EI s i o.
Zondag 25 MAART 1900
4iste Jaargang Ho. 3507.
Het arme schoolkind en de
wet op den Leerplicht.
TWEEDE BLAD.
De Thee-avondjes
bij M. A. G.
NUS.
FEUILLETON.
SGBAGE
COURANT
buurt kwam (Helder en Schagen liggen
zoo dicht bij elkaar.
Hij heeft me daar de socialisten staan,
judassen en opstoken, dat ik, als ik
socialist was geweest, zou gezegd
's-Gravenhage, 20 Maart 1900.
Waarom Bram ziek zoo vaak absenteerde.
Nus wordt gevierd. Staalman in vdriaties.
Leerplichtwet op het hakblok, f aar-
om ik in 't Haagje bleef. Hoe ik
hooge kennissen maakte. Waar we
in een statierijtuig heen reden
Bootje en ik. Allemaal voor
den vredehoezee. Bit
eindigt als hel thee
avondje begint.
In verschillende bladen heeft men
de opmerking kunnen lezen, dat professor
Dr. A. Kuyper, gedurende de behande
ling van het Leerplichtontwerp, telkens
maar even verschijnt, om dan dadelijk
weer te verdwijnen. Dit vond men be
vreemdend.
Het is mij dus een plicht den heeren
mede te deelen, dat dit telkens even
verschijnen en dan weer verdwijnen van
Bram een reden heeft en een zeer be
langrijke reden I k ben nog steeds in
Den Haag en ik, ofschoon geen geest
verwant van Bram's politiek, behoor tot
Bram's oudste vrienden. Zooveel mogelijk
wil Bram mij gezelschap houden en aan
gezien ik de laatste dagen de zittingen
niet meer bijwoon (de welsprekendheid
over Leerplicht werd mij te bar en
Roosje kreeg er migraine van), moet
Bram, om me te spreken, me buiten
het Binnenhof opzoeken. Ik logeer in
de Passage, die, zooals ge weet, vlak in
de buurt van het Kamergebouw is en
daar wacht ik Bram op.
We zitten dan heel gezellig te babbe
len over wat er dien dag in de Kamer
gebeurt, of gebeurende is, óf gebeuren
zal, en telkens vliegt Bram, met een
gezicht of ie pijn in den buik krijgt, op
en zegt„Wacht even, Nus, permitteer
me, mejuffrouw Roosje, ik moet naar de
Kamer." Nu, dan laten wij hem natuur
lijk gaan en een half uur later is nótre
ami weer terug om ons een kwartiertje van
den staatstijd te geven, 's Middags gaau
we naar Scheveningen (naar de zee kijken),
en dan gaat Bram mee. Dan hoeft ie
ook niet telkens terug naar de Kamer.
Ja, Bram is alleraardigst voor ons.
Als ik bedenk hoe Staalman, dien we
toch ook vertrouwden, al was ie anti-
revolutionnair, ons bij de kameropening
onbesohut op de Haagsche straat liet
staan en hoe Bram ons nu helpt, dan
zeg ik gaarneliever één Bram, dan
honderd Staallieden. Dat zullen allen,
die iets van politiek weten, me
wel nazeggen, hoop ik.
Wat heeft me Staalman .daar een
onmogelijk figuur gemaakt bij de
Leerplicht-debatten Het was de laatste
zitting, die ik bijwoonde, maar ik
schaamde me er over, dat ik uit dezelfde
hebben„Zeg 'ris,
Staalman, de eerste
eens staatsman s is,
staal gezicht te
heer staatsman
beleefdheidsplicht
niet met zoo'n
staan treiteren,
maar een m a n te wezen, kloek, royaal
en vóór al eerlijk. Gij, die ons zoo graag
consequent wilt hebben, gij geeft daar
een leelijk staal, man, van uwe eigen
inconsequenties.
Gij, zelf zoo'n volksvriend als 't in
uw kraam te pas komt, zijt in een
oogenblik, waarin ge vóór alles volks
vriend behoort te wezen, zoo'n steil
m a n in anti-revolutionnairisme,dat ge het
volk zelfs het eerste voorrecht van sociale
rechtvaardigheid niet gunt. Zit op uw
stoel man en spreekt niet meer.
Zóó redekavelend, zijt ge geen politicus
maar een stalman.
O, zei ik tegen Kuyper, 't is me
een stel, man, om dien Staalman
zóó te hooren. Wat is dat onfrisch en
onbillijk. Mogen de socialisten niet vóór
stemmen om het weinigje goed, dat
inderdaad dé" wet heeft, te behouden.
Wat men meeneemt, is toch winst?
Een kwestie van stijl, man, zei
Kuyper. Ik vind niets goeds in de wet
en ik stem persé tegen. Ik stem tegen
alles, tegen de artikelen en tegen de
amendementen.
Maar waarom houden je volgelingen
zich daar dan niet bij vroeg ik. Waarom
babbelen ze dan nog zooveel, als ze
tóch tegen stemmen
Politiek, amice, lachte Bram. Daar
hebben we 't al meer over gehad. Dat
gaat boven je goedig eenvoudig verstand.
Als je zegtboven je eerlijk
verstand, dan ben ik het met je eens.
O I die politiekIk word er naar van.
Yan dat oogenblik af ging ik ook niet
meer naar de Kamer, en dat ik nog niet
naar mijn Schagensche rust ben weêrge-
keerd, is de schuld van mijn vrinden,
Bram en Kerdijk en Tak, die me met
alle geweld houden wilden.
Eergisteren reed in den middag het
rijtuig van De Beaufort voor mijn bótel
en de lakei pousseerde het kaartje van
den Minister van Buitenlandsche Zaken.
Ik zat juist een dutje te doen en ik
schrok op van zoo'n hoog bezoek, dat
vat je.
Een aardige man,die De Beaufort.En hij
ziet er zoo moedig uit met zjjn zwaren
baard en zjjn donkere oogen, zoo krijgs
haftig, zoo precies een generaal van de
rustende schutterij, dat je in hem niet
dien voorzichtigen, bangelijken en o zoo
tammen politicus zoudt herkennen, die
Engelschen en Franschen den baas over
ons liet spelen.
Hij had van zijn collega Borgesius
gehoord,dat ik in Den Haag was en hij
kwam me dus vragen, of ik met hem
meê ging om het nieuw aangekochte huis
van de Vredescommissie te bekijken, om
dan verder familiaar den avond bij hem
door te brengen.
Nu, daar had ik ooren naar en Roosje
ook. Want 't spreekt vanzelf, dat Roos
meegevraagd werd.
En zoo gingen we dan in het rijtuig
van minister De Beaufort naar het huis
waarin de Vredescommissie wonen zal.
Een deftige stand en een mooi huis.
We wandelden 't van den zolder tot den
kelder door. Op den zolder hingen een
paar witte vlaggen te vergelen, in den
kelder lagen vaatjes, die, naar Roos
geloofde, kruit bevatten, maar die inder
daad tenminste dat zei de heer De
Beaufort leege wijnvaten waren. De
kamers stil en doodsch.
Een heerlijk huis om te slapen,
merkte Roos op.
Nu, het moest ook juist zoo'n huis
wezen, niet-waar, minister vroeg ik. Een
huis, waarin de vredesengel slapen kan,
heel zachtkens en niet stoorbaar door
krijgsgeroep en oorlogsgeschreeuw. Wat
wil de vredescommissie anders, ging ik
voort, dau slapen Heeft zij niet geslapen
toen door de ploertigste aller ploerterijen
een heilloozen krijg over het land van
onze stamverwanten werd uitgestort
We laten dithuis netjes meubileeren,
vertelde de minister aan Roosje. Gordijnen
van peluche en Smyrna-tapijteD, keurig
hoor. Dat betalen de mogendheden
onderling.
Ten bate van den vredezei ik,
schamper. Wat een royaliteit, ze hebben
ten bate van den vrede genoeg over om
tezamen een stel gordijnen en tapijten
te koopen, rommel genoeg om er den
vredesengel onder te smoren.
We laten hier een eiken ameuble
ment maken, vertelde de minister ver-
der aan Roosje, met buffet en kasten,
want dit is eetzaal.
Een eetzaal, heb je die óók al
vroeg ik. Gaan de heeren dan nog eten
en drinken
Ja, natuurljjk 1
op den vrede 1 Wat een ge
zellige pan zal dat worden. Meneereu, ik
drink dit glas leeg op den vrede, den
goddelijken vrede. Ginds wordt een vrij
volk doodgedrukt door plompe overmacht,
het doet er niet toe. Lang leve de vrede,
op de gezondheid van den vrede
En bent U niet bang
Onze minister van buitenlandsche
zaken is nooit bang, viel ik in Roosje's
rede. Zoo iets mag je meneer De Beau
fort niet vragen.
Bent n niet bang, dat, als er zooveel
j mogendheden bijeen zijn in één huis,
ten bate van den vrede, dat er ruzie
vau zal komen
Wel neen, zei De Beaufort,
glimlachend. Er is op de vredes-confe-
rentie zelf toch ook geen ruzie geweest.
Daar is toch geen twist gekomen.
Nee, minister, da's waar, zei ik. Van
de vredes-conferentie is niets gekomen.
En juist daarom begrijp ik niet, waarom
er nu een huis voor gekocht moet
worden.
Och, onder ons gezegd en gezwegen,
zei toen De Beaufort, maar je moet
het niet over vertellen dit huis is
een wassen neus. In elk land heb je
een paar menschen, die 't altijd over
den vrede hebben. Welnu, die sturen
ze dan maar naar Den Haag en dan
sluiter, wij ze hier op.
O, juist, excellentie. Dus dit huis
is een gevangenis voor den Vrede, een
kootje voor de gekke deerne „paix".
Neen, dat zeg ik niet, zei Beaufort.
Jawel, dat zeg ik dan. Hier zullen
de mogendheden dus het graf van den
Wereldvrede maken. Hier zal hij ge
kluisterd worden en dan hebben de
groote mogendheden er verder geen last
meer van. Wat een mooi idééDat
verheft Den Haag in het oog van Europa,
je zult het zien
Uit alle landen zullen de lui komen
kijken, hoe in dit paleisje die brutale
vrede tam wordt gemaakt
Leve de vrede 1 riep Roosje, toen
we weer op den drempel stonden.
En ik draaide me om, keek nog eens
het huis aan en zei toen zachtkens
Wel te rusten, vredeJe zult
daar goed bewaard wezen, slaap zacht.
Een van de groote bezwaren, die niet alleen van
socialistische zijde tegen de wet op den leerplicht zijn
geuit wij wijzen o a. op het artikel „Leerplicht
en armoede", voorkomende in het weekblad De Amster
dammer yan Zondag 4 Maart j.1. is de mogelijk
heid, of liever de zekerheid, dat er kinderen zullen
zyn, die door gebrek aan schoeisel en kleeding de
school niet bezoeken, of door ontstentenis van voedsel
van het onderwijs niet zullen kannen profiteeren. Men
mocht, aldus redeneerde men, de ouders niet straffen,
die om zulke redenen hun kinderen de school deden
verzuimen.
Toch was het moeilijk hier een grens van vrijstel»
üng aan te geven, en daarom dienden de socialistische
kamerleden Yan Kol, Schaper en Troelstra den 23en
Februari jl de volgende voorstellen in
1. om aan art. 47 der onderwijswet, waarin wordt
voorgeschreven,dat het gemeentebestuur zooveel mogelijk
het schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermo-
genden en minvermogenden bevordert, toe te voegen,
dat in die gevallen, waarin gebrek aan voeding of
kleeding oorzaak is van ongeregeld schoolbezoek,of het
kind verhindert op voldoende mate het onderwijs te
volgen, hierin door het gemeentebestuur wordt voorzien,
volgens regelen, vast te stellen bij algemeenen maat
regel van bestuur;
2. om in art. 44 der onderwijswet, onder de bosten
van het lager onderwijs, die ten laste der gemeente
komen, te brengendie ter bevordering van het
schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermogenden
en minvermogenden
3. om aan art 45 der schoolwet de bepaling toe
te voegeD, dat het rijk 50 ten hoöderd zal dragen van
de kosten, gemaakt ingevolge de bepalingen sub 1
omschreven
In zijn rede, Dinsdag den 6en Maart jl. gehouden,
heeft de minister als een bijzondere reden van geoor
loofd schoolveizuim, ook genoemd: „groote armoede,
gemis aan voedsel en kleeding" en hij heeft toen het
volgende gezegd
„Ik ben de eerste, om te erkennen, dat, tot
bestrijding van dit kwaad, in ons land niet genoeg
is en niet genoeg wordt gedaan maar men moet
het niet doen voorkomen, alsöf door invoering
van leerplicht de toestand van die arme ouders
en van die arme 'kinderen slechter zou worden.
Neen, integendeel, die wordt veeleer beter, en
waarom De leerplicht zal in het licht stellen,
waar de armoede het grootst is; de statistieken
van het schoolverzuim, met aanduiding van de
redenen, zullen zijn een voortdurende sociale
enquête op d$ misstanden, die er bestaan, zal
veel meer dan vroeger de aandacht gevestigd
worden en daardoor de prikkel worden vergroot
om er beter in te voorzien. En dit klemt te
ROMAN
van
HANNA ASCHENBACH.
o-o-o
2.
„Maar, Elsje, hoe was het in de kerk, daar
heb je ons nog niets van verteld vroeg
mevrouw Herwig. Verwonderd zwijgt ze.
„Hè, Els, wat krijg je een kleur," roept
Koert, „heb je wellicht een wandelingetje
gemaakt
Aller oogen richten zich nieuwsgierig op
Elfriede, die werkelijk met een paar gloei
ende wangen voor zich uit kijkt. Bij de
laatste woorden van haar broer heft ze het
gelaat evenwel weer óp. „Dat laat ik aan
anderen over, die steeds een paar
maal om de kerk heenloopen." Dit zegt ze
met een vernietigenden blik op haar broer,
„Nu, nu, niet direct zoo boos, kind," ver
goelijkt de moeder. „Maar waar preekte
dominé Kohl over Uit welk evangelie
Elsje vond het gesprek hoogst onaangenaam.
„Ach, het was niets bijzonders, over
over over het Pinksterfeest," brengt
ze er eindelijk uit, en de anderen proesten
het uit van lachen.
„Dat denk ik ook wel," roept Koert,,,op
Pinksteren zal hij het wel niet over het
Paaschfeest gehad hebben. Je moet goed
geluisterd hebben, om er zooveel van te
weten." „Hu-u-uvalt zijn zuster hem
in de rede en steekt op echt kwajongens
achtige manier haar tong uit, en in het vol
gende moment is ze de deur uit, om iets
uit de keuken te halen, zoo ze zegt, maar
in waarheid, om eenige oogenblikken uit
aller oog te zijn en het drietal gelegenheid
te geven een ander thema van gesprek op
te nemen.
Elsje had goed gezien, want toen ze
veer terug kwam, waren de anderen alies
vergeten en kon zij ongestoord volop van een
citroenpudding genieten. En zoo geheel gaf
zij zich daaraan ~over, dat zelts een lachend
mannengelaat, dat haar nog steeds voor
oogen had gezweefd, verdween. Zij bemerkte
niet de beteekenisvolle blikken, die moeder
en zuster wisselden, en hoe Hertha fluis
terde „nog geheel een kind."
Acht dagen zijn verloopen en weer is
het Zondagmorgen kerktijd.
Over de Oudemarkt stappen drie offi
cieren, Ludwig Norden, Baron Selten en
Werner von Buchwald.
„Och, Werner, wees nu niet zoo kinder
achtig," overreedde de baron ,zijn vriend op
den schouder kloppend. „Wat heb je er nu
aan, om met dit heerlijke weer naar die
kille kerk te gaan. 't Is gekkenwerk Ik
heb er reeds genoeg van, 't is al mooi
genoeg als ik opgecommandeerd word. Men
krijgt er maar stijve beenen en gekheid
in den kop."
Zijn metgezellen lachen.„'t Laatste hield
ik bij u voor onmogelijk, baron", spotte
Norden, terwijl Werner lachend met den
vinger dreigde, „Ho, ho, Julius Caesar,
dit was de bijnaam van den kleinen
baron laat de gravin dat niet hooren,
dan is het dadelijk uit." „Dat is reeds
het geval",was het melancholieke antwoord.
Werner lachte luidkeels. „Nu, dat moet je
me dan eens vertellen, maar het zal wel
weer spoedig in orde komen, Cassartje."
Deze schudt beslist met het hoofd.
„Nooit weer." „Ja, dat kennen we."
„Maar ik ga toch naar de kerk", zegt
Werner. „Wat een stijfkop Maar help
me dan toch, Norden, om hem over te
halen
De aangeroepene wendt zich lachend tot
Werner. „Ik weet, wat dat zou baten,
ik zou niets geen succes hebben, al sprak
ik met engelentong. Daarom, laat hem
gaan. Maar^mmer is het, dat ge niet mee
gaat, Buchwald, de kameraden zullen er
allen zijn,en dan de Mei-bowl, dien Reinsgen
ter eere van zijne verloving geeft, je moogt
niet mankeeren, want kerel, 't gaat alles
op rekening van den geldzak van Reins-
gen's schoonvader."
„Ge bereidt mij Tantalus-kwellingen,
kameraad. Ik kom in ieder geval nog. Laat
voor mij wat over, hè."
„Dan moet je je haasten, Werner, want
de weg is lang, en om twee uur gaan we
in gelid op den handelsraad af, dan moet
de zitting worden opgeheven."
„Dan tot ziens, heeren«Tot ziens,
Buchwald", en Werner stapt op de kruis
kerk toe."
„Ik zou wel eens willen weten, wat hem
zoo naar de kerk drijft", begint Norden het
onderhoud, terwjjl hij zijn kleinen metge
zel vragend aanziet. „Cherchez la femme,
natuurlijk." „Meent ge? Nu, het is te
hopen, dat het bij kleine dwaasheden blijft
't is zoo'n goede kerel„Een beste
ventik ken hemben gelijk met hem op
de cadettenschool geweest." „Zijn zijn
omstandigheden zoo schitterend als ze zich
laten aanzien „In 't geheel niet."
„Je doet me schrikken. Ik vraag uit belang
stelling, baron, ik heb van den jongen ge
houden van 't eerste oogenblik dat ik hem
leerde kennen." - „Dat weet ik," zegt
Selten en reikt Norden de hand. „Wij
houden allen van Werner, maar slechts
weinigen zijn met zjjn omstandigheden op de
hoogte. Hij heeft een aardige toelage en zijn
moeder een kapiteinsweduwe, zooals ik
gehoord heb kan flink leven. Zij trekt
namelijk een jaarlijksche rente van een tante
van Werner, een zekere barones Buchwald
tot Buchwald, de vrouw van een gestorven
oom. Deze rente is mevrouw Buchwald tot
haar dood verzekerd door zekere familie
bepalingen. Voor Werner is er evenwel
voorloopig niets vastgesteld, ik weet dat
heel zeker, want mjjn tante Neuburg behoort
tot de intieme vriendinnen der barones.
Deze uitsluiting ten opzichte van den
neef moet je verwonderen, want hij is de
eenige man in de familie en zijn tante is
dol op hem. Hij bemerkt er evenwel niet
veel van. De dame, moet je weten, is zeer
scherp en heeft een orgaan, brrrals een
wachtmeester.In het testament van deze baro
nes staat een zekere clausule, n.1. dat Werner
eenmaal universeel erlgenaam zal worden,
onder voorwaarde, dat hij een nicht zijner
tante, een zekere juffrouw von Wehler
trouwt; weigert hij, dan valt de bezitting
der barones aan deze nicht toe en Werner
krijgt geen cent."
Norden staat verbaasd. „Dat is een zeer
romantische geschiedenis, baronnetje. Je
laat je fantasie toch niet al te zeer
werken De kleine officier richt zich stram
op. „Neen, Norden, alles is zóó als ik je
vertel, ik ken de geschiedenis van
Werner's erfenis als den inhoud van mijn
beurs." „Vergeef me, maar het klonk
zoo zonderling. Wat zegt Werner ervan
De trotskop ziet me er naar uit, dat hij
zich voor zulk een gouden wagen zal laten
spannen." „Daar heb je volkomen gelijk
in, Norden", bevestigt de baron zuchtend.
„Dat vrees ik ook. Hij heeft zich ten
minste nooit vrijwillig geschikt in
iets, dat hem opgedrongen werd. Wat een
warme oogenblikken hebben we niet reeds
op de kadettenschool beleefd. Het is nauwe
lijks te vertellen. Hij was steeds haantje
de voorste en het was een geluk voor hem,
dat hij alles zoo vlug in zijn kop had.
Maar met zijn tegenstribbelen tegen al wat
autoriteit was, heeft hij zich al wat
ongemak op den hals gehaald. Doch geluk
kig ging het den leeraren als ons ze konden
niet boos op den schavuit worden. En ik
vrees, dat hij neen zegt uit puren trots,
wanneer hij voor de keus wordt geplaatst
een nicht te trouwen en het stamgoed, of
aan den anderen kant de hongerdood."
„Hé, hé, baron, zóó erg is het toch niet
„Meent ge Ik vrees, dat ik maar al te
zeer gelijk heb. Ik ben Werner's vriend en
houd van hem, maar ik vrees, dat het een
maal zulk een schrikkelijk eind zal nemen.
Wat heeft hij geleerd? Die opleiding aan
de cadettenschool, die was zeer oppervlakkig,
temeer, omdat het leeren hem geen moeite
gaf. En wanneer hij werkelijk eenmaal den
officiersrok zal moeten uittrekken,wat dan
Moet hij dan soms in Amerika kellner
worden, of zoo iets
Ook het gelaat van den eersten luitenant
Norden is ernstig geworden. „Mijn God,
Caesar, wat schilder je het zwart. Wanneer
het zoo staat, zal hij wel tot trouwen be
sluiten,dan is er eenvoudig geen andere weg
voor hem." „Juist voor Werner een reden
meer, omdat, als eenmaal leerplicht ia ingevoerd,
het doel, dat men door de onderateuning beoogt
bevordering van het schoolbezoek, veel beter zal
kannen worden bereikt dan tegenwoordig. Ala
men tegenwoordig aan een armen drommel een
paar schoenen geeft, verdient dit toejuiching, maar
men heeft niet den minsten waarborg, dat het
kind ook werkelijk, na het een paar schoenen
beeft, naar school zal gaan. Als de leerplicht
echter is ingevoerd, zal, wanneer de reden voor
het schoolverzuim ia weggenomen, er veel meer
aanleiding be9laan om te onderstellen, dat het
kind ook geregeld de achool zal bezoeken. De
armaten der armen, zij zullen door dit wetaont-
werp, ik erken het gaarne, slechts weinig worden
gebaat, slechts zeer indirect; maar van slechter
conditie znllen zij niet worden. Dit blijkt te
dnidelijker, wanneer men iets verder in de toe
komst ziet en niet alleen het oog vestigt op het
heden want wat ia het geval Ondersteuning
in den vorm vao voeding en schoeisel, hoe nood
zakelijk dikwijls ook. bljjft toch altijd maar een
kunst- en lapmiddelde verbetering van den
materiëelen toestand, ook van de armsten onder
de bevolking, zij moet op den dnur gezocht worden
in iets anders, in de zedelijke en intellectueele
verheffing van de lagere standen.
Welnu, waar de regeering de overtuiging heeft,
dat, door invoering van den leerplicht, ook hei
peil van de lagere klassen zal verhoogd worden,
daar meent zij het recht te hebben te zeggen, dat
indirect toch ook de armsten der armen althans
in de toekomst daarvan de vruchten znllen
plakken.
Intnsschen, dit alles neemt niet weg, dat het
wenschelijk ia, dat in den nood beter worde
voorzien dan tegenwoordig dikwijls geschiedt en
ik heb het in de memorie van beantwoording
reeds verklaard indien blijkt, dat het particulier
initiatief in deze niet voldoende is, z ij n de
g e m e e n t e b e s t n r e n b e v o e g d om ter
bevordering van het schoolbezoek
ook financiëelen steunen halp t«
verleenen.'
De uitlegging, welke de minister aan art. 47 der
Onderwjjswet heeft gegeven, zal zeer zeker vele
gemeentebesturen hebben bevreemd. Tot nn toe was
de algemeeue opvattiDg, dat zij door het Burgerlijk
armbestuur pressie uitoefenden op de bedeelden,
opdat deze hun kiuderen naar school zonden zenden,
terwijl zij verder, door het uilloven van belooningen
en eereblijken, zooveel mogelijk het schoolbezoek der
bedeelden, onvermogenden en minvermogenden
trachtten te bevorderen. Gemeentebesturen, die hun
taak breed opvatten, zorgden, door het bouwen van
het noodige aantal scholen, er tevens voor, dat er
geen gedwongen schoolverzuim was, terwijl het
zooveel doenlijk geven van kosteloos onderwijs, niet
alleen aan bedeelden en onvermogenden, maar ook
aan een zekere categorie van minvermogenden, moest
dienen om de scholen te bevolken.
Neen, zegt de minister, gij kunt verder gaan, gij
zijt ook krachtens het bepaalde in art. 47 der
Onderwijswet bevoegd om ünancieelen steun en hulp
ter bevordering vau het schoolbezoek te verleenen.
Hoewel dit nu niet in zich sluit het direct
verschaffen van voeding, schoeisel en kleeding, dat
toch, naar onze bescheiden meening, waar deze zijn
doel wel eens zon kunnen missen, beter zou zijn
dan financieele steun, gelijkt het er toch zeer
veel op.
Nu achten wij deze breede opvatting zeer toe te
juiehen, maar daar die financieele steun toch altijd
langs den weg van het burgerlijk armbestnur de
menschen, die voor hunne kinderen nog ondersteuning
behoefden, zou bereiken, meenen wij dat hier art.
21 van de Armenwet, luidende: „geen burgerlijk
armbestuur mag onderstand verleenen, dan na zich
zooveel mogelijk te hebben verzekerd, dat zij dien
niet van kerkelijke ol bijzondere instellingen van
weldadigheid kunnen erlangen en dan slechts bij
volstrekte onvermijdelijkheid", wel wat over het
hoofd is gezien De bevoegdheid van degemeentebestnren
is dus nog al gelimiteerd en daar bovendien art 20
zegt, dat de ondersteuning der armen wordt
overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen
van weldadigheid, wordt van zelf ook bet verschaffen
van linanciëelen steun aan de armsten der armen
ten behoeve van de kleeding, het schoeisel en het
voedsel hunner kinderen, opdat deze de scholen
kannen bezoeken, een onafwijsbare plicht voor de
kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid.
Deze komen dus het eerst aan de beurt en wauneer
zij nu bij het verleenen van dien financiëelen stenn
met een bepaald doel, daaraan de voorwaarde
verbinden, dat de kinderen de kerkelijke en bijzondere
scholen moeten bezoeken, dan kunnen zij daarin
gerust hun gang gaan, want dit is niet strijdig met
te meer om te weigeren." „Beste vriend,
ge maakt me angstig," roept Norden uit,
„maar kan hij dan niet verliefd worden op
dat meisje Hoe is ze Kent ge haar
„Een mooi meisje met een madonna-gezichtje
en smachtende blauwe oogen, een tint,
zoo blank als een lelie, en een teere gestalte,
trots haar langdurig veiblijf op het land!
Wat een groot verschil tusschen die twee,
deze sylphide en die tante wachtmeester,
maar ze hangen met groote hartelijkheid
aan elkaar." „Maar 't is ook de con
trasten trekken elkaar aan." „Jammer
genoeg niet altijd, anders moest Werner
op zijn nichtje dol verliefd zijn, en hij
kan haar daarentegen niet uitstaan."
Norden komt op een gedachte. Levendig
wendt hij zich tot Selten: „Maar is het dan
niet mogelijk dat het meisje op een ander
verliefd raakt Dat zou de beste oplossing
zijn." „Ja, dat was het bepaald," zeide
Caesar en schudde neerslachtig met het
hoofd. „Daartoe is het jammer genoeg ook
reeds te laat; juffrouw von Wehler is doo-
delijk van Werner. Zij toont dat heel
duidelijk, en tante heeft het kind
beloofd, haar dezen wensch te zullen
vervullen,zoo goed als iederen anderen."
„Dan staan de kansen heel slecht voor
onzen armen Werner; we zullen maar hopen
dat hij zijn verstand zal gebruiken."
„Waaraan ik sterk twijfel," voegt baron
Selten er met nadruk aan toe. „Doch hier
zijn we aan ons doel; wat is mij de weg
kort gevallen." „,Net als met mij: maar
dat is een gevolg van uw vertelling, baron,
alhoewel ze mij treurig heeft gestemd."
„Maar nu vroolijk met de vroolijken, kame
raad zij schijnen er reeds allen te zijn,
want hoor eens, wat een lawaai 1" De beide
heeren treden binnen en worden met een
luid gejubel begroet, vooral de kleine
baron, die zeer gezien is bij zijn kamera
den, en zijn immer groote vroolijkheid
en pittige gezegden maken hem op elke
fuif tot het middelpunt.
HOOFDSTUK HL
Nadat Werner zijn vrienden verlaten
heeft,treedt hjj het kerkgebouw binnen. Hjj
is nog vroeg en slechts langzaam komen.