BiS «ii ileMaasstad.
Zondag 21 Januari 1900
44ste Jaargang No. 3488.
Baas boven baas.
Zoogeivonnen,
soo geronnen
TWEEDE liLAD.
FEUILLETON.
k(O)-{.
Het derde gelui, dat het vertrek van
den nachttrein uit de residentie aangeeft,
klinkt, reeds fl it de locomo'ief sche', en
het stoomros gaat met een ruk vooruit
daar rent ademloos een elegant geklee-
de man over het perron en springt met
groote behendigheid in een coupé tweede
klasse. Lei hard snuiven van de locomo
tief en de trein zet zich in beweging.
Sneller en sneller wordt de vaart, in
zoemend gedreun komen rook- en stoom
wolken uit den schoorsteen en de dwars
balken tusschen de rails tikken hoe lan
ger hoe sneller onder de wielen.
Een beetje op adem komend, gaat de
zooeven binnen gekomen persoon gemak
kelijk zitten, leunend tegen de zacht flu-
weelen kussens, en zet den blauwen bril,
die zijn oogen verbergt, af. Met zijn han
den betalt hij den vollen, blonden ring
baard, een baard, die niet erg in over
eenstemming is met zijn zeer jeugdig
gezicht.
De trein snort voorbij do lantaarns op
den weg, en zoo dikwijls een schel ver
blindend licht van een der lantaarns hem
in de oogen komt, sluit hij ze.
Daar komt de conducteur binnen
om de kaartjes na te kijken, en dadelijk
staat de blauwe bril weer op zijn neus,
en hij draait zijn gezicht zoo ver moge
lijk zijwaarts, om geen last te hebben vau
het licht der laDtaarns.
Door den stillenracht vliegt de trein verder
en zingt zij u eentonig lied: „Ra-ta,ra-ta".
Het zweet komt den passagier, die
nu weer alleen in de coupé is, op het
voorhoofd en loopt in druppels er van af.
De man ontleent aan de muziek, die
do wielen maken, een anderen tekst, dan
men gewoonlijk doet, een woord, waar
van hij schuwt.
En dat woord is: „Dief!"
Zonder genade en onophoudelijk door,
dreunt hem dat in de ooren.
Hij maakt het raampje open, en gaat er
%ver uit hangen, en den koelen lucht
stroom, die om zijn gezicht waait, snuift
hij gretig in zijn longen. Uit de machine
vliegen de lichtende vonkjes, en de wiud
draagt ze een eind weg.
Daar boven in de heldere lucht
daar flonkeren de ontelbare sterren.
Troost en vrede geven zij menig geplaagd
geweten.
Maar niet het geweten van dezen
eenzamen reiziger, integendeel, zij
kwellen het met nieuwen angst en
vrees. Hij denkt aan den vorigen avond
toen was hij nog een man met een
onbesproken gedrag, die iedereen zonder
vrees en schaamle kon aankijken, wiens
eer nog geheel onbevlekt was.
Maar nu
Gevoel van laffo schaamte maakt zich
van hem meest' r, als hij bij zich zelf
nadenkt over wat er vau daag gebeurd
is. Hij drukt zijn haQd stijf voor de
oogen om het schrikbeeld te verbannen
te vergeefs nog duidelijker doemt
het voor hem op, hij ziet zich weer
voor de geopende brandkast van zijn
chef, hij ziet het geld weer zoo verlei
delijk glinsteren
E m booze dacraou fluisterde hem in:
„Neem, uw chef houdt nog genoeg over,
die kan dat verlies best dragen. Voor
u is het echter do weg om rijk te
worden. De genietingen van het aardsche
leven staan nu voor u klaar
Zijn vingers jeuken, en met gretig
grijpen woelt hij in de kast, steekt een
pakje bankbiljetten, van groote waarde,
bliksemsnel in zijn zak.
En dan vlucht hij weg, als door
furiën op de hi len gezeten, om in zijn
huis van kleeding te verwisselen en een
valsclieu baard aan te doen, dien bij
eens gebruikt had bij een liefhebberij-
comedie, maar die nu dienen moest om
met een blauwen bril een gemeenen
dief op zijn vlucht te helpen.
Buiten bliksemen de telegraafdraden
voort in den zachten maneschijn.
„Spoor maar verder, door ons rent
de electrische vonk, en die is vlugger
dan de snelste sneltrein. Wij houden u j
vast en wij laten u niet ontglippen",
zoo brommen die draden.
Als een bliksemflits schijnt hem nu
het licht van een seinpaal in zijn oogen
en de trein rjdt een sratiou binnen. De j
deur vliegt open en een groote, stitige
heer, er uitziende als een grondeigenaar,
komt binnen en neemt tegenover onzen
reiziger plaats. Kalm bekijkt hij hem
een poosje, totdat bot den ourustigen
passagier verveelt en deze zich gaat
verdiepen, naar buiten kijkende, in het
mooie van deu maannacht.
De vreemdeling schijnt zich bijzonder
te interesseeren voor den baard van zjn
medereiziger, want hij kijkt er naar,
alsof er iets erg vreemds aan was. Ook
schjnt bj van een praterige natuur te
zijn, waut bj begint eeu gesprek, dat
niet spoedig schjnt op te zullen houden,
met den man, dien hj nooit van zjn
leven zag en boogstwaarachjnljk niet
terug zal zien ook.
Kwaad of goed, de andere moest,
wilde hj niet al te onbeleefd schjuen,
van tjd tot tjd ook eens iets zeggen,
ofschoon hij er niet dèn minsten lust in
had, <jn liefst zjn overbuurman vierkant
het raampje uitgegooid had.
Ten slotte vroeg bj hem nog, wat
voor betrekking hj bekleedde.
De misdadiger geraakte door deze
vraag in de grootste verlegenheid en
zei eindelijk, na eenig stotteren, dat h j
rentenier was en nu voor zijn pleizier
een reisje giug maken.
Om nu bevrjd te worden van die
la'stige vragen, besloot hj van taktiek
te veranderen en trad hj, in plaats van
passief actief op.d.w.z. in plaats van onder
vraagd te worden, ging bj zelf vragen.
„Pardon, maar wat voor betrekking
heeft u dan P"
„Nu, wat denkt u wel
„Hoogst waarseh jnl jk grondbezitter."
„God beware me, dat heeft u heele-
maal mis."
„Nu, wat is u dan wel
9.
„Waarom kunnen we geen belet geven?"
vroeg Ronald, die de aanwezigheid van
vreemden al heel onaangenaam scheen te
vinden. „Moeten we nu nog rekening hou
den met die Heilsberger grootheden,
en dat juist vandaag? Men stuurt ze een
voudig weg."
„Mijn nicht heeft zooveel kennissen in de
stad," zeide de bankier. „Dan moet ze toch
beleefd zijn. Bovendien, de heeren blijven
nog maar een uur en dan zjn we weer
ouder ons."
Pie argumenten schenen niet zwaar te
wegen, want ze werden met een ongeduldig
schouderophalen beantwoord; de nieuwe
gast was blijkbaar niet gewoon, met ande
ren eenige rekenschap te houden, terwijl
hij voor zichzelf steeds de grootste beleefd
heid vorderde.
Felix Ronald was niet jong meer, onge
veer veertig jaar, en kon niet eens aan
spraak maken op de aanduiding flink zijn
gestalte was van middelbare grootte. Trots
dat, was zijn verschijning interessant, ja
van beteekenis, want de energie, de vast
heid van, wil, die in zijn gansche loopbaan
zich had getoond, sprak ook uit zijn persoon.
Eeu scherpgeteekend jgelaat, met hoog
voorhoofd, staalgrijze, doordringende oogen,
die alles zagen, alles begrepen, een houding
vol hoogmoedige zelfbewustheid en toch
oiet pralend zooals de alledaag-
sche hanzen. Een gewone natuur was
deze Ronald niet, dat zag men op het
eerste gezicht; maar er lag een trek van
nerveuze overspanning in zjn gansche
wezen. Het verried de koortsachtige onrust
van een mensch, die de rust niet kent,
wiens geest onophoudeljk bezig is met
nieuwe plannen en ontwerpen.
„Edith en mj'n nicht zullen wel dadelijk
hier zijn", begon Marlow weer. „Wat verder
het bezoek uit Heilsberg betreft, het is u
niet geheel onbekend. Gij hebt den jongen
schilder Max Raimar wel eens in mijne
salons ontmoet
Ronald was in de glazen deur gaan
staan en keek verstrooid over het terras
naar buiten.
„Ik geloof van ja", zeide hij onverschil
lig. „Een aardige, maar onbeduidende jon
gen, zooveel als ik mij van hem herinner.
Een beschermeling van Edith, die de
kunst, geloof ik, protegeert."
„Zeker, maar Ernst Raimar is ook hier."
„Wie
„De oudere broeder, die nu notaris in
Heilsberg is. Ge hebt hem toch ook gekend?"
Ronald had zich bij het hooren van dien
naam reeds omgedraaid en een
onaangenaam gevoel schilderde zich op zijn
gelaat af.
Hij antwoordde „O ja De jonge heer
heeft mij toen genoeg te doen gegeven, toen
het ongeluk boven het hoofd van zijn va
der losbrak. Hij wilde de zaak maar steeds
„ophelderen", zooals hij dat noemde alsof
ze niet helder genoeg was en toen ik
op zijn dolle beweringen van het wegstelen
der depositogelden niet inging, zijn, we als
heele slechte vrienden gescheiden. Hij ver
gat zich eenmaal zoozeer, dat hij mij be-
leedigde,en dat ben ik nu nog niet vergeten."
De/woorden klonken zeer opgewonden,
maar Marlow schudde het hoofd.
„Men moet het een zoon vergeven, ja het
zelfs in hem prijzen, wanneer hij niet in
de schuld zijns vaders kan gelooven. Voor
hem kwam de slag te onverwacht. In elk
geval zult ge vandaag het niet kunnen ver
mijden hem te ontmoeten."
„Dat zal mij niet geneeren, als hij het
vau zijn kant maar niet vermijd," zeide
Ronald hoogmoedig, maar op dat oogenblik
traden de dames binnen en Max en de
majoor volgden; dat maakte aan het gesprek
een einde.
De begroeting kon natuurlijk geen ver
trouwelijke zijn; het beslissende woord moest
„Ik ben politiebeambte."
Een oogenblik etilte volgde toen. Alle
kleur week uit het gezicht van den
vluchtende, en eerst na eenigen tijd
bokwatn hij van zijn doodelijken schrik
en kon bij weer rust en onverschilligheid
huichelen. „Zoo, is u politiebeambte,
reist u dan voor dienstzaken of voor
uw pleizier P"
„Voor dienstzaken. Ik wil u wel
zeggen waarvoor. Maar u moet me niet
verraden Ik heb de opdracht een voort-
vluchtigen die f te pakken, die de kas
van zijn chef met eenige duizenden
verlichtte en nu probeert het zeegat
uit te gaan. Hij heelt een valschen
ringbaard aan en een blauwen bril op
en ik vermoed dat u de gezochte is.
„Een prettige reis-surprise", zei de
herkende lachend. „Daarmee zullen mijn
kennissen zich amuseeren, als ik bun
vertel, dat ik op reis gehouden ben
voor een vluchtenden dief1.
„Mijn verdenking kan geheel misplaatst
zijn. Door mij uw legitimatiepapieren te
toonen, kan u haar echter spoedig
ontzenuwen".
„Goed, mijn papieren zijn in mijn
koffer, aan het eindstation zal ik ze u
laten zien".
„Dat is goed, maar ik mag me toch wel
eens even overtuigen, niet waar, of uw
prachtige baard wel echt is
Met deze woorden trekt hij aan den
baard van zijn overbuurman en zonder
dat hij het hem verhinderen kan, is hij
zijn baard kwijt!
„Oho, ik dacht wel, dat ik op het
goede spoor was, zelfs het teeken aan
de kin komt uit", roept de politiebeambte
triomfeerend uit
„Nu ben ik alles kwijt, mijn vrijheid,
mjjn geld. Mijnheer,"jammert de misda
diger, maakt u me niet heelemaal
ongelukkig. Ileb erbarmen met me en
laat me ontsnappen".
„Het spijt me zeer, maar met den bes
ten wil van de wereld, kan ik niets voor
u doen. Ik ben een huisvader, mijn posi
tie is waarachtig niet schitterend, ik kan
den prijs, die op uwe arrestatie gesteld
is, best gebruiken. En dan heb ik kans op
een snellere promotie. En al deze voor-
deelen zal ik laten loopen, alleen uit
medelijden met u Dat is toch wel wat
al te naïef,jongmenscb Maar toch schept
de misdadiger moed uit deze woorden.
„Helaas", zegt hij, terwijl hij de por
tefeuille. waar het gestolene in zit, uit
zijn zak haalt „drie duizend
„Dat is veel te weinig, wanneer ik
op uw voorstel in zou willen gaan."
„Vierduizend".„vijfduizend".
„zesduizend" zoo wordt er bod op
bod gedaan.
„Zoo komen we tot geen resultaat",
zegt de politieman, en meteen neemt bij
de portefeuille uit de bevende hand van
den man en kijkt ze vlug na.
„Hier hebt gij duizend mark dat is
genoeg voor de reis over zee, en de rest
houd ik als losprijs voor uw waarde
p'rsoonlijkheid, u zult uzelf toch wel
niet minder taxeeren, nietwaar P Dus
of u geeft mij mijn zin, of u is mijn
immers nog gesproken worden, men bleef
zoodoende binnen de perken der beleefdheid.
Harmut roerde met geen enkel woord aan,
dat hij Ronald vroeger reeds als procuratie-
i houder had leeren kennen, en liet zich als
een vreemde voorstellen, en Ronald wilde
zich blijkbaar die vroegere ontmoeting niet
meer herinneren, maar hij was toch beleefd
tegen den officier. Daarentegen maakte hij
met Max niet den minsten omslag, deze werd
met een koit knikje en een :„zoo, mijnheer
Raimar, hoe gaat het u begroet en het
antwoord werd niet eens afgewacht. Ernst
scheen zich buiten in het park wat te heb
ben verlaat, want het gesprek was reeds
in vollen gang toen hij eindelijk binnentrad.
Edith's oogen richtten zich gespannen op
de beide mannen, wier ontmoeting voor
haar raadselen moest oplossen die werden
ook gedeeltelijk opgelost, want reeds de
volgende minuut wist ze, dat de vijand
schap wederkeerig was.
1 Wilma stelde mijnheer de notaris Raimar
voor, en Ronald, die zijn binnenkomst niet
scheen te hebben bemerkt, moest nu wel
notitie van hem nemen. Hij draaide zich
met een zeer nonchalante beweging om en
was blijkbaar van plan den ouderen broeder
op dezelfde beleedigende manier te begroe
ten ais zooeven den jongeren,maar hier leed
die poging geheel schipbreuk.
Ernst Raimar stond tegenover Ronald in
zulk een kille houding, met zulk een onge-
uaakbaren trots, dat deze de uiterlijke
beleefdheid eischte. Hij groette koud en
afgemeten, en de groet werd even vormelijk
beantwoord, maar daarbij ontmoetten beider
oogen elkaar met een uitdrukking, dat
Edith onwillekeurig aan twee zwaarden
moest denken. Gloeiende haat aan de eene
zijde, dreigend opvlammen aan de andere.
Dat waren geen tegenstanders, als twee
doodsvijanden stonden ze tegenover elkaar,
oog in oog, en maten eikaars krachten,
zonder een woord te zeggen, maar als gold
het een strijd op leven en dood.
Dat duurde een paar seconden en
tot woorden kwam het niet, want Raimar
wendde zich dadelijk tot de vrouw des
huizes.
arrestant."
Hierna steekt hij het geld bij zich,
terwijl den misdadiger niets anders over
blijft, dan dit voorstel aan te ne nen.
Spoedig daarop rjjdt de trein een sta
tion binnen.
„Voor mij zal 't wel 't beste zijn, hier
uit te stappen, nadat onze kleine zaak
op de beste wijze verhandeld is. Wees
u er van overtuigd, dat het me zeer
aangenaam was, met u kennis te maken.
Voor ik afscheid van u neem, wil ik u
toch een raad geven, die u ter harte ne
men moet. Wanneer u nog eens
hm onder zulke omstandigheden
reist, wacht u dan voor valsche baarden,
want die worden dadelijk gezien door
eenigszins scherpe oogen. Bovendien heeft
ook menig ander ondervinding in die
soort praktijken.
Alleen maar door dien valschen baard
kwam ik tot het vermoeden, dat het met
u niet zoo heel erg pluis was, en kwam
toen op de gedachte, zoo maar eens
„ius blaue binein" te tantaseeren. En
kijk, de zaak gaf goede en in het geheel
niet verwachte resultaten. Ik wil u nu
mijn incognito bekend maken, en u al
leen maar vertellen, dat ik zelf net zoo
iets ben als gij zijt, alleen een beetje
slimmer in het vak. Nu, troost u, er
worden geen meesters geboren, ook gij
zult mettertijd kolossale stukken doen;
het talent is er, dat hebt ge bewezen...
nu, leef pleizierig.... Bonjour, collega!"
Met deze woorden pakt de gauwdief zijn
weinig omvangrijke bagage, om de coupé
uit te stappen.
„Schurk, schelm, ik wil mijn geld
terug,"schreeuwt de bedrogene woest, die
te laat merkte, dat bij door een geslepen
dief zich in het nauw liet jagen en zich
zijn geld liet afpersen.
„Asjeblieft, geen complimenten", valt
hem zijn collega op kalmen toon in de
rede. „Berust er nu maar in en haal
niet zulke aardigheden uit. Maak liever
geen lawaai, dan merkt niemand iets
van de heele zaak, die anders voor u
wel eens zeer onaangename gevolgen zou
kunnen hebben. Bedenk, dat gij in allen
geval aau het kortste eind trekt, daar ik
kan zeggen, dat ik tnet list een dief zijn
buit afhandig heb gemaakt en hem over
geleverd heb aan den sterken arm der
justitie. Ja, ik zal er dan zelfs, hoogst
waarschijnlijk, nog voor beloond worden 1"
„Nog maar twee minuten", roept do
conducteur.
Met een beleetde buiging stapt de slimme
gauwdief de coupé uit, om in den don
keren nacht te verdwijnen.
De trein echter vliegt verder, en in
het brein van den ander is nog
slechts deze eene gedachte„Zal het
mij gelukken de straf te ontkomen, of
zal men mij op het oogenblik, dat ik den
voet zal zetten op het reddende schip,
herkennen en gevangen nemen P"
Rotterdam, 17 Januari 1900.
Historieschrijvers van la vie populaire
„Wij gaan vertrekken, mevrouw, wij
moeten opbreken, Arnold, het rijtuig is
reeds voor."
De majoor keek eenigszins verrast op
bij deze aankondiging men had eerst over
een uur willen heengaan,maar hij gaf toch da
delijk zijn toestemming. Marlow daarentegen
was erg blij na een dergelijke begroeting
had hij een langer samenzijn al heel onver
kwikkelijk gevonden.
Het afscheid was zeer kortmen betreurde
zoogenaamd het haastige vertrek, dat even
wel zeer gewenscht was, en daarom deed
geen enkele een poging het drietal langer
te houden.
Slechts de kleine Liesbeth was zeer be
droefd, dat haar vriend reeds zoo spoedig
heenging en hing vleiend aan zijn arm,
dat hij toch nog een paar uurtjes zou blij
ven. Hij verzekerde lachend, dat de opmerk
zaamheid der jonge dame hem zeer streelde,
maar vijf minuten later zat hij bij de anderen
in het rijtuig.
In den beginne heerschte er een onaan
genaam stilzwijgen. Harmut leunde boos in
den hoek van het rijtuig, Ernst eveneens
stil in den anderen hoek, terwijl Max met
een zeer lang gezicht in het midden zat.
Eerst toen men het park was uitgereden,
begon de majoor
„Dat was een mooie verrassing. Wat
donder zou die nabob in Gernsbach hebben
te zoeken Wij begonnen ei ous juist zoo
thuis te gevoelen. Mevrouw van Maiendorf
had plezier in haar Liesbeth zij is
steeds zoo kinderlijk-vroolijk en zelfs
die stijve bankier begon te bbtdooien en
had plezier in mijn geschiedenissen. Daar
wordt die nabob aangediend, als de
booze geest valt hij in ons midden en alle
aardigheid is uitWat zou dat te
beteekenen hebben En waarom wilde jij
niet langer blijven
„Omdat ik een langer bijeenzijn met dien
Ronald niet wenschte!" zeide Ernst kortaf,
met groote scherpte.
Harmut fronste de wenkbrauwen. ..Nu
ja. ik begrijp heel goed. dat een ontmoeting
met den vroegeren klerk en den tegenwoor-
digen millionnair u niet prettig stemtpnuar
plegen zedeschetselijk als staaltje Yau
vreemde opvattingen te memoreeren de
groote belangstelling, die bij executies en
andere lugubere rechtsdaden in den har
den ouden tijd de dames toonden, 't Op
hangen of onthoofden van een of ande
ren moordenaar werd tot een pretje
gemaakt een vertooning, die men ging
bekijken liefst in vol toilet op een daar
toe opgeslagen tribune. De dames namen
ververscbingen, bespraken opgewekt de
modes en wellicht dwaalde in 't moment
suprème menig juffer-oog van den beul
en zijn slachtoffer af naar een mooi ja
ponnetje van een buurvrouw en wellicht
had een goed gedragen robe evenveel
belangwekkends als een koud verstard
boevengezicht, 't welk de strop alreê had
omkranst.
Dat is afschuwelijk, dat is voor onze
begrippen onbegrijpelijk tegenwoordig
breekt immers al een dameshartje bij
een wreedelijk verlaten straathondje.
Zoo zegt men, ja. En ik wil ook niet
ongalant de vandaagsche dames verden
ken van even groote nieuwsgierigheid naar
akeligheden als die van gisteren. De tij
den zijn zoozeer verzacht.
Wat evenwel niet wegneemt, dat bij de
rechtsbehandeling van de giftmengster
SorenseD, die haar man, haar dochter
en haar commensaal arsenicum in gaf
om zóó de verzekeringsbaten machtig te
worden, groote belangstelling van dames
was. Op de gereserveerde tribune vulden
zij enkele rjjen even gemoedelijk als zij
dat balconrijen in den grooten schouw
burg plegen te doen. Zij luisterden zéér
aandachtig, gruwden naar behooren en
bekeken zeer nieuwsgierig het smalle
bleeke vrouwtje op de bank van de aan
geklaagden.
Gesteld, de doodstraf was er nog en
vrouw Sorensen werd naar 't schavot
verwezen, zouden onze dames er
waren jonge en oude mevrouwen en
juffrouwen in de zaal dien tocht óók
meemaken en toekijken hoe de veroor
deelde zich hield en hoe buurdametje
gekleed was?
„O, foei, neen zegt m'n oudste dochter.
Onze dames zijn daarvoor te zacht, te
humaan, te liefhartig. Zij zouden 't
gruwelijk vinden en 't niet willen zien."
Maar m'n oudste dochter heeft de iovitatie
om ook mee te luisteren naar de ver-
hooren van de giftmengster afgewezen.
Het was al erg genoeg, dat zij in de
kranten kolommen verslage te lezen
zou krijgen zelf al die akeligheid
aanhooren, 't gespartel aanzien om zich
onschuldig te wringen uit de harde feiten
van de moordenares dat kon zij niet.
M'n oudste is dus een beetje kwezel,
zij heeft 't waar begrip niet van de
kracht onzer damesharten.
Eerlijk gezegd, mij heeft het niet
aangenaam aangedaan, zooveel dames op
de advocatenbanken te zien kijken en
luisteren, alle dagen terugkeerend en in
de zaal blijvend van d'eersten getuige tot
het dupliek van den verdediger, 'k Ben
heusch niet dameslike aangelegd, maar
mij werd het te erg, toen ik de onge
lukkige zich sluw hoorde wegpraten uit
daarom behoeven we toch waarachtig niet
hals over kop heen te gaan. Wat moet
mevrouw Maiendorf er wel van denken
Max, jij bent ook merkwaardig stil ge Wor
den; wat zeg jij toch eigenlijk van de
geschiedenis
Max was niet alleen boos, maar diep
beleedigd. In plaats van de eerste viool te
spelen, zooals hij zich vast en zeker had
voorgenomen, was hij overal in den hoek
geschoven en dat had hij natuurlijk heel
kwalijk genomen.
„Ik zeg, dat ik dit bezoek van dien rijk
aard al heel eigenaardig vind. Mijnheer
Ronald laat gewoonlijk maar zeer weinigen
de genade van zijn persoonlijk bezoek deel
achtig worden, meestal laat hij de menschen
bij zich komen, en als het hem niet schikt,
wijst hij zelfs de voornaamsten de deur, en
nu rijdt hij zelfs vier uur lang, van Stein-
feld naar hier,en schijnt dagenlang te zullen
blijven, want ik hoorde dat mevrouw von
Maiendorf order gaf,den koffer van mijnheer
op de groote logeerkamer te brengen. Haar
geldt dat bezoek natuurlijk niet, Ronald
kent haar nauwelijks men krijgt heel
eigenaardige gedachten als men alles over-
weegt."
„He, he. maatje, ben jij al reeds jalcersch?"
riep Harmut lachend. „Maar jij kunt wel
gelijk hebben, mij komt de zaak ook wat
verdacht voor. Nu mag jij wel dapper zijn,
Max. VoorwaartsVersla de milliarden
van den nabob en verzeker je van het millioen.
Voor jou is dat maar een kleinigheid."
„De zaak is niet van dien aard, dat men
er den spot mee kan drijven, majoor," ant
woordde Max op gepikeerden toon. „Wan
neer een Ronald als ernstig minnaar op
treedt, heeft een ander nauwelijks nog te
hopen, naast hent. want dan beslist natuurlijk
niet het talent of de persoon. Dan triom
feert het geld dat ellendige geld het
is erbarmelijk
„Ja, dat geld is steeds erbarmelijk als
men het niet krijgen kan," merkte de ma
joor filosofisch op. „Bij jou is die verach
ting van het slijk der aarde anders al van
heel nieuwen datum; vroeger dacht je er
anders over en vereerdet een rijksdaalder