loos in elkaar zakt.
We hebben hier alweer een geval van
eene haatdragende, mokkende weder-
spannigheid, als waarvan de politie thans
zoo duldeloos veel te lijden heeft. De
conducteur was zeer bezadigd geweest,
ik mag aannemen, dat de dienders op
straat het in den regel óók zijn.
De rooker voelde zich verongelijkt,
zeer ten onrechte, het publiek, dat zich
tegen de politie verzet, zal zich ook
verongelijkt voelen, en dat eischt wraak
Zeer verkeerd natuurlijk, met een klap
of een schop maakt men niet eene ver
ongelijking weer goed. Integendeel.
En voor wat het verzet tegen de politie
betreft, haalt men er zich bovendien
een paar maanden gevangenisstraf meê
op den hals. In de laatste rechtbank
zitting werd een werkman, die een
bloemenplukkenden jongen ontzet had
en een agent een stomp had gegeven,
tot vier maanden celstraf veroordeeld.
Nu zegt de man hoogstwaarschijnlijk
„Dat heb ik nou van mijn goeddoen,"
want het is hem en zijn kornuiten niet
aan het verstand te brengen, dat hun
doen allesbehalve goeddoen is.
Ook doodgewone burgers ondervinden
deze manie tot goeddoen van bunne
medeburgers.
Een oom van me, een brave zestig-
jariger, heeft behalve zijne vrouw en een
oude keeshond, een tuintje voor z'n deur.
Ik weet niet, van wie dezer drie hij
't meest zielsveel houdt. Ik vermoed
bijna van z'n tuintje. Hij koestert het
met mooie bloemen, verfrischt het uit
een gietertje en verzorgt het met gras
randen.
Onlangs zit hij voor zijn raam en
ziet dat heel kalm een bengel van een
jongen over het hekje van zijn lieveling
klimt en een mooien tak bloeiende
seringen van een boompje rukt.
M'n oom vliegt stotterend van drift
op, grijpt zijn dikken wandelstok en snelt
de deur uit. Hij heeft het geluk ik
zou nu bijna zeggen het ongeluk den
schennenden knaap achter het hekje te
grijpen. Hij heeft hem bij den kraag
en nog eer hij zijn stok opgeheven heeft,
schreeuwt de jongen huizenhoog. Eene
seconde later, terwijl hij absoluut geen
tijd heeft gehad, om den bengel iets te
doen, voelt mijn goede oom zich van
achteren beetgrijpen, achterover trek
ken, en kijkt hij in het dreigende ge
laat van een boozen sjouwerman.
Zeg „hier en daar", ouwe lamme
ling, wou jij dien armen jongen slaan,
hè, zeg! Wil ik jou nou eens op je „hier
en daar" komen.
(„Hier en daar," beste lezer, is de
zachtst mogelijke wedergave van de
ergst-mogelijke verwensching
Mijn oom verklaarde me later, dat hij
dacht eene beroerte te krijgen van schrik.
Nog eene seconde later de jongen
was inmiddels weggeloopen stonden
er twee sjouwers bij den eerste, die
mijn goeien oom nog altijd bij den kraag
had.
Wat is er? vroegen de twee.
Och, die ouwe „hier en daar»
heeft een armen jongen geslagen, omdat
ie een onnoozel bloemetje plukte.
De twee nieuwgekomenen stelden on
middellijk voor, den beroerden „hier en
daar" in de sloot voor zpn huis (mijn
oom woont in de buitenstad) te
verzuipen en de eerste meende, dat dit
niet zoo kwaad zou wezen, „hier en
daar".
M'n rampzalige oom blies en proestte
van nijd en angst. Er kwam meer volk.
Allerlei leelijke voorstellen tot bestraf
fing van den onschuldigen mensch wer
den gedaan
Enfin, m'n oom kwam er vanaf met
een schop op de plaats, waar z'n rug
van naam verandert en met een vuist
slag op deD top van zijn neus. Hjj was
acht dagen ziek van schrik. Alles, omdat
een joDgen hem bestelen wilde en omdat
hij deD schavuit eene zeer verdiende
bestraffing wilde toedienen
Zoo gaat de dwaze rechtvaardigheid
van het volk als een domme beul over
de natuurlijke straffers van euveldaden.
Precies hetzelfde ziet men op de
scholen.
Er mag op de scholen niet geslagen
worden, uitstekend. Slaan is nu een
maal e8ne bestraffing, die ik liefst mijn
hond niet toedien, laat staan een me-
demensch.
Maar eene enkele maal zal er op
school wel eens een klap gegeven wor
den. Ook dit is met het oog op de ve
le bengels en de natuurlijke beperktheid
van des onderwijzers geduld begrijpelijk.
Zonder twijfel zal een klap in de
school, als hij gegeven wordt, dubbel en
dwars verdiend wezen.
Maar de jongen komt huilende thuis,
vertelt iets van mishandeling en vader,
dol-driftig, vliegt op, om naar de school
te snellen. Goed, dat zou ik ook doen,
als één van mijne nog ongeboren zoons
op school geslagen was. Doch, de va
der neemt een dikken stok mee en dat
zou ik beslist niet doen"Voor zulke
dingen is mijn tong voldoende wapen.
Zoo ziet dan, als de school voor de
middaglessen geopend wordt, het ont
stelde hoofd een woedenden vader, ge
wapend met een zwaren stok, den cor
ridor binnenvliegen.
Niet alle hoofden bezitten de tegen
woordigheid van geest van den dorps
schoolmeester, die, toen hij zoo'n woe
denden vader zag komen aandraven, een
bitterfleschje en een glaasje uit een kastje
haalde en den wreker tegemoet trad met
de vriendelijke woordenMag ik u een
bittertje aanbieden
Bedoelde vader was dadelijk ontwa
pend: Asjeblieft meester, dat wil ik
wel, zei hij en toen hjj z'n borrel op
had, drukte hij meester de hand en
verzocht hem, als die ondeugende zoon
van 'em 't weer deu meester lastig
maakte, den bengel tot poeder te slaan 1
Het hoofd van mijne willekeurige
school is meestal zeer ontdaan, beschikt
momecteel niet over den ernstigen blik
van den paedagoog en 't loopt uit op
eene afstraffing van het hoofd door den
woedenden vader
Dit alweer, omdat een jongen zeer
ondeugend en een onderwijzer wat kort
aangebonden is geweest.
Men zou bij zulke gevallen willen
vragen Waar is het verstand en het
billijkheidsgevoel van den man, die zich
opwerpt, geheel ongevraagd dikwijls, als
wreker
Een vader, die zijn eigen zoon be
straft, loopt in deze dagen kans, van
een verontwaardigden voorbijganger een
pak slaag te krijgen. Dom, ontzag'lijk
dom
Maar we behooren d i t zeer ernstig
te constateeren „van die domheid zijn
dagelijks lieden de slachtoffers."
En als offer van die domheid, hier
vermengd met dierlijke wraakzucht,
ligt thans een arme politieagent kreu
nend van pijn in het ziekenhuis
Gemengd Nieuws.
Verloren.
mede. „Is Jim nog opgewonden P* vraagt
«ij zacht- „Ik heb hem slechts een oogen-
blik ge/.ion."
„Ik geloof, dat wij ons niet bevreesd be
hoeven te maken," antwoordt hij. „Zijn
paard is overigens zoo zeker, dat het bijna
onmogelijk vallen kan- Gij moet n das
niet zoo beangst maken."
Doch Alice schijnt hare vrees maar niet
van zich af te kunnen zettenangstig han
gen hare blikken aan bet paard van Jim,
dat op en neder wordt geleid.
„Dit is het paard van Jim, de Vliegende
Hollander," zegt mijnheer Eer.
„En dat is het paard van Moritzl" roept
Ines, op Moritz' krachtigen renner wijzend-
„Moritz zeide, dat kapitein Jim winnen
zon."
Aliee bekommert ei zich weinig over,
wie er wint of nietzij wensebt slechts,
dat Jim behouden weder aankomt.
Laid gelach weerklinkt van uit het rjj-
tnig van Jim. Alice wendt haar bleek ge
zichtje verwijtend naar kapitein Jim, als
hij naar haar toekomt. Vol droef verwijt
in de oegen ziet zij hem aan en nooit
weder zal zij hem vergeten, in de kracht
en glorie zijner mannelijke schoonheid.
Jim ziet haar aan.
„Waarom zoo bleek, Aliee, zjjt ge bang
voor mij P" vraagt hij en het jonge meisje
wordt nog bleeker, als zij hem smeekenden
angBtig in de oogen ziet-
„O Jim, rijd niet 1" fluistert zij, terwijl
zij zich diep vooroverbuigt naar het schoone
gelaat van haar geliefde. „Gm mijnentwille,"
vleit zij. Doch bij lacht onbekommerd.
„Wees toch niet dwaas, lieve!" Iets in
baar gelaat doet hem toch een moment na
denken. „En wanneer ik den hals breek,
zon het niet zoo'n groote ramp zijn."
„O Jim, JimEn met den droeveD
klank van hare stem in de ooren en een
spottend lachje om de lippen gaat hij heen
want het is tijd om op te breken.
Waarom keert hjj zich nog eenmaal om
Hij weet het zelf nauwelijkshaar leven
lang zal zij zich evenwel herinneren den
krachtigen handdruk en het opgewekte woord,
waarmade hij afscheid van haar nam en
baar trachtte te troosten.
„Vrees niets, mijne lieve het zal goed
afloopen-"
Kapitein Lesroy is weggegaan en Algy
Blake, die eerst aan den tweeden rit zal deel
nemen en eveneens kapitein Jim's kleuren
draagt, komt na naar Alice.
„Zijt ge niet bij machte, Jim terug te hou
den Hjj is uiet in staat om te rijden. Ali
ce, hebt ge dan geen macht over bemf Hij
kan zich onmogelijk in den sadjl houisn."
tIk heb het geprobeerd, maar het heeft
mij niet mogen helpen," antwoordt zg, haar
bleek, iroostelous gelaat afwendend en naar
de groep ziende, waaruit hij opsteekt.
Na wipt hjj in den zadel.
Zij ziet Moritz voorbijrijden en Ines,
wier gezichtje gloeit van opgewondenheid,
toelachen. Daar klinkt een schot, voort
gaan ze en voorbij zijn ze.
Alice heeft slechts oogen voor Jimzij
ziet, dat bij de eerste is in de wilde
jacht en dat hij als een pijl uit den boog
vooruit sebiet.
De eerste hindernis is een steenen muur,
de negen paarden nemen dien gemakkelijk
zij jagen verder over de baan en in een
oogwenk zijn ze uit het geucht.
„Ga daar heen, daar zallen ze voorbij
komen," zegt John Eer kalm tegen Alice en
zijn hart slaat heftig bij het zien van haar
angst en kommer. Hjj gaat na ook op het
rijtuig staan en plaatst sich naast baar.
„Leg uwe hand op mijn schouder." Zij doet
het, zonder zelve te weten, waarvoor zij
dien steun noodig heeft.
Hare oogen zijn strak op een in de verte
liggend groen veld gevestigd, waarop de
paarden zoo aanstonds zichtbaar zallen wor
den. Niet eenmaal ziet zij rechts of links en
haar gelaat is bleek als dat van een doode.
„Daar komen ze Daar komen ze roe
pen de toeschoowers en de menigte stroomt
voorwaarts en klautert op hekken en in
boomen, ja op iedere verhooging, vanwaar
af men de baan beter gelooft te kannen o-
vertien.
Ja, daar komen ze met razende snelheid,
maar slechts vijf paarden van de negen, die
weinige oogenblikken geleden nog zoo vol
moed begonnen.
„Daar is Jimi Haha, Jim is de eerstel"
roept John Eer vroolijk en hij voelt, hoe
Alice siddert.
„Kijk er niet naar, als ge zoo zenuwach
tig zijt," fluistert hij haar haastig toe. „Ik zal
n zeggen, wanneer hij voorbij is."
„Ik moet hem zelf zien 1" antwoordt
zij, haar blik op Jim's gestalte vestigend.
Verder en verder jagen ze, door een luid
ruchtig roepen en juichen aangedreven.
„Sir Moritz haalt op Sir Moritz haalt op I
Neen, Lesroy wint LesroyDe Vlie
gende Hollander is aan de spits! Drom
mels, dat is rijden I" Zoo klonken stemmen
dooreen.
Wie van die twee de overwinning zal beha
len, is nog te vragen. Zij rijden kop aan
kop. Na honden zg beiden alleen den strgd
nog vol, zoodat een van hen de over-
Eene goede vangst:
In het station Nieuwe-Schans, zoo
meldt de Winsch. Ct., zat maandagavond
esn fietsrijder een poosje uit te blazen.
Zijn wiel stond in de vestibule.
Een mijnheer komt binnen. Hij is in
compleet wielrijderscostnnm en neemt e-
veneens plaats. Het is een Daitscher, die
informeert, of er nog een trein naar de
Heimath vertrekt. „Neen, de laatste trein
is vertrokken". Dan zal hij gaan loopen,
maar bij deze temperatuur lacht hem de
ze wandeling niet bijster toe. Nadat hij
zijn hollandsch geld in dnitsch heeft ge
wisseld, knoopt nij een praatje aan met
den eerstgenoemden, restenden wielrijder.
„Is dat uw fiets, mijnheer, die daar in
de festibule staat „Ja mijnheer."
fRijdt ie licht?» „Zeker, heel licht.»
De fietsrijder is vol lof over zijn wiel.
„Zou ik hem v<5<5r het station even
mogen probeeren
De vrager met zijn net wielrijderspakje
wekt zóóveel vertronwen en het gesprek
is van zóó gemoedelijken aard, dat tegen
dit verzoek volstrekt geen bezwaar bestaat.
Hg bestijgt dan ook de velo en tot
groot genoegen van alle wachtkamerbe
zoekers, de kastelein incluis, ontwikkelt
de duitsche heer zich als een volleerd
kunstrijder.
Ten aanschouwe van de verschillende
personen, die voor de ramen zijne toeren
met bewondering gadeslaan, rijdt hij al-
lerlsi figuren, wendt in ongelooflijk kor
te bochten, keert en draait in bevallige
lijnen, dat het een lust is voor de oogen
der lachende toeschouwers. Eindelijk zal
de uitgern8te rijder toch zijne reis vervol
gen en zijn wiel weder in ontvangst ne
men. Hij gaat naar het pleinmaar
ontwaart geen wielrijder. Er is echter nog
geen schijn van wantrouwen in hem op
gekomen. De man, die zooeven het wiel
probeerde op korte, kromme lijnen, zal nn
ook zijne goede hoedanigheid op een !an-
geren rechteren weg hebben willen be
proeven.
Maar er komt nog steeds geen wielrij
der. Eindelijk wachtensmoede en eene on
bestemde vrees voelende ontwaken, be
weegt hij zich langzaam in de richting,
waar iemand het vlugge heerschap heeft
zieD verdwijnen.
Steeds geen wielrijder.
Nu acht de eigenaar van hei voortref
felijke wiel het oogenblik gekomen, de
marechaussee op den overdreven langen
proefrit attent te maken en daar een
marechaussee van huis uit een wantrou
wend karakter heelt en er bovendien van
houdt, snel en krachtig op te treden, ziet
men in een minimam van tijd deze bere
den politie, die blijkbaar, als het op
snelheid aankomt, een paard een vrij o-
winning moet behalen.
„Het is dollemaos werk, om met roo'n
vaart over dien muur te willen springen 1*
roept eene stem nit de menigte-
Nader en nader komen ze, de brnine en
de vos.
„Lesroy, Ltsroy Voorwaarts, Jim I" roept
Algy Blake.
En twee paarden stijgen gelijktjjdig in de
hoogte, om de hindernis te nemen.
„Zij zijn er over. NeenO God, een is
er gestort."
Eén kreet schijnt het te zijn, één ijzi
ge, wanhopige kreet schijnt het, dien de
menigte uitstoot, als de vos met zijn be
rijder op den grond tnimelen.
Alice ziet alles, zij ziet de glim
mende hoefijzers in de lucht blinken, ziet,
hoe het paard op de andere tijde valt,
dan liggen ros en rniter stil.
„O Jim, Jim Barmhartige God, hg is
dood 1" roept zy uit, dan wendt zg haar
ontsteld gelaat naar Ines.
John Eer snelt dwars over de baan naar
de plek des onheils, waar zijn vriend ligt.
„Blijf hier, totdat ik terugkom 1" roept hij
Alice nog toe, dan stormt hij dwars door de
menigte, als voortgedreven door eene heime
lijke vrees voor datgene, wat hg daar vin
den sal
ines slaat haar arm om Alice heen.
„Wellicht heeft bij zich niet eens be
zeerd 1" fluistert zij, zelve nog van schrik en
ontzetting bevend. „Maar het was vreese-
lijk om aan te zien."
Met tranenlooze oogen slaat Alice de menig
te gade plotseling ziet ze, hoe bet paard
van Jim wordt weggevoerd en de menigte
zich weder achter het dier slnit. Wat ge
schiedt daar te midden van dien menachen-
drom P Da angst en onzekerheid zijn on
dragelijk. Mevrouw Blake, die dicht bij de
plaats, waar de dames zijn, in een rijtuig
sat, Is in onmacht gevallen, meerdere dames
doen niets dan laid snikken en jam
meren. Alice alleen weent niet, maar ziet
met droge oogen strak voor zich nit.
„O, ik bid n, kijk eens" l zegt ze einde
lijk tot Ines. „Is hij het P Ja? O,neen!'
Eene gestalte heeft zich van de menigte af
gescheiden en loopt dezen kant ui'.
„Het is Moritz," zegt Ines, „wellicht haalt
bij een dokter of andere bnlp."
„Waarom komt nn niemand mij eenig bericht
brengen roept Alice in wilde opgewonden
heid
„Nn moeten zij toch reeds weten, hoe het
met hem is? Ik ik zal naar hem toe
gaan," spreekt ze, onrnstig opspringend, na
dat ajj nauwelijks een oogenblik heeft geze-j
verbodig artikel acht, zich in gezwinden
pas over de grenzen naar het nabijzijnd
stadje Bunde begeven.
Het blijkt achterna, dat hij dezen at-
sland, die door een gewoon wandelaar in
één nur wordt afgelegd, in 20 minuten
heeft genomen. Hoeden af voor dezen
snelvoeter, die zich een evenknie mag
noemen van den onlangs beroemd gewor
den „Victoria».
Nu spriig ik eenige bijzonderheden o-
over, om n in het middernachtelijk uur
te Bnndcr-Neuland in een eenzaam café
binnen te leiden.
Daar bevinden zich eenige duitsche
gendarmes, benevens de aan ons reeds be
kend geworden marechaossée. Een lange,
eenzame weg, verlicht door het zilveren
maanlicht, strekt zich voor hunne oogen
nit.
Reeds eenige uren hebben zij daar ge
wacht. Zou hnnne moeite te vergeefs zijn
In de verte klinkt een flauw geluid.
De ooren gespitsteenige oogenblik
ken gewachten met bliksemsnelheid
schitt hen iemand op het ros der demo
cratie voorbij.
„Halt,» jawel stilhonden, vooruit denkt
de rijder en hij neemt zijn „spurt" en
de trappers draaien met dobbelen spoed.
„Halt oder wir schieszen."
Boem, daar ligt de rijder eu zijn fiets
over den weg weliswaar niet getroffen
door den nog niet afgeschoten kogel, doch,
zijn leven verkiezende boven het wiel,
heeft hij de dolle jacht om het geluk
opgegeven, zich over den weg laten val
len en zich overgegeven in handen van
de bewakers der openbare veiligheid.
De vangst was goed de vangst
was bijzonder goed. Niet alleen, dat de
eigenaar der fiets den volgenden morgen
vroeg zijn geliefd wiel weder in zijn bezit
had, doch de kranige fietsrijder bleek ee
nige papieren in zijn bezit te hebben,
die hem legitimeeren als een handlanger
van een „pickpocket", dis in Amsterdam
zijne lange vingers gebruikt tot schade
van een iegelijk, behalve van zich
zelf. De gevangene erkende dan ook,
dat hij het gestolen wiel van de hand
dacht te doen, om de opbrengst te gebrui
ken als reisgeld naar Neêrlands hoofdstad,
waar hij zijn vriend in diens edel bedrijf
wilde bijstaan.
De groote romanschrijver wierp zijne
pen neder en stond van zijn stoel bij de
tafel op, nadat hij drie nur aan één stuk
had zitten schrijven. „Het is niet
goed," mompelde hij, terwijl hij ongedul
dig op en neer liep. „Ik zal er toch nog
tot morgen mede moeten wachten. Mamie
zal wel teleurgesteld zijn, maar er is niets
aan te doen."
Mamie was zijne zestienjarige dochter
en zou naar huis komen van de kost
school in Parijs, waar zij twee jaar had
doorgebracht.
Slechts twee dagen geleden had hij
haar de belofte geschreven, dat hij zich
eene week vacantie zou geven, als zij thuis
kwam en dat hij haar alles zon laten
zien, en nu lag zijn roman daar nog on
afgemaakt, terwijl de post hem iederen
morgen brieven bracht van zijne uitgevers,
hem dringend verzoekende, zijn handschrift
op ts sturen en herinnerende, dat de tijd
(en. Doch Ines houdt haar terug; daarbij
loopen het medelijdende schepseltje de tra
nen langs de wangen.
„Gij beloofdet mijnheer Eer, hier te blijven
en zie eens, welk een gedrang, gij kunt
er toch niet doorkomen."
Alice zet zich, met door vrees on ontzet
ting wijd geopende oogen, weder neer en
kijkt zwijgend voor zich nit,
„Daar is Moritz!" roept Ines in dit oogen-
b'ik. Alice ziet hem eveneens en zegt„Den
bemel zij dank, bij zal mij zeggen, hoe het
met Jim gaat."
Sir Moritz nadert langzaam, met gebogen
hoofd, den wagen, waarop de beide meisjes
zitten. Opkijkend ziet hij Alice's wit, door
angst verwrongen gelaat.
„Iemand moet haar wegbrengen," regt bij
tot eenige in zijne nabijheid staande heeren.
„Het arme meisje, het is treurig »oor haar."
„Jim is zwaar gewond, zjj dragen hem naar
huis," deelt sir Moritz Alice mede.
„Slechts gewond P God zg dank l" en in het
kommervolle gelaat komt een straal van hoop.
Alice ziet Moritz vorschend aan.
Hij kan haar het ergste niet zeggen,
niet tot haar zeggen, dat Jim de zon niet zal
zien ondergaan.
„Is bij zwaar gewond P Kan ik niet naar
hem toe gaan fluistert zij. Sir Moritz
wendt zich evenwol af.
„Arme Jim, nrme jongen, het was
een ontzettende val hoort Alice verschil
lende stemmen roepen. Eene stem evenwel,
die de anderen overklinkt, nit, half door
tranen verstikt:
„Hij heeft zijn ruggegraat gebroken."
Met vliegende haast snelt Aliee over de
groene vlakte naar de plaats, waar kapitein
Jim ligt. Da hem omringende menigte geeft
ruimte. Mannen en vrouwen treden terzijde
en eene verminkte, hnlpelooze
gestalte wordt weggedragen. Een jong
meisje, wiet voorkomen entzettende vertwij
feling tooDt, dringt zich aan zjjne zijde.
„Alice, blijf bij mij!" fluistert hij met be
vende .lippen. Daa zet de treurige stoet
zich nogmaals langzaam in beweging.
John Eer loopt aan de andere tijde en
eene menigte bedroefde gezichten volgt den
stoet. Sir Moritz traoht Alice weg te lei
den, maar zg antwoordt eenvoudig en
roerend, zonder een blik van het gelaat van
Jim af te wenden.
„Hg vroeg mij, bij hem te blijven."
Zoo laat men haar dan haar zin vol
gen; en de laatste der Lesroy's, de fiere, al
tijd vroolijke en zorgelooze Jim Lesroy
wordt naar hnis gedragen, om te sterven.
van uitgave van het boek reeds lang VOf,
bij was.
Hij had werkelijk 't land aan zich jg,
Zijne vrouw was bij de geboorte
Mamie gestorven en de liefde, die
voor de eerste had gekoesterd, wa8 bij
geheel overgegaan op het levend lej"1
dat zij hem had Dagelaten. Het was j
vreeselijks voor hem geweest, het hj
naar de kostschool Je laten gaan, iet, j
telkens, als zij na hare vacantie weer'v
trok, hem het ergst te dragen lc'j,J1'
Maar nu was haar schooltijd einden,
voorbij en kwam zij tot hem teru„
voor goed. Zijne blijdschap was bnitenjJ
woon. Hij had alles overwogen, Wst je"
wel in die korte vacantieweek, die k
zich gunnen mocht, zon doen en had
al wel een veertien dagen over nagedacht'
Hij had natuurlijk verwacht, dat hij
manuscript goed 6n wel voor
rugkeer zou hebben afgezonden, Z00(£
niets, wat op werk geleek, haar in d
eerste week van haar nienw leven rJ
storen. En nu, of het ongeluk het wild»
was zijn boek nog steeds onvoltooid.
hoofdstuk was weliswaar nog maar' noo>
dig, maar gedurende eene week had hij dit
al uitgesteld. Misschien had het deuk-
beeld, dat Mamie spoedig thuis kwam
hem wel wat ongeschikt tot werken gel
maakt, misschien was zijn geest, ahi.d
door bezig met het denkbeeld" van het ko
mende genot, onbekwaam^ om na te ^en_
ken, terwijl het voor een goed vlot van
zijn boek jnist noodig was na te denken
want de behoorlijke climax van „Verloren»
moest, zooals hij duidelijk gevoelde, ein-
digen met eene tragedie en een sterven
en om zoodanig te schrijven, terwijl hij
zelf bedwelmd was door vreugde om te leven
was allesbehalve een gemakkelijk werkje.
En toch, zou Mamie niet teleurgesteld
worden, dan moest het toch, en snel ook
afgemaakt worden. Juist nn wees de klok
vijf nat en de sehadaweu werden langer
over de versierde grasperken. Te tien uat
zou Mamie aan 't station zjjn.
„Wat drommel man," dacht hij, „weei
niet dwaas, en dwing je zelf tot werken."
Hij hield een oogenblik met loopen op
en drukte op den belknop.
„Ik zal van avond geen eten noodif
hebben, Dawkins, ik zal wel met juffrouw
Mamie soupeereo, als zij komt. Vergeet
niet, het rijtnig moet precies om half tien
klaar staan."
„Uitstekend, mijnheer."
Hij ging weer bij de tafel zitten en
bleef een minuut of wat op het witte
papier zitten staren.
Toen doopte hij ten slotte zijne pen in
den inkt en de scherpe punt ging over
het gladde papier, bedaard eerst, alsof
de denkbeelden langzaam kwamen, maar
eindelijk sneller en sneller. En plotseling
alsof, zoo scheen het tenminste, zijne denk
beelden verduisterden, werden zijne gedach
ten somberder. En toen bet zonlicht ia
den tuin wegstierf en de duisternis over
het veld kwam, spreidde de tragedie
van zijn vrouws dood zich nit over het
papier, lijn na lijn, bladzijde na bladzijde,
en het boek snelde naar het aangewezen
einde voort. Slechts eens hield hij een
oogenblik op, om voor licht te schellen,
en toen boog hij zich weer over zijn
werk, om op de bladzijden een van die
levende schilderingen in woorden te scbrij-
Morgen zallen de bladen uitvoerige berich
ten over het ongeval brengen en het zal
door onverschillige oogen gelezen worden,
dat het hnis Lesroy is nitgestorreD. Het
leven der wereld zal onafgebroken zjjn
loop hervatten en als de rijtuigen voor en
na naar hnis rijden, breken de
Inzittenden er zich al reeds het hootd ovet,
wie er nn heer van Jim's kasteel zat worden.
Evenals overal in de treurigste oogenblik
ken bet belachelijke nooit ontbreekt, zoo ook
bier. De menschen kannen bet laohje, dat hen
om de lippen speelt, niet terugdringen als
zjj de dames Grimshaw naar hnis zien ry-
denwant mevrouw Grimshaw, die altjjd
nog hoop op kapitein Jim had voor eene
harer dochters, gevoelt zich gedrongen, na
dat zij zoo gemakkelijk mogelijk is ga4D
zitten, om in tranen uit te breken, en als op
commando fladderen er zes zakdoeken inde
lucht en leggen getuigenis af van het ver
driet en de sympathie der familie Grimshaw.
De oude mevrouw Bryan rijdt woedend
haar huis. Zij had bezoek genoodigd en is
nn verplicht, dat te doen afzeggen-
„Drommelsche Jim, om nn jnist den nek
te breken en mij mijn diner te bederven.
Wanneer hg ten minste ma ar zooveel goe
den smaak getoond had, ergens over een
maar of hindernis te vallen, waar wjj hem
niet konden zien. Maar nn jaiat vlak voor
onze oogen 1" spreekt zij, bare ergernis den
vrjjen teugel gevend, en nadat zij zien
doeken en shawls heeft gewikkeld, geeft *9
bet bevel „naar hnis" op znlk een toon,
de koetsier op den bok opwipt.
In het kasteel van de Lesroy s we
Jim op zijn sterfbed neergelegd en Alic
vertwijfeld en vernietigd, is aan wanhoop
ten prooi.
„Mijne arme, kleine Alice," fluistert bf
zijne oogen worden vochtig van tranen,
opwellen en over sijne bleeke wangen'® j
Hare handen rnsten in de zijnen, baar
is in het kassen begraven en geen oogen
die van Jim hebben het leed in baar aangj^
zicht gezien, sedert btj naar hnis ge®r
is om te sterven.
„O Jim, mijn lieveling. Gelnk van 9
leven, geluk mijner ziel 1" ,.n
Het is haar, alsof haar het harte bre
Immer nader en nader schuift zjj naar
toe- John Eer, die den stervenden v'1®?
gadeslaat, wendt aich af, want onopbonde 8^
wellen er in zjjne oogen tranen op uit
lilden met haar, die ook hu zoo innig
heeft.
WORDT VERVOLGD-