EI s i o. Zondag 25 MAART 1900 4iste Jaargang Ho. 3507. Het arme schoolkind en de wet op den Leerplicht. TWEEDE BLAD. De Thee-avondjes bij M. A. G. NUS. FEUILLETON. SGBAGE COURANT buurt kwam (Helder en Schagen liggen zoo dicht bij elkaar. Hij heeft me daar de socialisten staan, judassen en opstoken, dat ik, als ik socialist was geweest, zou gezegd 's-Gravenhage, 20 Maart 1900. Waarom Bram ziek zoo vaak absenteerde. Nus wordt gevierd. Staalman in vdriaties. Leerplichtwet op het hakblok, f aar- om ik in 't Haagje bleef. Hoe ik hooge kennissen maakte. Waar we in een statierijtuig heen reden Bootje en ik. Allemaal voor den vredehoezee. Bit eindigt als hel thee avondje begint. In verschillende bladen heeft men de opmerking kunnen lezen, dat professor Dr. A. Kuyper, gedurende de behande ling van het Leerplichtontwerp, telkens maar even verschijnt, om dan dadelijk weer te verdwijnen. Dit vond men be vreemdend. Het is mij dus een plicht den heeren mede te deelen, dat dit telkens even verschijnen en dan weer verdwijnen van Bram een reden heeft en een zeer be langrijke reden I k ben nog steeds in Den Haag en ik, ofschoon geen geest verwant van Bram's politiek, behoor tot Bram's oudste vrienden. Zooveel mogelijk wil Bram mij gezelschap houden en aan gezien ik de laatste dagen de zittingen niet meer bijwoon (de welsprekendheid over Leerplicht werd mij te bar en Roosje kreeg er migraine van), moet Bram, om me te spreken, me buiten het Binnenhof opzoeken. Ik logeer in de Passage, die, zooals ge weet, vlak in de buurt van het Kamergebouw is en daar wacht ik Bram op. We zitten dan heel gezellig te babbe len over wat er dien dag in de Kamer gebeurt, of gebeurende is, óf gebeuren zal, en telkens vliegt Bram, met een gezicht of ie pijn in den buik krijgt, op en zegt„Wacht even, Nus, permitteer me, mejuffrouw Roosje, ik moet naar de Kamer." Nu, dan laten wij hem natuur lijk gaan en een half uur later is nótre ami weer terug om ons een kwartiertje van den staatstijd te geven, 's Middags gaau we naar Scheveningen (naar de zee kijken), en dan gaat Bram mee. Dan hoeft ie ook niet telkens terug naar de Kamer. Ja, Bram is alleraardigst voor ons. Als ik bedenk hoe Staalman, dien we toch ook vertrouwden, al was ie anti- revolutionnair, ons bij de kameropening onbesohut op de Haagsche straat liet staan en hoe Bram ons nu helpt, dan zeg ik gaarneliever één Bram, dan honderd Staallieden. Dat zullen allen, die iets van politiek weten, me wel nazeggen, hoop ik. Wat heeft me Staalman .daar een onmogelijk figuur gemaakt bij de Leerplicht-debatten Het was de laatste zitting, die ik bijwoonde, maar ik schaamde me er over, dat ik uit dezelfde hebben„Zeg 'ris, Staalman, de eerste eens staatsman s is, staal gezicht te heer staatsman beleefdheidsplicht niet met zoo'n staan treiteren, maar een m a n te wezen, kloek, royaal en vóór al eerlijk. Gij, die ons zoo graag consequent wilt hebben, gij geeft daar een leelijk staal, man, van uwe eigen inconsequenties. Gij, zelf zoo'n volksvriend als 't in uw kraam te pas komt, zijt in een oogenblik, waarin ge vóór alles volks vriend behoort te wezen, zoo'n steil m a n in anti-revolutionnairisme,dat ge het volk zelfs het eerste voorrecht van sociale rechtvaardigheid niet gunt. Zit op uw stoel man en spreekt niet meer. Zóó redekavelend, zijt ge geen politicus maar een stalman. O, zei ik tegen Kuyper, 't is me een stel, man, om dien Staalman zóó te hooren. Wat is dat onfrisch en onbillijk. Mogen de socialisten niet vóór stemmen om het weinigje goed, dat inderdaad dé" wet heeft, te behouden. Wat men meeneemt, is toch winst? Een kwestie van stijl, man, zei Kuyper. Ik vind niets goeds in de wet en ik stem persé tegen. Ik stem tegen alles, tegen de artikelen en tegen de amendementen. Maar waarom houden je volgelingen zich daar dan niet bij vroeg ik. Waarom babbelen ze dan nog zooveel, als ze tóch tegen stemmen Politiek, amice, lachte Bram. Daar hebben we 't al meer over gehad. Dat gaat boven je goedig eenvoudig verstand. Als je zegtboven je eerlijk verstand, dan ben ik het met je eens. O I die politiekIk word er naar van. Yan dat oogenblik af ging ik ook niet meer naar de Kamer, en dat ik nog niet naar mijn Schagensche rust ben weêrge- keerd, is de schuld van mijn vrinden, Bram en Kerdijk en Tak, die me met alle geweld houden wilden. Eergisteren reed in den middag het rijtuig van De Beaufort voor mijn bótel en de lakei pousseerde het kaartje van den Minister van Buitenlandsche Zaken. Ik zat juist een dutje te doen en ik schrok op van zoo'n hoog bezoek, dat vat je. Een aardige man,die De Beaufort.En hij ziet er zoo moedig uit met zjjn zwaren baard en zjjn donkere oogen, zoo krijgs haftig, zoo precies een generaal van de rustende schutterij, dat je in hem niet dien voorzichtigen, bangelijken en o zoo tammen politicus zoudt herkennen, die Engelschen en Franschen den baas over ons liet spelen. Hij had van zijn collega Borgesius gehoord,dat ik in Den Haag was en hij kwam me dus vragen, of ik met hem meê ging om het nieuw aangekochte huis van de Vredescommissie te bekijken, om dan verder familiaar den avond bij hem door te brengen. Nu, daar had ik ooren naar en Roosje ook. Want 't spreekt vanzelf, dat Roos meegevraagd werd. En zoo gingen we dan in het rijtuig van minister De Beaufort naar het huis waarin de Vredescommissie wonen zal. Een deftige stand en een mooi huis. We wandelden 't van den zolder tot den kelder door. Op den zolder hingen een paar witte vlaggen te vergelen, in den kelder lagen vaatjes, die, naar Roos geloofde, kruit bevatten, maar die inder daad tenminste dat zei de heer De Beaufort leege wijnvaten waren. De kamers stil en doodsch. Een heerlijk huis om te slapen, merkte Roos op. Nu, het moest ook juist zoo'n huis wezen, niet-waar, minister vroeg ik. Een huis, waarin de vredesengel slapen kan, heel zachtkens en niet stoorbaar door krijgsgeroep en oorlogsgeschreeuw. Wat wil de vredescommissie anders, ging ik voort, dau slapen Heeft zij niet geslapen toen door de ploertigste aller ploerterijen een heilloozen krijg over het land van onze stamverwanten werd uitgestort We laten dithuis netjes meubileeren, vertelde de minister aan Roosje. Gordijnen van peluche en Smyrna-tapijteD, keurig hoor. Dat betalen de mogendheden onderling. Ten bate van den vredezei ik, schamper. Wat een royaliteit, ze hebben ten bate van den vrede genoeg over om tezamen een stel gordijnen en tapijten te koopen, rommel genoeg om er den vredesengel onder te smoren. We laten hier een eiken ameuble ment maken, vertelde de minister ver- der aan Roosje, met buffet en kasten, want dit is eetzaal. Een eetzaal, heb je die óók al vroeg ik. Gaan de heeren dan nog eten en drinken Ja, natuurljjk 1 op den vrede 1 Wat een ge zellige pan zal dat worden. Meneereu, ik drink dit glas leeg op den vrede, den goddelijken vrede. Ginds wordt een vrij volk doodgedrukt door plompe overmacht, het doet er niet toe. Lang leve de vrede, op de gezondheid van den vrede En bent U niet bang Onze minister van buitenlandsche zaken is nooit bang, viel ik in Roosje's rede. Zoo iets mag je meneer De Beau fort niet vragen. Bent n niet bang, dat, als er zooveel j mogendheden bijeen zijn in één huis, ten bate van den vrede, dat er ruzie vau zal komen Wel neen, zei De Beaufort, glimlachend. Er is op de vredes-confe- rentie zelf toch ook geen ruzie geweest. Daar is toch geen twist gekomen. Nee, minister, da's waar, zei ik. Van de vredes-conferentie is niets gekomen. En juist daarom begrijp ik niet, waarom er nu een huis voor gekocht moet worden. Och, onder ons gezegd en gezwegen, zei toen De Beaufort, maar je moet het niet over vertellen dit huis is een wassen neus. In elk land heb je een paar menschen, die 't altijd over den vrede hebben. Welnu, die sturen ze dan maar naar Den Haag en dan sluiter, wij ze hier op. O, juist, excellentie. Dus dit huis is een gevangenis voor den Vrede, een kootje voor de gekke deerne „paix". Neen, dat zeg ik niet, zei Beaufort. Jawel, dat zeg ik dan. Hier zullen de mogendheden dus het graf van den Wereldvrede maken. Hier zal hij ge kluisterd worden en dan hebben de groote mogendheden er verder geen last meer van. Wat een mooi idééDat verheft Den Haag in het oog van Europa, je zult het zien Uit alle landen zullen de lui komen kijken, hoe in dit paleisje die brutale vrede tam wordt gemaakt Leve de vrede 1 riep Roosje, toen we weer op den drempel stonden. En ik draaide me om, keek nog eens het huis aan en zei toen zachtkens Wel te rusten, vredeJe zult daar goed bewaard wezen, slaap zacht. Een van de groote bezwaren, die niet alleen van socialistische zijde tegen de wet op den leerplicht zijn geuit wij wijzen o a. op het artikel „Leerplicht en armoede", voorkomende in het weekblad De Amster dammer yan Zondag 4 Maart j.1. is de mogelijk heid, of liever de zekerheid, dat er kinderen zullen zyn, die door gebrek aan schoeisel en kleeding de school niet bezoeken, of door ontstentenis van voedsel van het onderwijs niet zullen kannen profiteeren. Men mocht, aldus redeneerde men, de ouders niet straffen, die om zulke redenen hun kinderen de school deden verzuimen. Toch was het moeilijk hier een grens van vrijstel» üng aan te geven, en daarom dienden de socialistische kamerleden Yan Kol, Schaper en Troelstra den 23en Februari jl de volgende voorstellen in 1. om aan art. 47 der onderwijswet, waarin wordt voorgeschreven,dat het gemeentebestuur zooveel mogelijk het schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermo- genden en minvermogenden bevordert, toe te voegen, dat in die gevallen, waarin gebrek aan voeding of kleeding oorzaak is van ongeregeld schoolbezoek,of het kind verhindert op voldoende mate het onderwijs te volgen, hierin door het gemeentebestuur wordt voorzien, volgens regelen, vast te stellen bij algemeenen maat regel van bestuur; 2. om in art. 44 der onderwijswet, onder de bosten van het lager onderwijs, die ten laste der gemeente komen, te brengendie ter bevordering van het schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden 3. om aan art 45 der schoolwet de bepaling toe te voegeD, dat het rijk 50 ten hoöderd zal dragen van de kosten, gemaakt ingevolge de bepalingen sub 1 omschreven In zijn rede, Dinsdag den 6en Maart jl. gehouden, heeft de minister als een bijzondere reden van geoor loofd schoolveizuim, ook genoemd: „groote armoede, gemis aan voedsel en kleeding" en hij heeft toen het volgende gezegd „Ik ben de eerste, om te erkennen, dat, tot bestrijding van dit kwaad, in ons land niet genoeg is en niet genoeg wordt gedaan maar men moet het niet doen voorkomen, alsöf door invoering van leerplicht de toestand van die arme ouders en van die arme 'kinderen slechter zou worden. Neen, integendeel, die wordt veeleer beter, en waarom De leerplicht zal in het licht stellen, waar de armoede het grootst is; de statistieken van het schoolverzuim, met aanduiding van de redenen, zullen zijn een voortdurende sociale enquête op d$ misstanden, die er bestaan, zal veel meer dan vroeger de aandacht gevestigd worden en daardoor de prikkel worden vergroot om er beter in te voorzien. En dit klemt te ROMAN van HANNA ASCHENBACH. o-o-o 2. „Maar, Elsje, hoe was het in de kerk, daar heb je ons nog niets van verteld vroeg mevrouw Herwig. Verwonderd zwijgt ze. „Hè, Els, wat krijg je een kleur," roept Koert, „heb je wellicht een wandelingetje gemaakt Aller oogen richten zich nieuwsgierig op Elfriede, die werkelijk met een paar gloei ende wangen voor zich uit kijkt. Bij de laatste woorden van haar broer heft ze het gelaat evenwel weer óp. „Dat laat ik aan anderen over, die steeds een paar maal om de kerk heenloopen." Dit zegt ze met een vernietigenden blik op haar broer, „Nu, nu, niet direct zoo boos, kind," ver goelijkt de moeder. „Maar waar preekte dominé Kohl over Uit welk evangelie Elsje vond het gesprek hoogst onaangenaam. „Ach, het was niets bijzonders, over over over het Pinksterfeest," brengt ze er eindelijk uit, en de anderen proesten het uit van lachen. „Dat denk ik ook wel," roept Koert,,,op Pinksteren zal hij het wel niet over het Paaschfeest gehad hebben. Je moet goed geluisterd hebben, om er zooveel van te weten." „Hu-u-uvalt zijn zuster hem in de rede en steekt op echt kwajongens achtige manier haar tong uit, en in het vol gende moment is ze de deur uit, om iets uit de keuken te halen, zoo ze zegt, maar in waarheid, om eenige oogenblikken uit aller oog te zijn en het drietal gelegenheid te geven een ander thema van gesprek op te nemen. Elsje had goed gezien, want toen ze veer terug kwam, waren de anderen alies vergeten en kon zij ongestoord volop van een citroenpudding genieten. En zoo geheel gaf zij zich daaraan ~over, dat zelts een lachend mannengelaat, dat haar nog steeds voor oogen had gezweefd, verdween. Zij bemerkte niet de beteekenisvolle blikken, die moeder en zuster wisselden, en hoe Hertha fluis terde „nog geheel een kind." Acht dagen zijn verloopen en weer is het Zondagmorgen kerktijd. Over de Oudemarkt stappen drie offi cieren, Ludwig Norden, Baron Selten en Werner von Buchwald. „Och, Werner, wees nu niet zoo kinder achtig," overreedde de baron ,zijn vriend op den schouder kloppend. „Wat heb je er nu aan, om met dit heerlijke weer naar die kille kerk te gaan. 't Is gekkenwerk Ik heb er reeds genoeg van, 't is al mooi genoeg als ik opgecommandeerd word. Men krijgt er maar stijve beenen en gekheid in den kop." Zijn metgezellen lachen.„'t Laatste hield ik bij u voor onmogelijk, baron", spotte Norden, terwijl Werner lachend met den vinger dreigde, „Ho, ho, Julius Caesar, dit was de bijnaam van den kleinen baron laat de gravin dat niet hooren, dan is het dadelijk uit." „Dat is reeds het geval",was het melancholieke antwoord. Werner lachte luidkeels. „Nu, dat moet je me dan eens vertellen, maar het zal wel weer spoedig in orde komen, Cassartje." Deze schudt beslist met het hoofd. „Nooit weer." „Ja, dat kennen we." „Maar ik ga toch naar de kerk", zegt Werner. „Wat een stijfkop Maar help me dan toch, Norden, om hem over te halen De aangeroepene wendt zich lachend tot Werner. „Ik weet, wat dat zou baten, ik zou niets geen succes hebben, al sprak ik met engelentong. Daarom, laat hem gaan. Maar^mmer is het, dat ge niet mee gaat, Buchwald, de kameraden zullen er allen zijn,en dan de Mei-bowl, dien Reinsgen ter eere van zijne verloving geeft, je moogt niet mankeeren, want kerel, 't gaat alles op rekening van den geldzak van Reins- gen's schoonvader." „Ge bereidt mij Tantalus-kwellingen, kameraad. Ik kom in ieder geval nog. Laat voor mij wat over, hè." „Dan moet je je haasten, Werner, want de weg is lang, en om twee uur gaan we in gelid op den handelsraad af, dan moet de zitting worden opgeheven." „Dan tot ziens, heeren«Tot ziens, Buchwald", en Werner stapt op de kruis kerk toe." „Ik zou wel eens willen weten, wat hem zoo naar de kerk drijft", begint Norden het onderhoud, terwjjl hij zijn kleinen metge zel vragend aanziet. „Cherchez la femme, natuurlijk." „Meent ge? Nu, het is te hopen, dat het bij kleine dwaasheden blijft 't is zoo'n goede kerel„Een beste ventik ken hemben gelijk met hem op de cadettenschool geweest." „Zijn zijn omstandigheden zoo schitterend als ze zich laten aanzien „In 't geheel niet." „Je doet me schrikken. Ik vraag uit belang stelling, baron, ik heb van den jongen ge houden van 't eerste oogenblik dat ik hem leerde kennen." - „Dat weet ik," zegt Selten en reikt Norden de hand. „Wij houden allen van Werner, maar slechts weinigen zijn met zjjn omstandigheden op de hoogte. Hij heeft een aardige toelage en zijn moeder een kapiteinsweduwe, zooals ik gehoord heb kan flink leven. Zij trekt namelijk een jaarlijksche rente van een tante van Werner, een zekere barones Buchwald tot Buchwald, de vrouw van een gestorven oom. Deze rente is mevrouw Buchwald tot haar dood verzekerd door zekere familie bepalingen. Voor Werner is er evenwel voorloopig niets vastgesteld, ik weet dat heel zeker, want mjjn tante Neuburg behoort tot de intieme vriendinnen der barones. Deze uitsluiting ten opzichte van den neef moet je verwonderen, want hij is de eenige man in de familie en zijn tante is dol op hem. Hij bemerkt er evenwel niet veel van. De dame, moet je weten, is zeer scherp en heeft een orgaan, brrrals een wachtmeester.In het testament van deze baro nes staat een zekere clausule, n.1. dat Werner eenmaal universeel erlgenaam zal worden, onder voorwaarde, dat hij een nicht zijner tante, een zekere juffrouw von Wehler trouwt; weigert hij, dan valt de bezitting der barones aan deze nicht toe en Werner krijgt geen cent." Norden staat verbaasd. „Dat is een zeer romantische geschiedenis, baronnetje. Je laat je fantasie toch niet al te zeer werken De kleine officier richt zich stram op. „Neen, Norden, alles is zóó als ik je vertel, ik ken de geschiedenis van Werner's erfenis als den inhoud van mijn beurs." „Vergeef me, maar het klonk zoo zonderling. Wat zegt Werner ervan De trotskop ziet me er naar uit, dat hij zich voor zulk een gouden wagen zal laten spannen." „Daar heb je volkomen gelijk in, Norden", bevestigt de baron zuchtend. „Dat vrees ik ook. Hij heeft zich ten minste nooit vrijwillig geschikt in iets, dat hem opgedrongen werd. Wat een warme oogenblikken hebben we niet reeds op de kadettenschool beleefd. Het is nauwe lijks te vertellen. Hij was steeds haantje de voorste en het was een geluk voor hem, dat hij alles zoo vlug in zijn kop had. Maar met zijn tegenstribbelen tegen al wat autoriteit was, heeft hij zich al wat ongemak op den hals gehaald. Doch geluk kig ging het den leeraren als ons ze konden niet boos op den schavuit worden. En ik vrees, dat hij neen zegt uit puren trots, wanneer hij voor de keus wordt geplaatst een nicht te trouwen en het stamgoed, of aan den anderen kant de hongerdood." „Hé, hé, baron, zóó erg is het toch niet „Meent ge Ik vrees, dat ik maar al te zeer gelijk heb. Ik ben Werner's vriend en houd van hem, maar ik vrees, dat het een maal zulk een schrikkelijk eind zal nemen. Wat heeft hij geleerd? Die opleiding aan de cadettenschool, die was zeer oppervlakkig, temeer, omdat het leeren hem geen moeite gaf. En wanneer hij werkelijk eenmaal den officiersrok zal moeten uittrekken,wat dan Moet hij dan soms in Amerika kellner worden, of zoo iets Ook het gelaat van den eersten luitenant Norden is ernstig geworden. „Mijn God, Caesar, wat schilder je het zwart. Wanneer het zoo staat, zal hij wel tot trouwen be sluiten,dan is er eenvoudig geen andere weg voor hem." „Juist voor Werner een reden meer, omdat, als eenmaal leerplicht ia ingevoerd, het doel, dat men door de onderateuning beoogt bevordering van het schoolbezoek, veel beter zal kannen worden bereikt dan tegenwoordig. Ala men tegenwoordig aan een armen drommel een paar schoenen geeft, verdient dit toejuiching, maar men heeft niet den minsten waarborg, dat het kind ook werkelijk, na het een paar schoenen beeft, naar school zal gaan. Als de leerplicht echter is ingevoerd, zal, wanneer de reden voor het schoolverzuim ia weggenomen, er veel meer aanleiding be9laan om te onderstellen, dat het kind ook geregeld de achool zal bezoeken. De armaten der armen, zij zullen door dit wetaont- werp, ik erken het gaarne, slechts weinig worden gebaat, slechts zeer indirect; maar van slechter conditie znllen zij niet worden. Dit blijkt te dnidelijker, wanneer men iets verder in de toe komst ziet en niet alleen het oog vestigt op het heden want wat ia het geval Ondersteuning in den vorm vao voeding en schoeisel, hoe nood zakelijk dikwijls ook. bljjft toch altijd maar een kunst- en lapmiddelde verbetering van den materiëelen toestand, ook van de armsten onder de bevolking, zij moet op den dnur gezocht worden in iets anders, in de zedelijke en intellectueele verheffing van de lagere standen. Welnu, waar de regeering de overtuiging heeft, dat, door invoering van den leerplicht, ook hei peil van de lagere klassen zal verhoogd worden, daar meent zij het recht te hebben te zeggen, dat indirect toch ook de armsten der armen althans in de toekomst daarvan de vruchten znllen plakken. Intnsschen, dit alles neemt niet weg, dat het wenschelijk ia, dat in den nood beter worde voorzien dan tegenwoordig dikwijls geschiedt en ik heb het in de memorie van beantwoording reeds verklaard indien blijkt, dat het particulier initiatief in deze niet voldoende is, z ij n de g e m e e n t e b e s t n r e n b e v o e g d om ter bevordering van het schoolbezoek ook financiëelen steunen halp t« verleenen.' De uitlegging, welke de minister aan art. 47 der Onderwjjswet heeft gegeven, zal zeer zeker vele gemeentebesturen hebben bevreemd. Tot nn toe was de algemeeue opvattiDg, dat zij door het Burgerlijk armbestuur pressie uitoefenden op de bedeelden, opdat deze hun kiuderen naar school zonden zenden, terwijl zij verder, door het uilloven van belooningen en eereblijken, zooveel mogelijk het schoolbezoek der bedeelden, onvermogenden en minvermogenden trachtten te bevorderen. Gemeentebesturen, die hun taak breed opvatten, zorgden, door het bouwen van het noodige aantal scholen, er tevens voor, dat er geen gedwongen schoolverzuim was, terwijl het zooveel doenlijk geven van kosteloos onderwijs, niet alleen aan bedeelden en onvermogenden, maar ook aan een zekere categorie van minvermogenden, moest dienen om de scholen te bevolken. Neen, zegt de minister, gij kunt verder gaan, gij zijt ook krachtens het bepaalde in art. 47 der Onderwijswet bevoegd om ünancieelen steun en hulp ter bevordering vau het schoolbezoek te verleenen. Hoewel dit nu niet in zich sluit het direct verschaffen van voeding, schoeisel en kleeding, dat toch, naar onze bescheiden meening, waar deze zijn doel wel eens zon kunnen missen, beter zou zijn dan financieele steun, gelijkt het er toch zeer veel op. Nu achten wij deze breede opvatting zeer toe te juiehen, maar daar die financieele steun toch altijd langs den weg van het burgerlijk armbestnur de menschen, die voor hunne kinderen nog ondersteuning behoefden, zou bereiken, meenen wij dat hier art. 21 van de Armenwet, luidende: „geen burgerlijk armbestuur mag onderstand verleenen, dan na zich zooveel mogelijk te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke ol bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid", wel wat over het hoofd is gezien De bevoegdheid van degemeentebestnren is dus nog al gelimiteerd en daar bovendien art 20 zegt, dat de ondersteuning der armen wordt overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid, wordt van zelf ook bet verschaffen van linanciëelen steun aan de armsten der armen ten behoeve van de kleeding, het schoeisel en het voedsel hunner kinderen, opdat deze de scholen kannen bezoeken, een onafwijsbare plicht voor de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. Deze komen dus het eerst aan de beurt en wauneer zij nu bij het verleenen van dien financiëelen stenn met een bepaald doel, daaraan de voorwaarde verbinden, dat de kinderen de kerkelijke en bijzondere scholen moeten bezoeken, dan kunnen zij daarin gerust hun gang gaan, want dit is niet strijdig met te meer om te weigeren." „Beste vriend, ge maakt me angstig," roept Norden uit, „maar kan hij dan niet verliefd worden op dat meisje Hoe is ze Kent ge haar „Een mooi meisje met een madonna-gezichtje en smachtende blauwe oogen, een tint, zoo blank als een lelie, en een teere gestalte, trots haar langdurig veiblijf op het land! Wat een groot verschil tusschen die twee, deze sylphide en die tante wachtmeester, maar ze hangen met groote hartelijkheid aan elkaar." „Maar 't is ook de con trasten trekken elkaar aan." „Jammer genoeg niet altijd, anders moest Werner op zijn nichtje dol verliefd zijn, en hij kan haar daarentegen niet uitstaan." Norden komt op een gedachte. Levendig wendt hij zich tot Selten: „Maar is het dan niet mogelijk dat het meisje op een ander verliefd raakt Dat zou de beste oplossing zijn." „Ja, dat was het bepaald," zeide Caesar en schudde neerslachtig met het hoofd. „Daartoe is het jammer genoeg ook reeds te laat; juffrouw von Wehler is doo- delijk van Werner. Zij toont dat heel duidelijk, en tante heeft het kind beloofd, haar dezen wensch te zullen vervullen,zoo goed als iederen anderen." „Dan staan de kansen heel slecht voor onzen armen Werner; we zullen maar hopen dat hij zijn verstand zal gebruiken." „Waaraan ik sterk twijfel," voegt baron Selten er met nadruk aan toe. „Doch hier zijn we aan ons doel; wat is mij de weg kort gevallen." „,Net als met mij: maar dat is een gevolg van uw vertelling, baron, alhoewel ze mij treurig heeft gestemd." „Maar nu vroolijk met de vroolijken, kame raad zij schijnen er reeds allen te zijn, want hoor eens, wat een lawaai 1" De beide heeren treden binnen en worden met een luid gejubel begroet, vooral de kleine baron, die zeer gezien is bij zijn kamera den, en zijn immer groote vroolijkheid en pittige gezegden maken hem op elke fuif tot het middelpunt. HOOFDSTUK HL Nadat Werner zijn vrienden verlaten heeft,treedt hjj het kerkgebouw binnen. Hjj is nog vroeg en slechts langzaam komen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1900 | | pagina 5