Zijn eenige schat. SPRANKELS. „Arme kleine meid 1" Zij heeft zich afgewend, opdat de oude man de tranen niet zien zal. D ama wierpt zij het fijne kopje in den nek. „Het is nu eenmaal zoo. Alles voorbij!" De goedige oogen van deu grijsaard worden duister. t Altijd hetzelfde I Altoos en altoos we der het oude lied. Steeds weer dat ellen dige geld. Ous heeft het geen geluk gebracht, wanneer wij het eens hadden. Zijt ge bij oom Johannes geweest I* Hoe aarzelend komen da laatste woor den over zijne lippen. Hoogst rerwon- derd, zonder een woord te zeggen, ziet het jonge meisje hem aan. „Ja, ja gij hebt gelijk hahaha I* Bitter klinkt dat lachen. E'isabeth zet haar hoed op en is gereed heen te gaan. Droomend ziet ze daarbij door het open venster. Beneden tjilpen de musschen, vinken jubelen hun lied, alles wijst op een ontluikende, heerlijke lente. Do pas omgespitte aarde der bloembedden riekt wat scherp en de geur der hyacin ten stijgt naar het venster op. „Dag, oom David.' „Dag, mijn kleine meid hoofd om hoog, kind 1" Opnieuw wellen de tranen in 's meisjes brmine oogen op. Zacht trekt de grijs aard het schoone kopje aan zijn borat. „O, oom David in de lente zou hij komen dan zouden we ons ver loven O, en nu is alles, alles uit I" Stom drukte de oude haar de hand. Onruslig, met groote stappen, wandelt David Prosser Womblock in de groote, met zonlicht als overgoten kamer op en ne der. Hij denkt aan den vroegeren rijkdom der Womblock's. Op een goeden dag was het oude koop manshuis bij eeu groote kofflekrach ge failleerd. De kinderen waren de een voor, de ander na, gestorvenslechts de al toos elkander wat vijandig gezinde broe ders David en Johannes waren in leven gebleven, en een zuster, die //goed' ge trouwd was. Wat beteeken t dat heden ten dage F En dat nog wel bij kooplieden 1 Nu kan zij niet eens den wensch van haar dochter verrullen en haar den man geven, dien zij gaarne hebben wilde. Het geld dat de officier moest slortan om te kun nen trouwen, ontbrak. Was dat er, dan was alles iu orde 1 De jonge luitenant zou later voldoende erven. Maar 't geld was er nu eenmaal niet. Mijnheer Badenius, Elisabeth's vader, had eenige niet onbe duidende verliezen geleden, en zoodoende wsg het eenvoudig onmogelijk. Het rimpelige gelaat van oom David neemt een hopelooza uitdrukking aan. Zijn gedachten keeren telkens weder raar zijnen broeder terug, die, van zijne fami lie vervreemd, slechts een Kwartier ver wijderd in dezelfde stad woont. Die had geld genoeg voor twee of drie premies. Maar wat had dat voor nut P Een ver knochte oude egoïst, die alleen wat op heeft met schilderijen. Het is hem gelukt, wat David als amb tenaar niet gelukt i», hij is door voorspoedigen handel r\jk geworden. Veel vreugde scheen bij er evenwel niet aan te beleven. Van natuur ern stig en gesloten, bemoeide hij zich weinig met broer of zuster; immer wijder werd de kloof tusschen hem en hen. Eerst door vreemden ervoeren de beide anderen, hoe hun broeder een wreede teleurstelling had ondervonden bij zijne eerste liefde. Van dat oogenblik af werd en bleef het eerst recht een zonderling. Een enkele maal kwamen de beide broers en zuster nog eens bij elkaar. Een gestorven bloedver want had bij testament bepaald, dat een kostbaar schilderij, een heerlijke schepping van Ruisdael, onder hen drieën moest wor den verloot. Voor de trekking begaven zij lich naar den notaris. David, een vriend en liefheb ber van mooie schilderijen, evenals Johan nes, maar ni°t zooals die in staat zich iedere gril te bevredigen, was de gelukkige win ner. Met tranen in de oogen wilde hij zijn broeder de band reiken en hem bid den, weder met zijne familie om te gaan. Johannes echter wendde zich af en ging met een korten groet hean. Oom David moppert in zichzelf, hij schijnt te rekenen en te overlegen. Tel kens vlugger en vlugger gaat hij in de kamer op en neder. Het zonlicht bestraalt bet schoone schilderij aan den wand en doet het sprekend uitkomen. De RuisdaelDe oude oogen boren zich, figuurlijk gesproken,in het schilderij.Een van de zeldzaamste landscheppen van den meester. Een dorpsstraat, waarvan bij ieder plekje^ bescherming en de hulp van een sterkeren man noodig hebben. Zij waren weder in het park aangekomen, het was donker en warm onder de hooge boomen terwijl zg arm en arm daar wandelden. „Helena," begon hg eindelgk, het stilzwg- gen verbrekend, „ik weet, ik kan u nooit vergeten, ik heb n lief, veel te innig, te hartstochtelgk om zonder n gelukkig te kunnen zgn. Gg hebt niemand anders op de wereld dan nw vader, wiens hart van steen ia en die n zonder medelijden opoffert aan een van hen, die n niet past. Hebt ge dan niet het recht, nw lot in eigen band te nemen en het naar nw wil te richten Ik daeht toch van jaEn er is een uitweg Hg zweeg aarze lend, de geheele verantwoordelijkheid van het volgende woord viel hem als een cente- na ar slaat op het hart. Zg zag tot hem op; hg voelde in 't donker duidelgk, dat zg hem aankeek, hg voelde haar arm sidderen, maar zg zweeg. „Word mgn vrouw, Helena, zonder de toestemming van nw vader Nu was het gesproken, nu was er geen ternggaan meer mogelijk en de voorstelling van de uitvoe ring van zgn plan vervulde heat plotseling met groote verrukking. „Helena, lieve Helena, wilt ge? Hg hield haar iu de armen en kuste haar, drukte haar aan zgn borst en was zelf bui ten ziohzelf, evenals het meisje. Een vogel piepte er, dat bracht haar tot de werkelijkheid terng. Hg trok haar arm weder door den zgnen en voerde haar verder, terwgl hg voortdurend sprak, verstandig en bedaard, alsof deze gedaohte reeds lang in sgn brein was ontstaan. „Luister nu eens, lieveling nadat nw va der mg feitelgk de deur had uitgejaagd, heb ik verplaatsing naar een ander regi ment aangevraagd en morgen is bet de dag van vertrek. Ik wilde u niet weer zien" riep h0 uit „a owe gehoorsaambeid niet zwaarder maken. Maar ik heb acht dagen verlof genomen, waarom weet ik self niet recht, vermoe delijk hoopte ik tooh u nog eenmaal tegen mgn wil te ontmoeten, om n een eenwig vaarwel te seggen „O, spreek niet verder, Otlo," snikte zg, „ik kaD niet zonder je leven." „In deze aoht dagen reis ik naar een vriend, een geeateljjke, en verzoek of dwing bem, dat hij ons troawt; hg moet voor dit doel naar Löha komen en gg moet daarop den bepaalden dag zgn, of wel In den naeht, dat sollen we nog nader vaststel len, opdat bij ons kin trouwen; vereenigd, door niets meer te scheiden, komen wy nogmaals voor nw' vador, heeft hg n dan werkelyk lief, dan sal hg o vergiffenis schenken". „Wanneer ik dan eehter geheel arm ben, Otto?" „Des te beter; daarover zal ik n nooit een verwgt maken, lieveling, zeg alleen maar, of ge mgn plan goedkeurt?" .,In alles, wat het ook moge zgn, Otto, wanneer gg het goed oordeelt I" Het klonk zoo vol vertrouwen, dat het hem een ge voel van trots in bet harte stortte. „Gg zult er nooit beronw van hebben, Helena, wg sullen samen onnitsprekelgk gelukkig zijn. Langzaam arm in arm voortgaande, droo mend over ban geluk, drentelden zg op het doel toe en bereikten dat na ongeveer een half nar. „Boe wilt ge nu naar binnen Helena," vroeg eindelgk de officier, ait het land der zaligen weder op de prozaïsche aarde terecht komende, „ik wed, dat ge geen huis sleutel hebt." „Neeu, maar het venster in de bibliotheek is open en gemakkelgk te bereiken wanneer gg mg helpt." Zoo gemakkelgk ging het evenwel niet. Want Herbaeh was gedwongen, met al sgn turner-vlugheid eerst naar boven te klaute ren en dan Helena behoedzaam omhoog te helpenhet was geen gemakkelgk stokje werk, hoe tenger zg ooit was. Lniteuant Herbaeh wischte zieh het sweet van het aan gezicht, maar het gelukte tocb. Htlena schaamde zich eenigasins over de eigenaar dige positie, waarin zg verkeerde. Hg ech ter omhelsde baar en fluisterde: „Slaap zacht, kleine mevronw Herbaeh in de toekomst; en droom van ons geluk, be den over acht dagen is het bruiloft, het ver dere sebrgf ik a. s. Zondag en leg het in den hollen boomstam op de plaats, waar wg elkander het eerst hebben gevonden. Wees nu verstandig en verraad nw geheim niet." Hg kuste haar nog eens, daarna ging bg den weg door het venster terug, even als bij gekomen was. WORDT VERVOLGD. iedere schaduw kent. De ganzen en hoen ders schijnen te snateren en te fUdderen en het scherpe middaglicht, dal den herder op de plaat de hand boven de oogen doet houden, 't is als was het werkelijkheid. En dan de dikke waird, die de aankomenden met de pet wenkt. Hoe hartelijk lacht bij. Een heerlijk beeld in kleur en teekening, vol van het intiemste leven. Oom David blijft slaan, opent de saam- geperste lippen en lispelt iets. Vervol gens spreekt hij luider, op een toon van oprechte smart „Ik heb niets anders, slechts dat hoe arm ben ik toch.' Het was zijn eenige werkelijke schat, zijn eenig waarde-hebbend bezit. De zon doet de stofjes op en neder dausen het beeld schijnt te verschuiven. Een schoon meisjeskopje met roodgeween de oogen komt er voor in de plaats. „'t Is alles uit!" Hij hoort weder haar treu rige stem. Wat een prachtig paartje zou het geweest zijn. Dat beroerde geld I Wat scherp valt het licht nu op het schilderij. Oom David legt de hand voor d« oogen evenals de herder op de plaat. Als hij de hand wegneemt, zijn zijne vingers vochtig. Met gevouwen handen treedt hij dan voor het schilderij, zijn scherpe blik schijnt zioh nogmaals de kleinste kleinigheid in het geheugen te willen prenten. Dan gaat hij op een stoel staan en neemt de j/Ruisdael' zorgvuldig van den wand. Met moeite brengt hij het zware schilde rij naar beneden. Als liefkoozend glijdt zijn rimpelige hand over het gelijkmatig zwart gelakt schijnende vlak. Om lippen en oo gen trilt het verdacht in het oude gelaat. „Het kan niet zijn 1 Een echte Ruisdael, een landschap van Ruisdael 1" „Kom binnen, mijnheer Womblock." De kunsthandelaar schuift het schilderij handig in het rechte licht. Mijnheer Johannes Womblock's bleek, ghd koopmans gelaat word donkerroodhij schijnt zeer opgewonden. „Maar, dat is, ja mij schijnt het is de //Ruisdael' van mijn broeder." De andere haalt de schondeis op. „Mij niet bekend.' „Hoeveel De kunsthandelaar overlegt en zgn slu we blik glijdt over de plotseling ineenge- zbnken gestalte van mijnheer Womblock. Deze zit en staart naar het schilderij. ,40.000 mark." ,'t Is goed, zend het mij dadelijk." Hij heeft den prijs riet gehoord. De kunsthandelaar echter maakt een uitste kend ziakje. Mevrouw Badenius vertronzt hare oo gen niet, als zij opeens haar broer Johan nes voor zich ziet. „Johannes, gij 1" roept zij verwonderd. „David is in nood," „Hoe hoe zoo ris in nood, zeg ik u, in nood!' Meer dan opgewonden roept hij deze woorden uit. Hierop vertelt de goede vrouw alles wat zij van haar broeder weet. Er, zij spreekt ook over de verliezen, die haar man gehad heeft, maar van nood is in de verste verte nog geen sprake. „Het geld, om Elisabeth met den luitenant te doen trouwen, ja, dat Johannes luistert scherper toe. „Aha, David'» lieveling.' Hij begint de waarheid reeds te raden. Zonder eenigen achterdocht vertelt de vrouw verder. Zij jam mert en klaagt geen enkele maal. Zij is daarvoor te trotsch en het zou bij dien egoïst tcch alles tevergeefs zijn geweest. Zeer langzaam gaat mijnheer Johannes de trap af. Nu ziet hij er anders uit. Verwonderd, ja verbluft, ziet de zuster hem na. Dan roept bij neg iets naar hoven. Zondag zijt ge zeker bij David in den tuin Heeft die stem niet gesidderd Wat wonderlijk De lente is daar. Ieder Zondagsklok je schijnt den lande iets bijzonders te vertel len te hebben. Alle bloempjes schijnen te fluisteren de lente is daar 1 De klok ken doen ook hnn tonen hooren in Da- vid's tuiD. Elisabeth «d hare ouders zijn iederen Zondag daar verzameld. Hel mooie kleed, dat Elisabeth op verzoek harer ou ders heeft aangedaan, schijnt op haar zelve ook opbeurend te werken. Haar is het zoo eigenaardig, zoo hoopvol en toch zoo beklemd te moede 1 Oom David'z goedig, rimpelig gelaat straalt van innig genot. „Kleine meid," zegt hij tot Elisabeth „niet gehoopt, maar komt toch. Iu den tuin, daarachter, is geloof ik iels bijzonders.' Zij wordt bleek en rood. „Wat kan dat zijn Met vlugge schreden, haastig ademha lend, melt ze de paden langszij kijkt in ieder hoekje van den tuin, achter iede ren struik. Daar, achter het loof, aan 't einde van den tuin, schemert een bonte uniform. (/Elisabeth „Knrt 1* „Lieveling, oom David hij heeft het geld.' Lachend en met tranen in de oogen, keeren zij naar de anderen terug. Maar noch tot dank, noch tot eenige verklaring kan het nu komen. Plotseling, tot ieders verrassing, staat Johannes Womblock mid den in den kring der zijnen. In zijn anders zoo koele oogen schitteren nu een paar tranen. Langzaam stapt hij op zijn bioeder toe en sluit hem in zijns armen. „O, broeder, broeder, wat zijt ge rijk aan liefde 1" Daarna neemt hij den oude bij den arm en voert hem in huis. Hulpeloos en ver legen, geheel in de war van verrassing en vreugde, volgt David. In de huiskamer aangeland, vermijden de oogeD van David naar de plaats te zien, waar het sehilderij heeft gehangen. Zacht vragend wendt Johannes zich tot hem: „Wilt ge, wilt ge niet even naar de hoogte zien, David F" „Johannes! Ach God, broeder Jo hannes Wederom door de lentezon beschenen, hangt daar de „Ruisdael' op zijn oude plaats. De herder houdt weer de hand bo ven de oogen, de waard op de schilderij lacht, oom David echter, de edele ou de, weent tranen van vreugde, hij heeft zijn eenigen schat terug. Met allen spoed wordt in het Belgische grensdorp Esschen aan vijf groote quarantaine-stallen gearbeid. Twee spoorlijnen zijn er van het station heen gelegd, zoodat het den Belgischen minis ter van landbouw ernst schijnt te wezen, om het vee, uit Nederland ingevoerd, aan de grens tien h twaalf dagen in quaran taine te houden. Indien de stallen ge reed zijn, zullen vijf- a zeshonderd stnks vee gestald kunnen worden, terwijl er nog een afzonderlijk gebouw is voor ver dachte dieren. Een avontuur van Jaap E- d e n. De Spaansch-Amerikaansche oorlog is oorzaak geweest van een avontuur, aan Jaap Eden en zijn vriendjes overkomen. Toen zij eenige dagen geleden nabij Key West langs de kust van Eloiida een zeil- toehtje maakten in een 5 ton» jacht, wer den zij plotseling door een Spaausche tor pedoboot nagezet, die hen als spionnen be schouwde en naar Havana opbracht, on danks hunne verzekeringen, dat zij vreem de wielrijders waren. De schuld lag, volgens Jaap Eden, aan Gougoltz, die als stuurman zoo'n prachti ge gegalonneerde zeilpet ophad, dat de Spanjaard hem als een zeeofficier van hoo- gen rang beschoswde. Een bericht uit Havana meldt later De Eranschen D. Lamberjoek en Cessoe, de Zwitser Gongoltz en de Hollander J. Eden, op de kust van Florida gevangen genomen door de torpedo-boot Gracia de Dios no. 19, commandant Penafiel, zijn door generaal Blanco vrijgelaten en mogen met bet Eransche schip le Bon Pasteur naar Charleston vertrekken. De koperplan t. In Garde- ners Chronicle wordt melding gemaakt van een plant in Queensland, welke slechts daar voorkomt, waar de bodem groote hoeveelheden koper bevat. Het is een tot de anjelieren (caiyophyllacetën) behooren- de plant, polycarpaca spirostylis, welker behoefte aan koper zoo groot is, dat de bewoners der omgeving overal, waar zij in groote hoeveelheid voorkomt, gerust de conclusie kunnen trekken, dat de bodem veel koper bevat. De asch vertoont altijd een tamelijk constant kopergehalte. Een analoog is in Earopa het gele galmey- viooltje (viola calaminaris), dat slechts daar welig tiert, waar de bodem rijk is aan tin, b. v. in streken waar tinmjjnen zijn. A n d r 6 e. De vorige] week is uit Stockholm een expeditie vertrokken, die in Oost-Siberië een onderzoek zal instellen naar Andréa en zijn ballongenooten. Zij bestaat nit den poolreiziger Sfadling, den plantkun dige Nilsson en den ingenieur Frankel, wiens broeder een tochtgenoot van Andrëe is. Het onderzoek begint bij de monding der Lena en die streek is gekozen, omdat andere gedeelten per poolstreek door sche pen zullen bezocht worden. O. a. zullen de Nieuw-Siberische eilanden doorvorscht worden, waar in 1898 magazijnen met le vensmiddelen zijn geplaatst voor ingevro ren reizigers. Een geraffineerde zakken- roller. In een in den morgen steeds geheel bezet electrisch tramrijtuig te Budapest kwamen sedert eenigen tjjd bijna dage lijks gevallen van zakkenrollerij voor, zonder dat het, ook zelfs bij verdubbslde waakzaamheid zoowel van den kant der conducteurs als van dien der passagiers, gelukken mocht, den dader te ontdekken. Daar de passagiers meestal dezelfden wa ren, moest de verdenking natuurlijk op een van dezen vallen. Men meende dan ook eindelijk een heer met een grooten pelerinemantel om als den dief te moeten beschouwen, doch niemand waagde het, zijn argwaan luide uit te spreken, daar de passagier een gedistingeerd niterlijk had en niemand aanleiding gaf, om zich over hem te ergeren. Men had hem eigenlijk zoo goed als nooit andera dan met de armen kruiselings over de borst of over de knie zien zitten. Doch eindelijk kwam er licht ia de zaak. Op een goeden keer sprong een naast dit heerschap zittende dame plotse ling op onder den uitroep: „Mijn porte- monnaie is mij ontstolen I' Toen nn ook de andere passagiers hun zakken onder zochten, bleek, dat een dame, die aan den anderen kant van den pelerine-meneer zat, een pakje miste. De dame» beschuldig den het heerschap na openlijk van deze dief stallen, waarover hij zich echter ten zeerste ver ontwaardigd toonde. En terwijl hij zich reeds wilde verwijderen, hield een energieke dame hem bij zijnpeleriue vast, deze gleed hem van de schouders en tot groote verbazing en hilariteit van de omstanders bleek hij vier armen te bezittenToen men deze „speling der natuur" echter wat nauwkeu riger onderzocht, kwam men tot de ont dekking, dat twee van deze extremiteiten slechts kunstarmen waren. In de zakken van den dief werden de vermiste voor werpen terug gevonden. Nadat de passa giers hem eerst een flinke dracht slagen hadden toegediend, werd hij aan de politie overgeleverd. Daar is niets geschreven ia men- schenboeken, dat zóó kan ontroeren als de monoloog van deD sterren bem el, afgeluis terd in een winteravond-stonde vol ijs en sneeuw en rnst. v. d. Berch van Eijsings. Kinderlijke piëteit doet ook op la ter leeftijd met stillen weemoed stilstaan bij de heilige herinneringen van het ou derlijk huis. Theod. Jorissen. Loa te raken van zijn jeugd zal wel niet velen gelukkeD, van dien tijd van htt geringste nadenken en van de grootste ontvankelijkheid. Goethe. Het is ons noodig zelf te lijden, of geleden te hebban, om waarachtig te be seffen, wat het lijden van anderen bednidt. Ros oy. Menschen zonder karakter etooten zich altijd aan karakter. De deugden hunner vrienden houden op deugden voor hen te zijn, zoodra die goede eigenschappen hun eigen plannen en voornemens hinde rend in den weg treden. J. H. Hooyer. Verstandig is hij, die altijd op den jnisten tijd komt, maar nog verstandiger hjj, die het juiste oogenblik kiest om been te gaan. Geibel. - Alleen hjj, die volkomen waar is tegenover zichzelf, kan waar zijn tegeno ver andoren. Benzel-Steman. Esd wetenschappelijk mensob kent men vooral daaraan, dat hij beter dan iemand anders weet wat hij niet weet. Q. Q-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1898 | | pagina 7