loos in elkaar zakt. We hebben hier alweer een geval van eene haatdragende, mokkende weder- spannigheid, als waarvan de politie thans zoo duldeloos veel te lijden heeft. De conducteur was zeer bezadigd geweest, ik mag aannemen, dat de dienders op straat het in den regel óók zijn. De rooker voelde zich verongelijkt, zeer ten onrechte, het publiek, dat zich tegen de politie verzet, zal zich ook verongelijkt voelen, en dat eischt wraak Zeer verkeerd natuurlijk, met een klap of een schop maakt men niet eene ver ongelijking weer goed. Integendeel. En voor wat het verzet tegen de politie betreft, haalt men er zich bovendien een paar maanden gevangenisstraf meê op den hals. In de laatste rechtbank zitting werd een werkman, die een bloemenplukkenden jongen ontzet had en een agent een stomp had gegeven, tot vier maanden celstraf veroordeeld. Nu zegt de man hoogstwaarschijnlijk „Dat heb ik nou van mijn goeddoen," want het is hem en zijn kornuiten niet aan het verstand te brengen, dat hun doen allesbehalve goeddoen is. Ook doodgewone burgers ondervinden deze manie tot goeddoen van bunne medeburgers. Een oom van me, een brave zestig- jariger, heeft behalve zijne vrouw en een oude keeshond, een tuintje voor z'n deur. Ik weet niet, van wie dezer drie hij 't meest zielsveel houdt. Ik vermoed bijna van z'n tuintje. Hij koestert het met mooie bloemen, verfrischt het uit een gietertje en verzorgt het met gras randen. Onlangs zit hij voor zijn raam en ziet dat heel kalm een bengel van een jongen over het hekje van zijn lieveling klimt en een mooien tak bloeiende seringen van een boompje rukt. M'n oom vliegt stotterend van drift op, grijpt zijn dikken wandelstok en snelt de deur uit. Hij heeft het geluk ik zou nu bijna zeggen het ongeluk den schennenden knaap achter het hekje te grijpen. Hij heeft hem bij den kraag en nog eer hij zijn stok opgeheven heeft, schreeuwt de jongen huizenhoog. Eene seconde later, terwijl hij absoluut geen tijd heeft gehad, om den bengel iets te doen, voelt mijn goede oom zich van achteren beetgrijpen, achterover trek ken, en kijkt hij in het dreigende ge laat van een boozen sjouwerman. Zeg „hier en daar", ouwe lamme ling, wou jij dien armen jongen slaan, hè, zeg! Wil ik jou nou eens op je „hier en daar" komen. („Hier en daar," beste lezer, is de zachtst mogelijke wedergave van de ergst-mogelijke verwensching Mijn oom verklaarde me later, dat hij dacht eene beroerte te krijgen van schrik. Nog eene seconde later de jongen was inmiddels weggeloopen stonden er twee sjouwers bij den eerste, die mijn goeien oom nog altijd bij den kraag had. Wat is er? vroegen de twee. Och, die ouwe „hier en daar» heeft een armen jongen geslagen, omdat ie een onnoozel bloemetje plukte. De twee nieuwgekomenen stelden on middellijk voor, den beroerden „hier en daar" in de sloot voor zpn huis (mijn oom woont in de buitenstad) te verzuipen en de eerste meende, dat dit niet zoo kwaad zou wezen, „hier en daar". M'n rampzalige oom blies en proestte van nijd en angst. Er kwam meer volk. Allerlei leelijke voorstellen tot bestraf fing van den onschuldigen mensch wer den gedaan Enfin, m'n oom kwam er vanaf met een schop op de plaats, waar z'n rug van naam verandert en met een vuist slag op deD top van zijn neus. Hjj was acht dagen ziek van schrik. Alles, omdat een joDgen hem bestelen wilde en omdat hij deD schavuit eene zeer verdiende bestraffing wilde toedienen Zoo gaat de dwaze rechtvaardigheid van het volk als een domme beul over de natuurlijke straffers van euveldaden. Precies hetzelfde ziet men op de scholen. Er mag op de scholen niet geslagen worden, uitstekend. Slaan is nu een maal e8ne bestraffing, die ik liefst mijn hond niet toedien, laat staan een me- demensch. Maar eene enkele maal zal er op school wel eens een klap gegeven wor den. Ook dit is met het oog op de ve le bengels en de natuurlijke beperktheid van des onderwijzers geduld begrijpelijk. Zonder twijfel zal een klap in de school, als hij gegeven wordt, dubbel en dwars verdiend wezen. Maar de jongen komt huilende thuis, vertelt iets van mishandeling en vader, dol-driftig, vliegt op, om naar de school te snellen. Goed, dat zou ik ook doen, als één van mijne nog ongeboren zoons op school geslagen was. Doch, de va der neemt een dikken stok mee en dat zou ik beslist niet doen"Voor zulke dingen is mijn tong voldoende wapen. Zoo ziet dan, als de school voor de middaglessen geopend wordt, het ont stelde hoofd een woedenden vader, ge wapend met een zwaren stok, den cor ridor binnenvliegen. Niet alle hoofden bezitten de tegen woordigheid van geest van den dorps schoolmeester, die, toen hij zoo'n woe denden vader zag komen aandraven, een bitterfleschje en een glaasje uit een kastje haalde en den wreker tegemoet trad met de vriendelijke woordenMag ik u een bittertje aanbieden Bedoelde vader was dadelijk ontwa pend: Asjeblieft meester, dat wil ik wel, zei hij en toen hjj z'n borrel op had, drukte hij meester de hand en verzocht hem, als die ondeugende zoon van 'em 't weer deu meester lastig maakte, den bengel tot poeder te slaan 1 Het hoofd van mijne willekeurige school is meestal zeer ontdaan, beschikt momecteel niet over den ernstigen blik van den paedagoog en 't loopt uit op eene afstraffing van het hoofd door den woedenden vader Dit alweer, omdat een jongen zeer ondeugend en een onderwijzer wat kort aangebonden is geweest. Men zou bij zulke gevallen willen vragen Waar is het verstand en het billijkheidsgevoel van den man, die zich opwerpt, geheel ongevraagd dikwijls, als wreker Een vader, die zijn eigen zoon be straft, loopt in deze dagen kans, van een verontwaardigden voorbijganger een pak slaag te krijgen. Dom, ontzag'lijk dom Maar we behooren d i t zeer ernstig te constateeren „van die domheid zijn dagelijks lieden de slachtoffers." En als offer van die domheid, hier vermengd met dierlijke wraakzucht, ligt thans een arme politieagent kreu nend van pijn in het ziekenhuis Gemengd Nieuws. Verloren. mede. „Is Jim nog opgewonden P* vraagt «ij zacht- „Ik heb hem slechts een oogen- blik ge/.ion." „Ik geloof, dat wij ons niet bevreesd be hoeven te maken," antwoordt hij. „Zijn paard is overigens zoo zeker, dat het bijna onmogelijk vallen kan- Gij moet n das niet zoo beangst maken." Doch Alice schijnt hare vrees maar niet van zich af te kunnen zettenangstig han gen hare blikken aan bet paard van Jim, dat op en neder wordt geleid. „Dit is het paard van Jim, de Vliegende Hollander," zegt mijnheer Eer. „En dat is het paard van Moritzl" roept Ines, op Moritz' krachtigen renner wijzend- „Moritz zeide, dat kapitein Jim winnen zon." Aliee bekommert ei zich weinig over, wie er wint of nietzij wensebt slechts, dat Jim behouden weder aankomt. Laid gelach weerklinkt van uit het rjj- tnig van Jim. Alice wendt haar bleek ge zichtje verwijtend naar kapitein Jim, als hij naar haar toekomt. Vol droef verwijt in de oegen ziet zij hem aan en nooit weder zal zij hem vergeten, in de kracht en glorie zijner mannelijke schoonheid. Jim ziet haar aan. „Waarom zoo bleek, Aliee, zjjt ge bang voor mij P" vraagt hij en het jonge meisje wordt nog bleeker, als zij hem smeekenden angBtig in de oogen ziet- „O Jim, rijd niet 1" fluistert zij, terwijl zij zich diep vooroverbuigt naar het schoone gelaat van haar geliefde. „Gm mijnentwille," vleit zij. Doch bij lacht onbekommerd. „Wees toch niet dwaas, lieve!" Iets in baar gelaat doet hem toch een moment na denken. „En wanneer ik den hals breek, zon het niet zoo'n groote ramp zijn." „O Jim, JimEn met den droeveD klank van hare stem in de ooren en een spottend lachje om de lippen gaat hij heen want het is tijd om op te breken. Waarom keert hjj zich nog eenmaal om Hij weet het zelf nauwelijkshaar leven lang zal zij zich evenwel herinneren den krachtigen handdruk en het opgewekte woord, waarmade hij afscheid van haar nam en baar trachtte te troosten. „Vrees niets, mijne lieve het zal goed afloopen-" Kapitein Lesroy is weggegaan en Algy Blake, die eerst aan den tweeden rit zal deel nemen en eveneens kapitein Jim's kleuren draagt, komt na naar Alice. „Zijt ge niet bij machte, Jim terug te hou den Hjj is uiet in staat om te rijden. Ali ce, hebt ge dan geen macht over bemf Hij kan zich onmogelijk in den sadjl houisn." tIk heb het geprobeerd, maar het heeft mij niet mogen helpen," antwoordt zg, haar bleek, iroostelous gelaat afwendend en naar de groep ziende, waaruit hij opsteekt. Na wipt hjj in den zadel. Zij ziet Moritz voorbijrijden en Ines, wier gezichtje gloeit van opgewondenheid, toelachen. Daar klinkt een schot, voort gaan ze en voorbij zijn ze. Alice heeft slechts oogen voor Jimzij ziet, dat bij de eerste is in de wilde jacht en dat hij als een pijl uit den boog vooruit sebiet. De eerste hindernis is een steenen muur, de negen paarden nemen dien gemakkelijk zij jagen verder over de baan en in een oogwenk zijn ze uit het geucht. „Ga daar heen, daar zallen ze voorbij komen," zegt John Eer kalm tegen Alice en zijn hart slaat heftig bij het zien van haar angst en kommer. Hjj gaat na ook op het rijtuig staan en plaatst sich naast baar. „Leg uwe hand op mijn schouder." Zij doet het, zonder zelve te weten, waarvoor zij dien steun noodig heeft. Hare oogen zijn strak op een in de verte liggend groen veld gevestigd, waarop de paarden zoo aanstonds zichtbaar zallen wor den. Niet eenmaal ziet zij rechts of links en haar gelaat is bleek als dat van een doode. „Daar komen ze Daar komen ze roe pen de toeschoowers en de menigte stroomt voorwaarts en klautert op hekken en in boomen, ja op iedere verhooging, vanwaar af men de baan beter gelooft te kannen o- vertien. Ja, daar komen ze met razende snelheid, maar slechts vijf paarden van de negen, die weinige oogenblikken geleden nog zoo vol moed begonnen. „Daar is Jimi Haha, Jim is de eerstel" roept John Eer vroolijk en hij voelt, hoe Alice siddert. „Kijk er niet naar, als ge zoo zenuwach tig zijt," fluistert hij haar haastig toe. „Ik zal n zeggen, wanneer hij voorbij is." „Ik moet hem zelf zien 1" antwoordt zij, haar blik op Jim's gestalte vestigend. Verder en verder jagen ze, door een luid ruchtig roepen en juichen aangedreven. „Sir Moritz haalt op Sir Moritz haalt op I Neen, Lesroy wint LesroyDe Vlie gende Hollander is aan de spits! Drom mels, dat is rijden I" Zoo klonken stemmen dooreen. Wie van die twee de overwinning zal beha len, is nog te vragen. Zij rijden kop aan kop. Na honden zg beiden alleen den strgd nog vol, zoodat een van hen de over- Eene goede vangst: In het station Nieuwe-Schans, zoo meldt de Winsch. Ct., zat maandagavond esn fietsrijder een poosje uit te blazen. Zijn wiel stond in de vestibule. Een mijnheer komt binnen. Hij is in compleet wielrijderscostnnm en neemt e- veneens plaats. Het is een Daitscher, die informeert, of er nog een trein naar de Heimath vertrekt. „Neen, de laatste trein is vertrokken". Dan zal hij gaan loopen, maar bij deze temperatuur lacht hem de ze wandeling niet bijster toe. Nadat hij zijn hollandsch geld in dnitsch heeft ge wisseld, knoopt nij een praatje aan met den eerstgenoemden, restenden wielrijder. „Is dat uw fiets, mijnheer, die daar in de festibule staat „Ja mijnheer." fRijdt ie licht?» „Zeker, heel licht.» De fietsrijder is vol lof over zijn wiel. „Zou ik hem v<5<5r het station even mogen probeeren De vrager met zijn net wielrijderspakje wekt zóóveel vertronwen en het gesprek is van zóó gemoedelijken aard, dat tegen dit verzoek volstrekt geen bezwaar bestaat. Hg bestijgt dan ook de velo en tot groot genoegen van alle wachtkamerbe zoekers, de kastelein incluis, ontwikkelt de duitsche heer zich als een volleerd kunstrijder. Ten aanschouwe van de verschillende personen, die voor de ramen zijne toeren met bewondering gadeslaan, rijdt hij al- lerlsi figuren, wendt in ongelooflijk kor te bochten, keert en draait in bevallige lijnen, dat het een lust is voor de oogen der lachende toeschouwers. Eindelijk zal de uitgern8te rijder toch zijne reis vervol gen en zijn wiel weder in ontvangst ne men. Hij gaat naar het pleinmaar ontwaart geen wielrijder. Er is echter nog geen schijn van wantrouwen in hem op gekomen. De man, die zooeven het wiel probeerde op korte, kromme lijnen, zal nn ook zijne goede hoedanigheid op een !an- geren rechteren weg hebben willen be proeven. Maar er komt nog steeds geen wielrij der. Eindelijk wachtensmoede en eene on bestemde vrees voelende ontwaken, be weegt hij zich langzaam in de richting, waar iemand het vlugge heerschap heeft zieD verdwijnen. Steeds geen wielrijder. Nu acht de eigenaar van hei voortref felijke wiel het oogenblik gekomen, de marechaussee op den overdreven langen proefrit attent te maken en daar een marechaussee van huis uit een wantrou wend karakter heelt en er bovendien van houdt, snel en krachtig op te treden, ziet men in een minimam van tijd deze bere den politie, die blijkbaar, als het op snelheid aankomt, een paard een vrij o- winning moet behalen. „Het is dollemaos werk, om met roo'n vaart over dien muur te willen springen 1* roept eene stem nit de menigte- Nader en nader komen ze, de brnine en de vos. „Lesroy, Ltsroy Voorwaarts, Jim I" roept Algy Blake. En twee paarden stijgen gelijktjjdig in de hoogte, om de hindernis te nemen. „Zij zijn er over. NeenO God, een is er gestort." Eén kreet schijnt het te zijn, één ijzi ge, wanhopige kreet schijnt het, dien de menigte uitstoot, als de vos met zijn be rijder op den grond tnimelen. Alice ziet alles, zij ziet de glim mende hoefijzers in de lucht blinken, ziet, hoe het paard op de andere tijde valt, dan liggen ros en rniter stil. „O Jim, Jim Barmhartige God, hg is dood 1" roept zy uit, dan wendt zg haar ontsteld gelaat naar Ines. John Eer snelt dwars over de baan naar de plek des onheils, waar zijn vriend ligt. „Blijf hier, totdat ik terugkom 1" roept hij Alice nog toe, dan stormt hij dwars door de menigte, als voortgedreven door eene heime lijke vrees voor datgene, wat hg daar vin den sal ines slaat haar arm om Alice heen. „Wellicht heeft bij zich niet eens be zeerd 1" fluistert zij, zelve nog van schrik en ontzetting bevend. „Maar het was vreese- lijk om aan te zien." Met tranenlooze oogen slaat Alice de menig te gade plotseling ziet ze, hoe bet paard van Jim wordt weggevoerd en de menigte zich weder achter het dier slnit. Wat ge schiedt daar te midden van dien menachen- drom P Da angst en onzekerheid zijn on dragelijk. Mevrouw Blake, die dicht bij de plaats, waar de dames zijn, in een rijtuig sat, Is in onmacht gevallen, meerdere dames doen niets dan laid snikken en jam meren. Alice alleen weent niet, maar ziet met droge oogen strak voor zich nit. „O, ik bid n, kijk eens" l zegt ze einde lijk tot Ines. „Is hij het P Ja? O,neen!' Eene gestalte heeft zich van de menigte af gescheiden en loopt dezen kant ui'. „Het is Moritz," zegt Ines, „wellicht haalt bij een dokter of andere bnlp." „Waarom komt nn niemand mij eenig bericht brengen roept Alice in wilde opgewonden heid „Nn moeten zij toch reeds weten, hoe het met hem is? Ik ik zal naar hem toe gaan," spreekt ze, onrnstig opspringend, na dat ajj nauwelijks een oogenblik heeft geze-j verbodig artikel acht, zich in gezwinden pas over de grenzen naar het nabijzijnd stadje Bunde begeven. Het blijkt achterna, dat hij dezen at- sland, die door een gewoon wandelaar in één nur wordt afgelegd, in 20 minuten heeft genomen. Hoeden af voor dezen snelvoeter, die zich een evenknie mag noemen van den onlangs beroemd gewor den „Victoria». Nu spriig ik eenige bijzonderheden o- over, om n in het middernachtelijk uur te Bnndcr-Neuland in een eenzaam café binnen te leiden. Daar bevinden zich eenige duitsche gendarmes, benevens de aan ons reeds be kend geworden marechaossée. Een lange, eenzame weg, verlicht door het zilveren maanlicht, strekt zich voor hunne oogen nit. Reeds eenige uren hebben zij daar ge wacht. Zou hnnne moeite te vergeefs zijn In de verte klinkt een flauw geluid. De ooren gespitsteenige oogenblik ken gewachten met bliksemsnelheid schitt hen iemand op het ros der demo cratie voorbij. „Halt,» jawel stilhonden, vooruit denkt de rijder en hij neemt zijn „spurt" en de trappers draaien met dobbelen spoed. „Halt oder wir schieszen." Boem, daar ligt de rijder eu zijn fiets over den weg weliswaar niet getroffen door den nog niet afgeschoten kogel, doch, zijn leven verkiezende boven het wiel, heeft hij de dolle jacht om het geluk opgegeven, zich over den weg laten val len en zich overgegeven in handen van de bewakers der openbare veiligheid. De vangst was goed de vangst was bijzonder goed. Niet alleen, dat de eigenaar der fiets den volgenden morgen vroeg zijn geliefd wiel weder in zijn bezit had, doch de kranige fietsrijder bleek ee nige papieren in zijn bezit te hebben, die hem legitimeeren als een handlanger van een „pickpocket", dis in Amsterdam zijne lange vingers gebruikt tot schade van een iegelijk, behalve van zich zelf. De gevangene erkende dan ook, dat hij het gestolen wiel van de hand dacht te doen, om de opbrengst te gebrui ken als reisgeld naar Neêrlands hoofdstad, waar hij zijn vriend in diens edel bedrijf wilde bijstaan. De groote romanschrijver wierp zijne pen neder en stond van zijn stoel bij de tafel op, nadat hij drie nur aan één stuk had zitten schrijven. „Het is niet goed," mompelde hij, terwijl hij ongedul dig op en neer liep. „Ik zal er toch nog tot morgen mede moeten wachten. Mamie zal wel teleurgesteld zijn, maar er is niets aan te doen." Mamie was zijne zestienjarige dochter en zou naar huis komen van de kost school in Parijs, waar zij twee jaar had doorgebracht. Slechts twee dagen geleden had hij haar de belofte geschreven, dat hij zich eene week vacantie zou geven, als zij thuis kwam en dat hij haar alles zon laten zien, en nu lag zijn roman daar nog on afgemaakt, terwijl de post hem iederen morgen brieven bracht van zijne uitgevers, hem dringend verzoekende, zijn handschrift op ts sturen en herinnerende, dat de tijd (en. Doch Ines houdt haar terug; daarbij loopen het medelijdende schepseltje de tra nen langs de wangen. „Gij beloofdet mijnheer Eer, hier te blijven en zie eens, welk een gedrang, gij kunt er toch niet doorkomen." Alice zet zich, met door vrees on ontzet ting wijd geopende oogen, weder neer en kijkt zwijgend voor zich nit, „Daar is Moritz!" roept Ines in dit oogen- b'ik. Alice ziet hem eveneens en zegt„Den bemel zij dank, bij zal mij zeggen, hoe het met Jim gaat." Sir Moritz nadert langzaam, met gebogen hoofd, den wagen, waarop de beide meisjes zitten. Opkijkend ziet hij Alice's wit, door angst verwrongen gelaat. „Iemand moet haar wegbrengen," regt bij tot eenige in zijne nabijheid staande heeren. „Het arme meisje, het is treurig »oor haar." „Jim is zwaar gewond, zjj dragen hem naar huis," deelt sir Moritz Alice mede. „Slechts gewond P God zg dank l" en in het kommervolle gelaat komt een straal van hoop. Alice ziet Moritz vorschend aan. Hij kan haar het ergste niet zeggen, niet tot haar zeggen, dat Jim de zon niet zal zien ondergaan. „Is bij zwaar gewond P Kan ik niet naar hem toe gaan fluistert zij. Sir Moritz wendt zich evenwol af. „Arme Jim, nrme jongen, het was een ontzettende val hoort Alice verschil lende stemmen roepen. Eene stem evenwel, die de anderen overklinkt, nit, half door tranen verstikt: „Hij heeft zijn ruggegraat gebroken." Met vliegende haast snelt Aliee over de groene vlakte naar de plaats, waar kapitein Jim ligt. Da hem omringende menigte geeft ruimte. Mannen en vrouwen treden terzijde en eene verminkte, hnlpelooze gestalte wordt weggedragen. Een jong meisje, wiet voorkomen entzettende vertwij feling tooDt, dringt zich aan zjjne zijde. „Alice, blijf bij mij!" fluistert hij met be vende .lippen. Daa zet de treurige stoet zich nogmaals langzaam in beweging. John Eer loopt aan de andere tijde en eene menigte bedroefde gezichten volgt den stoet. Sir Moritz traoht Alice weg te lei den, maar zg antwoordt eenvoudig en roerend, zonder een blik van het gelaat van Jim af te wenden. „Hg vroeg mij, bij hem te blijven." Zoo laat men haar dan haar zin vol gen; en de laatste der Lesroy's, de fiere, al tijd vroolijke en zorgelooze Jim Lesroy wordt naar hnis gedragen, om te sterven. van uitgave van het boek reeds lang VOf, bij was. Hij had werkelijk 't land aan zich jg, Zijne vrouw was bij de geboorte Mamie gestorven en de liefde, die voor de eerste had gekoesterd, wa8 bij geheel overgegaan op het levend lej"1 dat zij hem had Dagelaten. Het was j vreeselijks voor hem geweest, het hj naar de kostschool Je laten gaan, iet, j telkens, als zij na hare vacantie weer'v trok, hem het ergst te dragen lc'j,J1' Maar nu was haar schooltijd einden, voorbij en kwam zij tot hem teru„ voor goed. Zijne blijdschap was bnitenjJ woon. Hij had alles overwogen, Wst je" wel in die korte vacantieweek, die k zich gunnen mocht, zon doen en had al wel een veertien dagen over nagedacht' Hij had natuurlijk verwacht, dat hij manuscript goed 6n wel voor rugkeer zou hebben afgezonden, Z00(£ niets, wat op werk geleek, haar in d eerste week van haar nienw leven rJ storen. En nu, of het ongeluk het wild» was zijn boek nog steeds onvoltooid. hoofdstuk was weliswaar nog maar' noo> dig, maar gedurende eene week had hij dit al uitgesteld. Misschien had het deuk- beeld, dat Mamie spoedig thuis kwam hem wel wat ongeschikt tot werken gel maakt, misschien was zijn geest, ahi.d door bezig met het denkbeeld" van het ko mende genot, onbekwaam^ om na te ^en_ ken, terwijl het voor een goed vlot van zijn boek jnist noodig was na te denken want de behoorlijke climax van „Verloren» moest, zooals hij duidelijk gevoelde, ein- digen met eene tragedie en een sterven en om zoodanig te schrijven, terwijl hij zelf bedwelmd was door vreugde om te leven was allesbehalve een gemakkelijk werkje. En toch, zou Mamie niet teleurgesteld worden, dan moest het toch, en snel ook afgemaakt worden. Juist nn wees de klok vijf nat en de sehadaweu werden langer over de versierde grasperken. Te tien uat zou Mamie aan 't station zjjn. „Wat drommel man," dacht hij, „weei niet dwaas, en dwing je zelf tot werken." Hij hield een oogenblik met loopen op en drukte op den belknop. „Ik zal van avond geen eten noodif hebben, Dawkins, ik zal wel met juffrouw Mamie soupeereo, als zij komt. Vergeet niet, het rijtnig moet precies om half tien klaar staan." „Uitstekend, mijnheer." Hij ging weer bij de tafel zitten en bleef een minuut of wat op het witte papier zitten staren. Toen doopte hij ten slotte zijne pen in den inkt en de scherpe punt ging over het gladde papier, bedaard eerst, alsof de denkbeelden langzaam kwamen, maar eindelijk sneller en sneller. En plotseling alsof, zoo scheen het tenminste, zijne denk beelden verduisterden, werden zijne gedach ten somberder. En toen bet zonlicht ia den tuin wegstierf en de duisternis over het veld kwam, spreidde de tragedie van zijn vrouws dood zich nit over het papier, lijn na lijn, bladzijde na bladzijde, en het boek snelde naar het aangewezen einde voort. Slechts eens hield hij een oogenblik op, om voor licht te schellen, en toen boog hij zich weer over zijn werk, om op de bladzijden een van die levende schilderingen in woorden te scbrij- Morgen zallen de bladen uitvoerige berich ten over het ongeval brengen en het zal door onverschillige oogen gelezen worden, dat het hnis Lesroy is nitgestorreD. Het leven der wereld zal onafgebroken zjjn loop hervatten en als de rijtuigen voor en na naar hnis rijden, breken de Inzittenden er zich al reeds het hootd ovet, wie er nn heer van Jim's kasteel zat worden. Evenals overal in de treurigste oogenblik ken bet belachelijke nooit ontbreekt, zoo ook bier. De menschen kannen bet laohje, dat hen om de lippen speelt, niet terugdringen als zjj de dames Grimshaw naar hnis zien ry- denwant mevrouw Grimshaw, die altjjd nog hoop op kapitein Jim had voor eene harer dochters, gevoelt zich gedrongen, na dat zij zoo gemakkelijk mogelijk is ga4D zitten, om in tranen uit te breken, en als op commando fladderen er zes zakdoeken inde lucht en leggen getuigenis af van het ver driet en de sympathie der familie Grimshaw. De oude mevrouw Bryan rijdt woedend haar huis. Zij had bezoek genoodigd en is nn verplicht, dat te doen afzeggen- „Drommelsche Jim, om nn jnist den nek te breken en mij mijn diner te bederven. Wanneer hg ten minste ma ar zooveel goe den smaak getoond had, ergens over een maar of hindernis te vallen, waar wjj hem niet konden zien. Maar nn jaiat vlak voor onze oogen 1" spreekt zij, bare ergernis den vrjjen teugel gevend, en nadat zij zien doeken en shawls heeft gewikkeld, geeft *9 bet bevel „naar hnis" op znlk een toon, de koetsier op den bok opwipt. In het kasteel van de Lesroy s we Jim op zijn sterfbed neergelegd en Alic vertwijfeld en vernietigd, is aan wanhoop ten prooi. „Mijne arme, kleine Alice," fluistert bf zijne oogen worden vochtig van tranen, opwellen en over sijne bleeke wangen'® j Hare handen rnsten in de zijnen, baar is in het kassen begraven en geen oogen die van Jim hebben het leed in baar aangj^ zicht gezien, sedert btj naar hnis ge®r is om te sterven. „O Jim, mijn lieveling. Gelnk van 9 leven, geluk mijner ziel 1" ,.n Het is haar, alsof haar het harte bre Immer nader en nader schuift zjj naar toe- John Eer, die den stervenden v'1®? gadeslaat, wendt aich af, want onopbonde 8^ wellen er in zjjne oogen tranen op uit lilden met haar, die ook hu zoo innig heeft. WORDT VERVOLGD-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1897 | | pagina 6