em (hij zei het thans
tegen den veldwachter) zoo lor, ben je
daar, nou is het mijn beurt is hè?En
toen lacht io me nog in mijn gezicht
uit, nou en toen werd ik zoo woedend
dat ik ligt mijn hand op (bier ging de
veldwachter een paar stappen achter
uit) en ik geef hem een watjekouw
die aankwam.
De eisch was 1 maand en daar be
greep hij niets van.
Doze onwetendheid in aanmerking
genomen, zal het ook voor enkelen on
der onze lezers misschien, goed zijn te
herinneren, dat art. 300 tot 302 straf
fen tot één jaar eischen voor eenvou
dige mishandelingen4 en 5 jaar als
de mishandeling ernstig is.
Men denke er om.
Willem van Berkel blijft nog altijd
in hechtenis, het is nu reeds ruim vijf
maanden, dat hij in handen der justitie
is. Nog altijd kan, naar ik vernam, de
rechter niets van schuld bewijzen, hoe
wel de vermoedens, zooniet van mede
plichtigheid dan toch van medeweten,
sterk blijven- Ook van zijn vrouw is
men nog niets bepaalds te weten geko
men.
Yan Berkel is in d6 gevangenis aan
den Noordsingel heel kalm. Hij bewaart
volkomen zijn bedaardheid, verspreekt
zich nimmer en laat zich door vaak
gedane plotselinge aanvallen nooit over
rompelen. Overigens maakt hij op het
gevangenispersoneel een niet onaangena-
men indruk- Zij is kalm en gewillig.
Het is te hopen dat er in deze vree
selijke zaak eindelijk eens wat klaar
heid kome.
r>.
en
Achteloos gaan zij allen voorbij. AlleD,
allen. Waarom ook niet Eon oud ver
vallen huis, een rookende puinhoop is
dat dan iets bijzonders In een groote
stad P En toch toch. Zeer zonderling.
Zoo zonderling, dat hem, den bleeken, xwart-
harigen jongeling met hst grijsaards gelaat,
telkenmale de tranen helder en blinkend
in de oogen komen, zoo dikwijls hij de
plaats voorbij gaat, waarHierna'
ren zijn hoop en verwachtingen begraven,
hier lagen zij vernietigd onder stof en
puin
Heden, juist voor drie jaren een
vroolijke lentedag. Licht en zonnig als
dat schoone oogenpaar, dat daar boven,
van uit de tweede verdieping, van het nu
vervallen huis, hem voor de eerste maal
begroette. Voor de eerste maal Neen.
Duizend en nog eens duizendmaal had hij
het gezien, had het hem voor oogen ge
zweefd io een droom. En de droom
was werkelijkheid gewordeD, en scbooner,
onzegbaar schooner en heerlijker was de
werkelijkheid. En de bezitster van dit
oogenpaar O wat was dat voor een
vrouw 1Ja, een vrouw Geen en-
gozegd heeft to zeilen doen
Zij zaten zeer gezellig bijeen. Een paar
kurken van champagneflesscben vlogen in
de lucht en menige dronk was op de heili
ge knn9t. De vroolijke kibbelarij iusschen
Buierweck en zijn buurvrouw duurde voort
en binnen een uur hadden zij ,zicb wel twin
tigmaal verzoend. Eindelijk zeide de profes
sor „Martba, nu is het genoeg, nu gaan
wij naar huis, naar moeder.*
Boysen nam afscheid van hen, de hoop
Eva nog te zien, hield hem terug. Zijn vriend
echter bleef bij de vertrekkenden. „Om vijf
uur verwacht ik u," riep Buterweck Boysen
toe.
Alleen gelaten, slenterde deze weder naar
de zaal terug, waar zijn schilderij hing. Het
was leeger geworden, het naderende mid-
dagunr bad de menschen naar huis gedre-
ven. Slechts weinigen stonden of zaten nog
rondom, en die er nog waren, sloten van
vermoeidheid de oogen het genieten was
voorbij en tooh schenen zjj nog niet te kan
nen scheiden.
Boysen ging op een divan zittenook bij
bem deed de ontstolen nachtrust zich gelden.
Hij sloot de oogen half, zag door de sluiers
zijner wimpers naar de ter dood veroordeel
de Desdemona en terwijl hij zich verhoogde
over zijn eigen werk, fluisterde hij als een
geluk aanbrengend tooverwoord „Eva."
Nu sprong bij op. Was het werkelijk een
tooverwoord geweest Bozat hij
de macht, geesten op te roepen,
geesten, ot geliefde menschen De slem die
tot bem was doorgedrongen, had niet geklon
ken als kwam hij uit de andere wereld.
Duidelijk en helder, maar warm en leven
dig, had zij zijn oor getroffen, en nu hjj zich
omwendde, zag bij baar, om wie hij had ge
roepen. Boysen maakte een beweging als
om haar tegemoet te treden; maar baar
blik gebood hem te blijven; uit de
verle groette zij bem met de oogen rnstig
en vriendelijk, zonder bet hoofd te neigen.
Vervolgens kwam zij met haar vader nader
bij, die er oad en bleek nitzag, ofschoon
zijn gelaat nu geen onrust en zorgen ver
ried zij tradon voor zijn schilderij en be
keken het langen tijd zwijgend.
„Hoe wonderschoon is dat!' zeide Eva
na een oogenblik.
Onwillekeurig deed Boysen een paar
schreden voorwaarts de lof, dien bij zooeven
had gehoord, bad zijn gelnk volkomen ge
maakt. Hoe gaarne bad bij haar voor dat
goede woord bedankt I Maar slechts zjjne
oogen mochten spreken; maar daar
mede zeide hij baar alles, wat bij gevoelde:
vreugde, dankbaarheid en liefde. Doch ter
wijl hij deze stomme boodschap overzond,
zag hij, dat de oude man onrustig werd on
der de blikken die Boysan op bem rusten
liet. Eerst zag bij haastig, kort naar Boy
sen om; vervolgens groef zich een diepe
rimpel tusschen zijne oogen; hij streek met
de hand over het voorhoo'd, als om die weg
te vagen, maar hij bleef en werd dieper,
de oogen sloten zich half en nn plotseling
liet hij zijne dochter staan en trad op Boy
toe.
„Wat staart gij mij aan Moet gij mij
spreken Wat wilt gij van mij
Boysen schrok en was tegelijk blijde, tot
hem na te mogen spreken. Bescheiden bui
gende, zeide hij „Vergeef mij, wanneer mijn
gedrag ongepast mocht schijnen. Maar ik
ben de schilder van dit beeld, en wanneer
ik u strakker heb aangezien dan welvoege-
lijk was, zoo geschiedde dat alleen, om nw
oordeel over mijn werk te hooren."
De spanning in Mr. Sealsfield's gelaat ver
dween, en om zijne lippen speelde weldra
een lachje, dat de harde lijnen deed verdwij
nen en bet gelaat aanmerkelijk seboooer
deed schjjnen.
„Gij hebt dat schilderij geschilderd Dat
verandert de zaak. Verontschuldig mij, ik
ben een weinig nervens. Het maakt mij ge
woonlijk razend, als zij mij zoo aanstaren;
maar gij hadt er nn reden voor; zooiets kan
ik begrijpen. En wanneer n iets aan mijn
oordeel gelegen is, ik ben geen kenner,
maar ik heb veel gezien ik vind uw
werk zeer schoon.*
Hij was weder kalm geworden; het beven
was nit de zware stem verdwenen. Hij be
zag het beeld met gespannen aandacht en
knikte een paar maal met het hoofd, zoo
als hij gistereren in den schouwburg had ge
daan.
„Dat is veel mooier," zeide hij vervol
gen». „Gisteren in den sehoowbnrg hebben
zij ook Othello gespeeld; dat daar doet onze
zenuwen meer geweld aan; dit hier is na
tuurlijker.*
Hij zweeg een oogenblik; vervolgens be
gon hij weder „Een dappero dwaas, die
Othello I Hij heeft de sabel reeds gereed,
die aan alle dwaasheid een eind zon kannen
maken. Wat zou er nu van hem worden,
als hij nu leefde Achtervolging, proces,
vcroordeeling en dan het laatsto, hot lee-
Ijjkste 1 Dat neemt alle poëzie van zoo'n
moord weg.*
Boysen wist niets te antwoorden; hij ke9k
naar Eva en zag, hoe nieuwe zorg om
haar vader zich in hare trekken afspiegel
de. Deze wendde zich eohter tot Boysen
en vroeg: „Kent gjj Lombrosa?*
gel. Hoe kunnen engelen zich tot zulke,
rijzige, schoone, bekoorlijke vrouwen ver
heffen P En toch en toch
Treuiig staarde hij naar boven. Daar,
ongeveer in die richting, bad hij tegen
over haar gestaan. Aangezicht tegenover aan
gezicht. Biddend, weenend.
„Helene," had hij gestameld, „Helene,
is dat uw laatste woord
„Mijn laatste," antwoordde zij gelateD.
„Och, mijn alles, mijn lieveling, ik heb
je toch zoo lief zoo liefWaarom,
zeg dan toch ten minste waarom gij mij mijn
aischeid geven wilt
Een koud, schril lachje weerklonk door
de kamer. Hij was doodsbleek. Het koude
zweet trad hem op het voorhoofd. Hij
wilde nogmaals spreken, doch hij gevoel
de er zich niet toe in staat, ook slechts
het kleinste woord over zijn blauwe-blee-
ke lippen te brengen,
HeleDe scheen te bemerken, wat er in
Albert's ziel in dit oogenblik omging. Zij
moest eenig medelijden met hem gekregen
hebben, toen zij dichter op hem toetrad
zeide
„Hoor mij aan, Albert. Gij zijt een
verstandig menscb, en als zoodanig zult
gij ook verstandig met u laten praten.' En
vervolgens: „Gij wilt opheldering hebben?
Wilt de oorzaak weten, waarom ik het met
u tot een scheiding heb laten komen?
Goed. Ik zal het u zeggen. Slecht» moet
gij mij beloven, dat gij geen andere re
denen achter mijne woorden zoeken zult
want wat ik zeg, ia nit mijn ziel gesproken,
is de kern mijner innerlijke overtuiging,
zelfs ook dan, wanneer het u uog zoo
weinig verbeven of edel mag toeschijnen."
Zij zweeg om adem te halen. Albert
luisterde in gespannen verwachting, terwijl
hij nerveus met zijne horlogeketting speel-
de.
„Belooft gij mij, een onbeperkt vertrou
wen te stellen in dat, wat ik u als mijn
laatste woord denk mede te geven
„Ik beloof het,* kwam het bevend over
Albert's lippen.
„Goed, herinner u nu tevoren uwe be
schuldigingen voor ods afscheid, die gij
mij zooeveD hebt toegevoegd. Ik moest mij
plotseling in een andere jongeling verliefd
hebben, of en nu komt het verstandi
ge ik moest mij daardooi hebben laten
verblinden, dat bedoelde jongeling een be
tere positie had, dan gij."
„Ik zal ik wil.'
„Neen. Vul mij niet in de rede. Zoo
ongeveer was het toch dat zult gij
toegeven P waren de woorden, welke gij
mij hebt toegevoegd en waarop ik u geen
antwoord en geene verklaring geven wilde.
Ik verklaar u nu nogmaals open en vrij
niets van dat alles wat mij tot gewetens
wroeging of schaamte dwingen kan, is de
beweeggrond welke mij dwingt, het verkeer
met u af te breken; maar alleen de om
standigheid, dat mijne gevoelens voor u ver
minderen en ik eene soort tegenzin voor u
gevoel, die mij leert, dat ik met u wellicht
nooit gelukkig worden kan zoo, nu
weet ge 't en ik bid u, vergeet mij nu
en stel mijn medelijden niet op zwaarder
proef".
„Nog een woord" hijgde hij.
„Niets, niets meer, geen enkel woord!
gij hebt het mij beloofd."
Albert nam zijn hoed. Hij zag in,
hij bier niets meer te doen had en
verliet de kamer. Een afgewezene
bedelaar.
dat
hij
een
verstreken.
Maanden waren verstreken. Hij had
zich zelf niet vermoord. Geprobeerd wel.
Maar het was hem telkens mislukt. Jawel,
mislukt 1 Want ook daartoe scheen hij
geen recht geluk bezeten te hebben. En
ten slotte is het wel verstandig, zich van
het leven te berooven En waarom PTer-
„Slechts weinig,* luidde hel antwoord.
„Dien moet gij lezen 1 Hij heeft een boek
geschreven, „de misdadiger heet het." Dat
zon ik goed bestndeeren, als ik een kunste
naar wasmen ziet daarin menschen en
hnnne misdaden in het ware licht.
Ik ben geen kenner, heb ik n reeds gezegd,
maar ik meen, kunstenaar», juristen en ar-
tisten, moesten den mensch, des mensehen
ziel, tot in de kloinste bijzonderheden be
stndeeren."
Eva was op hem toegetreden, legde de
hand op zijn arm, juist als gisteren in den
schonwborg en fluisterde hom iets in het
oor. Hij knikte en zeide„Juist, ik vergat
bet. Mijn kind wilde n leeren kennen, zij
beeft mij het eerst op nw werk attent ge
maakt. Mag ik nw naam vragen?"
„Richard Boysen."
„Boysen?" Als een slag scheen die naam
hem te treffen hij kromp ineen en voor een
oogenblik verkregen zijne oogen wederom
die oitdrnkking van ontzetting on angst,
die zijn gelaat bezat, toen Boysen hem voor
de eerste maal in de verlichte kamer zag.
Yervolgens deed hij een poging tot lachen,
maar het was Diet meer, dan het krampach-,
tig trekken der mondhoeken. „Boysen"
mompelde hij nog eens. „En Richard
Richard Boysen
„Richard Boysen. Daar onder rechts in
denhoek van do schilderij staat mijn naam*
De uitdrukking van schrik week langza
merhand van zijn trekken hij keek lang en
rustig naar Boysen's gelaat en deze zag, dat
de oogen van dezen zonderlingen man zich
met tranen vulden. Maar bij moost zelf het
vreemde in zijne handelwijze ontdekkenhij
trad op Boysen toe, gaf hem da hand en
zeide: „Gij zjjt verwonderd over den indruk
dien nw naam op mij maakt; vergeef mij mijn
zonderling gedrag. Ik heb eenmaal een
zeer lieven vriend gehad, die denzelfden naam
droeg als gij, voornaam en achternaam. Het
is reeds lang geleden, maar ik heb bem
niet vergeten."
.Mijn vader heefte evenals ik; naar hem
ben ik gedoopt. Wellicht is bij bet, aao
wien mijn naam n herinnert
„Dat kan ik nauwelijks gelooven. Maar
wij kunnen het gemakkelijk verklares, waar
woonde uw vader P"
Boysen noemdo den naam van zijn geboor
teplaats en terwijl bij dit deed, scheen bet
bem toe, alsof het wantrouwen opnieuw in
don vreemde ontwaakte. Tegelijk echter
schudde deze het hoofd en zeide: ,Ik ken
de stad slechts bij name; mijn vriend woon-
de in Aogsburg. En uw vader, leeft die
nog
„Hij viel bij Mars-la-tonr, dat is na
vierentwintig jaar geleden. Ik heb hem
nooit gekend, eerst na zijn dood ben ik ge
boren."
„Uwe moeder ech<er, hebt gij ook
geone moeder meer
„God zij dank, dat ik geen neen zal be
hoeven te zeggen op uwe vraag. Mijne
moeder leeft."
„Dat verheugt mij, dat is goed,* Die
woorden werden droomerig en langzaam ge
uit, en zinnend zag de vreemde voor zich
nit. Vervolgen! wendde hij zich plotseling
weder naar de schilderij en vroeg„Is uw
schilderij te koop?"
In zijn vreugde hierover, zag Boy
sen Eva aanook in hare oogen schitter
de de vreagde, zij knikte en lachte hem toe,
van achter den rug haars vaders.
„Zeker is bet te koop,* antwoordde Boy
sen. „Maar bet is de arbeid van jaren, en
zoodoende is de prijs niet gering.*
„Nn beleef ik tenminste weder eens een
dag, dat ik vreugde heb van mijn geld. Wij
bespreken het nadere een andermaal; ik koop
de schilderij. Men vindt zoo zelden iets,
dat men altijd om zich.hean hebben wil; hier
echter zal ik niet moede worden, om naar
te zien. Wilt gij mij het genoegen doen,
mij te komen bezoeken Gezelschap zalt
gij bij ons niet vindon, wij leven zeer stil,
ik mijd de menschen in 't algemeen."
„En waarom houdt gij niet van de men
schen
„Omdat ik ze ken*.
Die woorden klonken hard en rnw; doch
de zachte stem der dochter deed dezen in
druk verdwenen. Eva stak Boysen de
hand toe en zeide„Laat ik u zeggen,
hoezeer ik mij er over verheng, dat papa
nwe schilderij koopen wil. Gjj hebt hot zeer
schoon weten te maken, dat kan slecht»
de kanst."
„Zolt gjj komen herhaalde nu Mr Seals
field zijn vraag.
„Ja en met genoegen,* zeido Boy»en; hem
de band toestekende.
„Ik weet niet eens, of ik n mijn naam
reed» heb gezegd ik wa» zoo verwonderd,
toen ik den uwe boorde. Ik heet Sealsfield
en mijne woniog
„Vergeef mij Mr. Sealsfield, maar gij ver
oorzaakt n onnoodige moeite. Ik ken reed» nw
naam en de plaat» waar gij woont*.
„Kent gij mij?" Weder dat blijk van
wantrouwen in de oogen van den vreemde;
weder dat zenuwachtige samentrekken van
de wenkbrauwen. Boysen ech'et achtte er
niet op. Hij zeide lachend„De zaak is zeer
eenvoudig. Ik woon bij een vriend in
de