Het leven eeuer
edele vrouw.
Zondag 13 Februari 1898.
42ste Jaargang Ho. 3283,
Gemengd Nieuws.
„Wat, mevrouwtje, zoo jong, zoo rijk
en dan nog zoo pessimistisch? Ik zou
wel eens willen weten, wat aan uw
aardsch geluk nog ontbreekt."
<Ja, gij hebt goed lachen, waarde
hofraad, gij hebt een beroep, gij hebt
plichten te vervullen 1"
„Gij dan niet?"
„Och ik, tegenover wie? Wie be
kommert zich ten slotte om mij, en
tegenover mijne vrienden heb ik toch
niet wat men noemt plichten te ver
vullen. Ik sta eigenlijk geheel alleen
op de wereld zonder taakEen bit
ter trekje vertoonde zich om den klei
nen mond.
„Leg u dan een taak op. Schep u
dan plichten." Zij zag hem met groo
ts oogen aan.
„Ik zal u een raad geven, mevrouw
ga zonneschijn maken 1" Nu moest
zij toch glimiachen.
„Zonneschijn maken
„Ja. Gij kent mijn vriend dominé
Frederiks dien heb ik eens een eenvou
dig woord van den kansel hooren spre
ken men moet het als een heilige plicht
beschouwen, elk menschenkind, dat men
op zijn weg ontmoet, een zonnestraal
tje te geven 1 Hoe denkt gij daarover?*
Nieuwsgierig zag de hofraad de jonge
weduwe in het bleeke gezicht. Zij
antwoordde niet direct. Zwijgend trok
zij met haar parasol lijnen in het natte
zand. Toen stond zij op en gaf haar
vriend de hand. „Dank u," zeide ze.
Thuis komende vond zij bij de keu
kendeur de oude Mie, een arme vrouw,
die geregeld het weinige voor lief kwam
nemen. Vroeger had zij aan het oude
mensch geen aandacht geschonken, nu
informeerde zij belangstellend naar haar
toestand. „Dank u wel mevrouw
FEUILLETON.
wanneer de goede God een mensch
maar gezond laat blijven, komt het an
dere wel terecht. Men moet maar te
vreden zijn, dan gaat het wel." Zij
strompelde weg. De jonge vrouw ging
naar binnen. Annette, het kamermeis
je, nam haar hoed en mantel af. Bij
die gelegenheid merkte mevrouw, dat
het meisje geweend had.
„Scheelt er iets aan, Annette
„Och, mevrouw, mijn moeder maakt
zich zoo ongerust over mij, dat ze er
nog ziek van worden zal. Ik heb zoo
even een brief van de buurvrouw ge
kregen. Moeder en ik zijn altijd bij
elkaar geweest en nu heeft zij heim
wee Maar het gaat niet anders. Ik
moet toch wat verdienen. Moeder i3
in den laatsten tijd zoo afgevallen en
kan niet veel meer werken."
„Als je graag eens naar haar toe
wilt gaan, Annette, doe het dan maar.
Ik kan mij wel een paar dagen behel
pen."
„O, mevrouw, dank u wel, zeker
heel graag als mevrouw het schikken
kon."
Jawel, dat ging heel goed.
De jonge vrouw ging den tuin in.
De moeder van Annette kon wel haar
intrek nemen in de koetsierswoning,
die stond toch leeg.
De tuinmansvrouw stoord6 haar in
haar gepeins. Zij droeg twee groote
manden met groente naar de keuken
en wilde vriendelijk groetend voorbijgaan.
„Heb je een zwachtel om de hand,
vrouw Muller
„Ik heb mijn hand gebrand, mevrouw
„Zoo, maar dan moet je niet met
zulke zware manden sjouwen."
„Ja, dat ging nu niet anders, de
groente moest toch naar de keuken."
„Wacht, vrouw Muller, die zal ik
wel dragen."
Niettegenstaande het tegenstribbelen
van de tuinmansvrouw, sleepte mevrouw
vrij onhandig de mand naar de keuken.
„Zie zoo."
Ze ging den tuin weer in. Bij de
tuinpoort stond de kleine Muller op
zijn moeder te wachteu. Hij verveelde
zich blijkbaar en draaide met een vies
stuk touw in de vuile handjes.
„Waar gebruik je dat touw voor?"
„Om te schommelen."
„Maar hoe wil je dan schommelen
„Wil ik je het eens laten zien?"
De kleine smeerpoes trak mevrouw
zonder complimenten meö. Bij twee
oude appelboomen bleef hij staan.
„Hier; wil je het touw eens vast
maken
De jonge vrouw deed, wat gevraagd
werd.
„Nu douwen," kommandeerde de
jongen, terwijl hij op het touw ging
zitten. Zij begon den geïmproviseerden
schommel in beweging te brengen.
„Harder! Het gaat lang niet hoog
genoeg I" luidde het bevel.
Zij lachte. „Zóó dan?"
Ja, zoo was 't goed. Het jongens
gezicht straalde van genot.
„Maar, mevrouw, wat hebt ge nu
aan de hand," riep een stem door het
rasterwerk,
„Zonneschijn maken, hofraad," riep
ze lachend terug.
Een slag, die raak is.
Professor Gabriel Monod heeft tot
den franschen minister van koloniën
den volgenden open brief gericht
„Hoe noemt gij, mijnheer, de sterken
die hun macht misbruiken om de zwak
ken te onderdrukken P Hoe noemt ge
hen die, om een idiote meerderheid te
believen, met de wolven huilen en de
ongelukkigen die schreeuwen met den
vuist den mond stoppen Gij zult ze
ongetwijfeld wreed en laf noemen.
„Zouden dit nu niet juist bijvoege-
lijke naamwoorden zijn, die op u pas
sen
„Want laat ons eens nagaanOm
te bewijzen dat gij een „goedgezinde"
zijt, heeft het u behaagt tegen Dreyfus
maatregelen te bevelen, die evenveel
onnoodige folteringen zijn en die u nooit
zijn voorgeschreven noch door de wet,
noch door redenen van staat.
„Ik weet niet,of de bijzonderheden, die
men over de behandeling van Dreyfus
op het Duivelseiland heeft verteld, juist
zijn maar ik weet dat gij, indien hij men-
schelijk werd behandeld, blijde geweest
zoudt zijn, wanneer gij uw grootmoedig
heid aan de groote klok had kunnen
hangen. Er zijn velen die gelooven, dat
gij u slechts tegen de herziening van
het vonnis verzet, omdat gij bang zijt
voor alles wat de gewezen kapitein la
ter zou kunnen vertellen.
„Ook doet het u genoegen, mevr.
Dreyfus te kunnen martelen. Gij hebt
haar streng verboden, in haar brieven
ook maar het kleinste woord in te voe
gen, dat nog maar de zwakste weer
klank zou geven van alles, wat hier
voorvalt, want dat zou den moed van
haar man kunnen sterken.
„Haar brieven
„Men heeft gezegd, dat volgens uw
bevel mevrouw Dreyfus en haar man
slechts één brief per maand wisselen
en dat beiden maar afschriften der
brieven krijgen. Maar weet men ook,
dat deze afschriften onbeholpen worden
gemaakt Weet men, dat de brieven,
als ze nog aankomen, verkort en ver
minkt komen?
„Weet men, dat telkenmale wanneer
mevr. Dreyfus den mond trachtte te
openen tot verdediging van haar man,
gij dien hebt willen sluiten en dat gij,
om haar te straffen, wanneer zy ge
sproken had, niets beters wist uit te
denken, dan de briefwisseling te onder
drukken, die haar eenige vreugde is
Dat is edel en fijngevoelig, niet waar?
En weet men dan, hoe dikwijls men u
smeeken moest, voordat het uw goed
heid behaagde de brieven neen, de
afschriften der brieven af te ge
ven En weet men dan hoe dikwijls
deze brieven vertragingen hadden, die
door niets gerechtvaardigd zijn En
weet men, hoe dikwijls gij ze eenvou
dig onderdrukt hebt?
„JaGij zijt de waardige opvolger
van dien Chautemps, die niet schroom
de op zekeren dag, toen Dreyfus aan
zijn ongeruste vrouw een telegram
zond om haar over zijn gezondheid ge
rust te stellen, dit telegram haar arie
maanden nadat hij het ontvangen had
tor hand te laten stellen 1
„De eerzucht verteert u, om u
naam te maken schrikt gij voor niets
terug. Als gij maar vooruitkomtDan
is het u onverschillig, waarop gij de
voeten zet, al was het ook op gekwel
de en bloedende harten."
SCHAGER1 COURANT.
Zonneschijn.
14.
Het «u nacht. Baiten waren de voren
geblascht, het gerommel had opgehouden,
diep, ondoordringbaar duister lag over veld
en beemd binnen in de aaien en cellen van
het klooster brandde een mat, gedempt lioht,
met sachte, nauwelijks hoorbare bewegingen
gingen de artsen en sugters langs de leger
steden. Vele der peg gebrachte gewonden
waren door bloedverlies buiten kennis, an
deren kromden zich op hnn leger van pijn
daar riep de een met zwakke stem om water,
bier praatte de andere in zijn koorts
fantasieën over allerlei onderwerpen, en weer
anderen lagen stil en bewegingloos, met
het stempel dier angstaanjagende majesteit
des doods op bet bleeke gelaat.
In een der aaien ging een jonge dame
van bed tot bed. Hier sebndde zij het
kassen wat terecht, daar wiscbte zjj iemand
het zweet van hat gelaat, bij den een keek
zij er naar, of het verband nog vast zat, een
ander gaf ze te drinken, en aan het leger
waar zij stond was ten minste een oogen-
blik verlichting gebracht.
De hooge, slanke gestalte droeg een een
voudig grijs kleed, haar dicht, goudblond
haar hing in twee eenvondige vlechten op
haar rog af. Da eerste jeogd had zjj zeker
al achter den rngde adel en schoonheid
barer trekken, de diepe, warme glans der
blanwe oogen, de hooge, bijna verbeven
ernst, die op haar voorhoofd zetelde, oefen
den een eigenaardige bekoring nit.
De dame ging van zaal tot zaai, van cel
tot eel, en zag, of alles in orde was, of de ver
pleegsters de bevelen waren nagekomen, of
geen nalatigheid hier of daar goed te ma
ken was. Zij was de ziel van alles, een
heilige voor de gewonden, een hnlp voor de
dokiers en een schoon voorbeeld voor de
met wijn te bevoebtigenhij begon met
behulp der andere doktoren den man te
ontkleeden. Het was een hoog officier en
zaoals het scheen geen bazenhart, want
eenige eere-teekenen versierden zijn borst
De zoster was op het hoofdeinde van de
tafel toegetreden.
Het gelaat van den jongen, gewonden man
was geheel naar haar kant gekeerd, hare
oogen vestigden sich erop en bleven met
een ontstelde nitdrokking daarnaar kijken
vervolgens overtoog een doodelyke bleekheid
haar gelaat en zij zoa gevallen z{jn, els de
dokters baar niet gegrepen en ondersteund
hadden.
„Mijn kind, wat scheelt ge?" vroeg de
oude dokter, bezorgd naderbjjkomend. „Is
het witlicht een kennis van n P"
Zjj kon niet antwoorden, maar hij zag,
dat hare krijtwitte lippen trilden.
„Ga maar zitten en traeht tot bedaren te
komen,* zeide bij goedig, „een dar heeren
moet dan nw plaats maar innemen."
„Neen, neen," seide zjj, zich met geweld
tot bedaardheid dwingend, „het was maar
een lichte aanval, het is al reeds weder
over. Ik zal mjjn plicht doen."
Zij schoof baar arm onder het hoofd van
den gewonde, maar deze beefde heftig, even
als die, welke bet glas wjjn vast hield.
Met groote moeite werd de man ontkleed,
want bet geronnen bloed was n vaste
massa met sjjn kleadereo geworden. Daar
na werd hjj onderzocht. De reobterarm was
bjjoa geheel verbrjjzeld eo een gapende
wonde was even boven het hart weldra
zichtbaar. Hoe diep ze was, kon men in
het eerste oogenblik niet recht zeggen, er
lag iets op, dat den patiënt voor doodbloeden
had bewaard, dat den rooden levensstroom
bad tegengehooden. Bij nader onderzoek zag
men, dat het een lok baar was en het klei
ne eindje, dat nog geen bloed bad aangeno
men, toonde een gondblonde kleur.
En wat ion het anders kannen zijn, wat
een jonge man in zolk een vreeseljjk nor
op het harte borg P
Het was een gelak, dat de heefen soo
door betgeen zjj vonden in beslag genomen
werden; zjj zouden anders getroffen sjjn
Een eenvondig blnsch-
middel.
Als men 13 kilo keukenzout en 5 kilo
ammoniakzout in 30 liter water oplost en
met dit mengsel flesscken van dun
glas volt, heelt men met weinig onkosten
een krachtig werkend bluichmiddel.
Om verdamping te voorkomen, moeten
de flesschen zorgvuldig gekurkt en met
lak gesloten zijn, en als er brand uit
breekt, in de vlammen of althans zoo
dicht mogelijk er bij, geworpen worden,
zoodat zij breken en het lieh vormende
gas, benevens het water- en zoutgehalte
van den inhoud, zijne smorende uitwer
king doet.
Professor in de scheikun-
de. Wat gebenrt er met gond, wanneer
men het in de open lacht laat liggen
Student (na eenig nadenken). Dan wordt
't gastolen.
Dankbaar.
Oom: „Nu, neefje, daar heb je dan de
tweehonderd guldeD, waar je zoo om verlegen
bent 1"
Neefje (jong advocaat)Wel, oompje,
duizenmaal dank, hoor. En als ik ooit
eens in de gelegenheid kom om n te ver
dedigen, een geval van verdenking van
moord met berooving b.v dan zal niets
mij aangenamer zijn!"
geweest door de groote ontroering, die op
het gelaat van de verpleegster was te le
zen.
Door onafgebroken vochtig maken der
wond met lanw water werd eindelijk het geron
nen bloed losgeweekt en de lok kon zon
der gevaar verwjjderd worden.
„Dat bosje baar heeft bent gered," seide
de onde dokter, met nauwkeurigheid de mooie,
gondblonde baren bekjjkend. „Of zjj, die hem
dit gaf, daar wel aan gedaoht soa hebben,
dat het Dog zalke goede diensten zon
bewijzen P"
Een onr later lag de gewonde verbonden
op een zacht leger, in een afzonderlijke eel,
en znster Charitas had de verpleging op
zich genomen.
„Ga onafgebroken met nwe opwekkende
middelen voort, en sla naawkenrig gade, of
de kraehteD grooter worden,* zeids de onde
arts, toen hjj de cel verliet. Hjj bad er
nog aan toegevoegd, dat zoolang er adem
in 'a menschen borat was, men nog hopen
kon. Deze uitspraak was evenwel meer voor
de persoon, die voor het bed zat, gezegd;
hjj had haar zacht over het haar gestreken,
als had bjj eenig denkbeeld van de ver
houding tossohande zuster enden gewonden
m«n. Hjj had beloofd, spoedig terng te snllen
komen. Zjj bad gednrende dien tjjd baar
oogen niet opgeslagen en geen woord gezegd,
als vreesde zjj, daardoor haar groote
ontroering te sollen verraden. Na zjj
alleen was, knielde zjj voor het leger neder
en legde voor een oogwenk haar gelaat legen
dat van baar patiënt. Yervolgens rees zjj
op en ofsohoon haar gelaat doodsbleek stond
en haar gemoed tot berstens toe vol was,
begon zjj haar plicht als verpleegster te
doen. Daarvan hing immers, volgens den
dokter, alles af. Terwjjl zjj aan ïjjn bed zat
en ven tijd tot tjjd boofd en lippen van dea
jongen man bevochtigde, dacht zjj, hoe dik-
wjjls zijne droge lippen naar een drapoel
water zonden verlangd hebben,hoe dik wgls sjjn
blik zieh hulpbehoevend naar den hemel ge
keerd zoa hebben, toen hjj daar alleen, niet
in staat om op te staan, onder den blooten
hemel lag.
Toen na eenige oren de hoofddokter weer
andere verpleegsters. Zij was zoo bedaard
en handig in alles wat zjj deed, was soo
stil, mild vriendeljjk, zoo behulpzaam en
teer in hare liefdediensten, zij wist het een
ieder altoos zoo goed en aangenaam te ma
ken, dat hare tegenwoordigheid reeds eene
geruststelling voor de zieken was.
De opperste der dokters plaeht van haar
te zeggen, dat de warme straal, die haar
nit het harte vloeide, door de toppen barer
vingers stroomde en dat daarom de aanra
king harer vingeren al reeds zoo'n goede
nitwerking had.
Men stelde het hoogste vertrouwen in
haar en er was geen zwaar geval, waar
haar halp niet gevraagd werd, want geen
enkele kon zoo gemakkelijk en vlag een
verband leggen, geen enkele zoo zorgvuldig
en behoedzaam den kranke steunen. De
hoofdarts bad haar den naam van zaster
Charitas gegeven en zoo werd zjj na ook
algemeen genoemd.
Een nar zoa er zoo ongeveer voorbij
zjjn gegaan, toen zaster Charitas weder
de zaal binnentrad, die aan hare bjj-
zondere zorg was toevertrouwd, daar la
gen de zwaarst gewonden. Zjj liet
zioh door een jonge, bleeke verpleegster,
een non, die onderwjjl haar plaats had
ingenomen, bericht doen, en begaf siob
naar het bovenste einde van de zaal,
waar eenigszins afgezonderd van d» an
dere nog een bed stond. Een zeer zwaar
gewonde lag daarin, wiens toeslsnd reeds
sedert dagen hopeloos was en wien de artsen
nanweljjks nog een nacht te leven gaven.
Zij vond hem onveranderd, bewusteloos en
even zwak als zij hem had verlaten,
doodsbleek was zijn gelaat, zoo itrak en
onbeweegljjk de trekken, en toch leefde hij,
want als zjj hai oor op zijn borst legde,
voelde zaster Charitas zijn zachte, nanwe-
ljjks merkbaren adem.
„Hg tal zoo heengaan, zacht en zonder
dat hjj het bemerkt." Met diep medeljjden
zag zij naar het strakke gezicht. Hoe 'jong
was hjj nog en hoe edel en fjjn de bonw
van zijn gelaat zelfs bij deze onaangena
me, huiveringwekkende gelaatskleur. Wel
ke warme, hechte banden van liefde zonden
met zjjn dood weder worden doorgesne
den. Wiens eenige hoop, wiens alles zon
bij wellicht zijn P
Lang stond zjj daar in gedachten ver
diept, en of bet smartelijk trillen harer mond
hoeken en de droeve schaduw op haar voor
hoofd hare eigen herinneringen of den kran
ke golden, wie zal dat zeggen P
Zjj streek bem zaeht over het bleeke
voorhoofd en zette zioh dan kort in sijne
nabijheid neder.
De klok sloeg twee. Door de hooge
vensters zag de nacht naar binnen.
Ook in de zaal was het langzamerhand
stil geworden, slechts bier en daar onder
brak een lioht steanen de stilte. De milde,
weldoende slaap had zich over de ljjders
ontfermd.
De groote stilte deed ook haar invloed
gelden op het afgetobde liebeam der zuster,
hare oogen sloten zich en bet bewustzjjn
van hetgeen er rondom haar gebeurde ver
dween.
Hoe lang zjj geslapen had, zij wist het
niet, zjj ontwaakte doordat een hand haar
aanraakte. Haastig sprong sjj op. Door
de vensters zag bet granwe morgenlicht.
De hoofddokter stond voor haar.
„Aeb, wat ben ik sleoht," riep zjj ontsteld.
„Dat zjjt ge niet. Ge bobt reeds te vele
nachten gewaakt en rjjt vermoeid. Toen
ik voor een nar geleden hier was en n
slapend vond, staarde ik twee zaslers hier
heen ik hsd n ook na niet gewekt, maar
er is een swaar gewonde man gebracht en
ik heb nw hnlp noodig. Boeren vonden
hem in een greppel aan den kant van den
weg naast zjjn dood paard liggen, bjj ia
bjjna doodgebloed, maar wjj willen
toeh trachten, of hjj nog niet te redden is."
De dokter ging voor, de znster volgde.
In een der zjjzalen, stonden eenige dok
toren ons een lange, lage tafel, waarop een
bewnateloose man lag-
„Ademt hjj nog P' vroeg de grjjze dokter,
vlag vooruittredend.
„Nanweljjks merkbaar," was het antwoord.
„Zoolang hg ademt is er hoop." Hij
beval de zaster, het hoofd van den gewonde
te atennen en hem van tjjd tot tjjd de lippen