Zondag 6 Januari 1901.
45ste Jaargang No. 3590.
Dit blad verschijnt tweemaal per week Woensdag- en
Zaterdagavond. Bij inzending tot 's morgens 9 ure, worden
ADVERTENTIEN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN één dag vroeger.
Bureau: ICHAGlEll, Laan, D 4.
UitgeverP. TRAPMAN.
MedewerkerJ. WINKEL.
Prijs per jaar f 3.Franco per post f 3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cent.
ADVERTENTIEN van'1 tot 5 regelsjf 0.25 iedere regel meer 5 ct.
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Dit ^nummer bestaat uit
twee bladen.
EERSTE BLAD.
Van het
verschijnt nog nummer 6
en dan begint een nieuw
kwartaal.
Gemeente Schagen.
Bekenden akin^en.
DE DOLLE HOND.
TRANSVAAL.
HAGËR
Alicicei Hiiivs-
cmttn
ASiifimiis- Luiinvils
Uai
De Uitgever.
Ter Secretarie der gemeente Schagen
zijn inlichtiugen te bekomen betreflende
een hond en een schaap.
1-Seltendma, Icing-.
Burgemeester en Wethouders van Schagen noodigen
bij deze belanghebbenden, die over 1900 van de
gemeente iets te vorderen hebben, uit, hunne rekenin
gen vóór of op den len Februari a.s. ter plaat"
selijke Secretaiie in te leveren.
SchageD, 22 December 1900.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
P. BUIS Jz., I.B.
De Secretaris,
DENIJS.
Van Octave Mirbeau.
Zijn baas had hem Turk gedoopt.
Maar het arme dier had niets van een
Turk, integendeel, 't Was een mager,
vuil-geel beest, met een ongelukkig-
neerslachtige uitdrukking op zijn straat
honden-tronie. Hij had een spitsen snuit,
waarboven een paar veel te kort geknipte
oorlappen, die voortdurend bloedden.
Zijn staart hing er bij als het vraag-
teeken achter de eeuwig onbeantwoord
blijvende vraag waarom hij eigenlijk
in dit treurige hondenleven geschopt was.
Als 't zomer was, ging Turk mee
naar do wei om op de koeien te passen.
Dan blafte hij langs den straatweg tegen
rijtuigen en voetgangers, waarvoor hij
zijn loon ontving in den vorm van
schoppen en zweepslagen. Als men er
tijd en gelegenheid voor had, wierp men
hem met steenen. Zijn grootste vreugde
was 't, uit de met versche klaver be
groeide stoppelvelden een haas op te
jagen, die 't voor hem op een loopen
zette, waardoor hij gelegenheid kreeg
als razend door heggen en bleekvelden
te rennen, over slooten te springen en
door beekjes te waden, om dan later,
hijgend en blazend, de tong uit den bek
en druipend van zweet van zijn dollen
wedren, terug te keeren.
's Winters, als de koeien in den stal
bleven, lui liggend op het stroo, bleef
Turk in ziju hok, een oude ton, met
scheuren tusschen de duigen en zonder
stroo. Daarin lag hij dan, heel achterin,
als een bal opgerold, te slapen. Soms
ook bleef hij wakker, om zonder op
houden do welbekende hondenbeweging
met één poot achter het oor te maken.
Daar at hij zijn bedorven kliekjes,
nog onsmakelijker doordat ze in vuii
water dreven, die men hem iederen
morgen bracht in een schaaltje van grauw
aardewerk. Telkens als bij iemand
vreemds het erf van de boerderij zag
opkomen, sprong hij op, en uit zijn
hok, voor zoover zijn ketting dat loeliet,
en liet brommend zijn tanden zien.
Ook ging hij wel eens met zijn baas
mee, als deze naar de markt ging om
een kalf te verkoopen, of een varken, of
om zaken te doen in de stadsherbergen.
Overigens was Turk een hond als ieder
andere, een goed beest, trouw, maar
ongelukkig, als zijn soortgenooten.
Eens, toen hij tegen liet vallen van
den avond móet zijn baas van een markt
dag kwam en deze laatste op den langen
terugweg nog even in een dorpsherberg
wub ingeloopen, raakte Turk hem kwijt.
Terwjjl zijn baas achter een borrel zat,
was de hond op strooptocht uitgegaan in
den omtrek en snuffelde rechts en links,
in boschjes, achter schuttingen en hagen
en op do mesthoopen, of hij niet een been
of iets anders van zijn gading vinden
kon. Toen hij weer in de herberg terug
kwam, in afwachting van een pak slaag
voor zijn wegloopen, vond hij daar
niemand meer dan twee halfdronken
boeren, die hem wegjoegen.
Turk ging op weg om zijn hok en zijn
meester weer te vinden.
Het dorp lag op een kruisweg. Niet
minder dan zes wegen gingen van daar
uit naar alle richtingen. Welke was de
weg naar huis Turk spitste de ooren,
de ongelukkige oor-stompjes, maar het
lichte avondkoeltje voerde hem geen
bekend geluid tegemoet. Hij snuffelde
langs den weg, maar ontdekte geen spoor
van zijn baas.
Toen huilde hij klagelijk, heel kort,
en draafde den weg op, maar weldra
stond hij weer stilbevend van onrust.
Hij weifelde een oogenblik, maar vervolg
de toen weer zijn weg, maar nu langzaam,
snuffelend langs het wagenspoor. Iederen
zijweg liep hij een eindje in, beklom elk
hoogtetje aan den slootkant, berook een
paar dronken kerels, die op zij van den
weg in 't gras lagen te slapen, keerde
om, liep vaak weer een eind terug om
een boom te besnuffelen of achter een
struikje te zoeken, maar zijn meester
vond hij niet.
De nacht viel. Uit de weilanden steeg
een grauwe nevel op. Toen de maan
opkwam en omhoog steeg langs den hemel,
die donker en treurig was, verloor Turk
toch den moed. Mistroostig ging hij
zitten en met langgerekten hals, den kop
rechtstandig omhoog in 't maanlicht,
huilde hij zijn verdriet uit; zijn honden-
verdriet, omdat hij zijn baas kwijt was
„Oew, oewoewiIoe 1"
Alles bleef stil.
Ioe, oe oe oe ouw
Van de naaste hofsteden antwoordden
de kettinghonden op het gejank van
den armen Turk. i.
Meneer Rernard was notaris en me
neer Bernard maakte iederen ochtend
in de vroegte een morgenwandeling. Nu
ook. Meneer Bernard was heelemaal in
't zwart, want hij was notaris. Maar
't was midden in den zomer, en daarom
meende meneer Bernard dat hij aan zijn
waardigheid niet te kort zou doen, als
hij een parasol van wit alpaca droeg.
In het kleine 'stadje was alles nog in
diepe rustalleen een paar straatwerkers
gingen met de houweelen op den schouder
naar hun werk. Door de stille straten
klonken zwaar hun voetstappen.
„Okijk", zei meneer Bernard in
zichzelf, „een hond dien ik niet ken,
hé, dat is vreemd
In dergelijke kleine stadjes kennen
alle meuschen elkaar, en een vreemde
hond is een gebeurtenis maar weinig
minder belangrijk dan een vreemde
reiziger.
De hond liep de pomp voorhij, die op
de markt staat.
„O, kijk eens!" riep meneer Bernard
uit, „die vreemde hond houdt niet eens
bij de 'pomp stilo, maar dit beest is
vast dol, zeker, hij is dol.
Bevend raapte de notaris een steen
op. De hond liep voort zonder op te
kijken.
„Oh 1 Oh!" schreeuwde meneer Ber
nard, en hij werd bleek „ik zie schuim.
O 1 Help Help Hij heeft schuim
om zijn bek, help
En hij kroop achter een boom en
gooide met een steen. Hij gooide mis.
De hond keek den notaris aan met twee
groote oogen en liep weg.
Een oogenblik later was in 't stadje
alles op do beener was „een dolle
hond" gezienVoor de ramen vertoon
den zich slaperige gezichtenop straat
stonden troepjes mannen in hun hemds
mouwen. De vrouwen in haar nachtjak,
met fladderende mutsen, bespraken op
de stoep het vreeselijke geval.
De dappersten grepen naar de wape
nen mestvorken, bijlen, stokken; de
slager wapende zich met een mes, de
kleermaker met een plooiijzer. De touw
slager, een oud mannetje met een bult,
die romans in afleveringen verslond,wist
al de vreeselijkste dingen te vertellen,
en deed dat ijverig, met een griezeligen
trek op zijn rimpelig gelaat. 'tWas
vreeselijk
En waar is 't beest P Waar zit ie
Terwijl de stadsbewoners zich in staat
van verdediging stelden, was meneer
Bernard den burgemeester gaan roepen,
en had hem de schrikwekkende geschie
denis verteld: „Ik kan u zeggen, burge
meester, dat 't beest me heeft aangevallen
en me heeft willen bijten," riep hij, ter
wijl hij naar zijn buik, zijn dijen en zijn
kuiten tastte, alsof hij de tanden nog in
zijn vleesch voelde. „Oh, ik heb van
mijn leven al heel wat dolle honden
gezien, burgemeester, al heel wat dolle
honden, maar zóó dolneen, zóó dol
nog geen enkelen 1"
De burgemeester, deftig als altijd,maar
toch ook verschrikt, keek gewichtig. Hij
dacht na.
„'t Is een ernstig geval," mompelde
hij, „een zeer ernstig geval. Maar weet
u wel zeker, dat het beest dol wasP"
„Of 't dol was?" riep meneer Bernard
verontwaardigd„of hij dol was01 U
hadt dien bek moeten zien met schuim,
en die oogen en die haren, steil op zijn
heele lijf. 't Was geen hond meer, bur
gemeester, een tijger was 't, een tijger I"
Toen werd hij plechtig, de notaris, en
hij keek den burgemeester ernstig aan
en zei met nadruk
„Luister, burgemeester 1 Nu geldt
't niet de politiek, meneer. Nu gaat 't
om het heil van uw burgerij. Het heil,
zeg ik, de bescherming, het welzijn van
uw burgers.
„Wanneer gij uw verantwoordelijkheid
niet wilt voelen, meneer, als u niet
dadelijk ernstige maatregelen neemt,
burgemeester, dan zult u er spijt van
hebben. Dat zeg ik u, meneer, ik, de
notaris Bernard."
De notaris was de leider van de oppo
sitie. De burgemeester liet dadelijk den
veldwachter komen,
Turk had op het marktplein een been
gevonden en was thans bezig met dezen
welkomen buit zijn maal te doen. Lang
uitgestrekt lag hij op de straatsteenen,
tusschen de voorpooten het kaalgeknaagde
been. Niemand durfde hem te naderen.
Daar verscheen de veldwachter, gewa
pend met een geweer, dat de burgemees
ter hem ter verdediging van de stad
had toevertrouwd. Achter hem een
talrijke schare nieuwsgierigen, die zijn
moed bewonderden toen zij hem tot op
tien pas van het vreeselijke dier zagen
naderen.
Op het bordes van het stadhuis stond
de burgemeester met den notaris het
schouwspel gade te slaan. Ontzetting
klonk in des burgemeesters stem, toen
hij tot meneer Bernard zeide, ais een
kleine variant op de beroemde phrase
van Galileï: „En toch eet hij!"
„Ja, hij eethet vreeselijke beest
antwoordde Bernard, en waarschuwend
klonk zijn stem tot den veldwachter:
„Niet zoo dichtbij, onvoorzichtige
kerel 1"
Het was een oogenblik van plechtigen
ernst.
De veldwachter zette zijn kepi op een
oor en sloeg de mouwen van zijn uni
formjas om. Waarom hij dit laatste
deed, was niemand recht duidelijk
sommigen meenden, dat het een nieuw
ingevoerde handgreep was. Toen legde
hij zijn geweer aan.
Langzaam aan nou maar, riep er
een.
Mis hem nou niet, een ander.
In z'n kop.
Nee, in z'n nek!
Stil nou 1 zei de veldwachter, ter
wijl hij zijn kepi, die hem blijkbaar
hinderde, mot een enkele beweging op
de steenen liet rollen. „Let nou op 1"
En hij mikte op den hondop den
ongelukkigen, beklagenswaardigen hond,
die met een angstigen blik zijn kluifje
had losgelaten en nu met ziju groote,
vreesachtige hondenoogen naar al die
menschen keek, blijkbaar niet wetende
wat hem boven 't hoofd hing.
Plotseling was alles stil geworden.
De vrouwen stopten de vingers in de
ooren om het schot niet te hooren; de
mannen keken, in angstige verwachting
men kneep elkaar blauwe plekken in
den arm van zenuwachtigheid. Een
beklemmend gevoel van iets vreeselijks
dat gebeuren ging, beheerschte de straks
zoo woelige menigte
De veldwachter stond nog steeds te
mikken.
PangPang
Een doordringend, langgerekt angst
gehuil een smartkreet, die door het
gansche stadje weerklonk. De hond was
opgevlogen en vluchtte nu, hinkend op
drie pooteneen smal bloedspoor liet
hij achter op de keien.
En toen de hond zoo vluchtte, vluchtte
zoo hard hij kon op ziju drie pooten,
keek de veldwachter in stomme verba
zing naar zijn geweer, de verblufte
menigte naar den veldwachter, de bur
gemeester met open oogen naar meneer
Bernhard, en deze keek met schrik en
verbazing in zijn blik naar allen en alles.
Turk liep den ganschen dag voort,
met vreeselijke pijn aan zijn pooten,
uit een waarvan zonder ophouden bloed
vloeide. Nu en dan ging hij eens zitten
en lekte zijn wonden. Dan stond hij
weer op en hinkte verder, langs velden
en wegen, door weiden en dorpen. Maar
overal had men er al van gehoord,
overal was hem het onrustbarende ge
rucht van „den dollen hond" al voor
uitgesneld.
Nu zijn zijn oogen met bloed beloopen,
zijn haren staan overeind, om zijn bek
kleeft bloedig schuim. En in de dorpen
heelt men zich gewapendop de boe
renhoeven sluit men de hekken. Waar
het beest verschijnt, wachten het steenen
en stokslagen, geladen geweren en
scherpe bijlen 1 Zijn lichaam is niets
meer dan een waggelende klomp lillend
vleesch, waaruit bloed druppelt in het
stof der wegenbloed, dat het gras
kleurt, waarin hij looptbloed, dat
wegstroomt met het water der beekjes,
waarin hij verkoeling zoekt voor zijn
vlijmende wonden. En steeds vlucht
hij, strompelend over steenen, aardhoo-
pen en graszoden, overal achtervolgd
door dreigend geschreeuw van hen, die
zijn dood willen.
Weer wordt het avond. Turk sleept
zich in een korenveld, waarop de lange,
rijpe korenaren luchtig wuiven in het
avondkoeltje. Nu strekt hij zich uit op
een bed vau korenbloemen en papavers,
hijgend en jankend, overdekt met
wonden.
Patrijzen fladderen op uit het rijpe
graan zachtkens piepen de krekels en
terwijl natuur in een zacht en onbestemd
ruischen ter ruste gaat, ontvliedt uit zijn
arm, gekweld hondenlichaam het leven.
Turk is gestorven in het heldere, too-
verachtige maanlicht.
De toestand, zooals die op het oogen
blik in Zuid-Afrika is, is niet minder
gevaarlijk voor Engeland dan in het begin
van 1900. Het aantal Boeren, dat een
inval heeft gedaan, is wel minder groot,
maar de Boeren zijn nu een heel eind
verder zuidelijk doorgedrongen, en hun
nabijheid in de buurt van Engeland vij
andige plaatsen is een groot gevaar.
De proclamatie, die door de Kaapsche
regeering is uitgevaardigd, is het bewijs
ervan, dat de toestand zeer ernstig is.
Er is van verschillende kanten gevraagd,
hoe het mogelijk was, dat de Boeren
de Kaapkolonie zijn binnengerukt en
aan de Engelschen zijn ontsnapt. Dat
schijnt erg eenvoudig te zijn geweest.
De Boeren hebben zich steeds van
versche paarden kunnen voorzien. Men
had, zeggen de Engelschen bladen,
dadelijk den staat van beleg moeten
afkondigen en alle paarden voor de
Engelschen moeten opeischen; dan was
het den Boeren onmogelijk geweest om
op te rukken. Als men die ongeveer
20.000 paarden niet had durven ontei
genen, had men ze moeten koopen, dat
had nog goedkooper geweest dan het
bedrag dat de inval nu zal kosten per
week. De redeneering van de Engelsche
bladen is wel logisch, maar komt te laat.
't Zal wel bijna onmogelijk blijken de
Boeren te verjagen uit een gebied zoo
groot als de Oranje-Vrijstaat zelf, want
zoo groot is al reeds de oppervlakte onge
veer, die de Boeren in de Kaapkolonie
onveilig maken.
't Is nu zooveel te moeilijker, de Boeren
te verjagen, dan de vorige maal. Toen
hadden ze een georganiseerde macht, nu
verspreide commando's, die dan hier, dan
daar zijn, en bovendien hebben de En
gelschen zelf gebrek aan soldaten. Meer
dan 60.000 man liggen er ziek in de
verschillende hospitalen en steeds weer
worden verliezenlijsten publiek gemaakt.
Er worden dan ook weer nieuwe troe
pen heengezonden. Zoo is van Southamp-
ton een schip naar Zuid-Afrika gezonden
met een 700 man.
De volgende oorlogsberichten uit de
Kaap zijn ingekomen
De Boeren hebben Jagersfontein en
Fauresmith, die op Kerstdag door de
Engelschen ontruimd waren, weder be
zet. Duizend inwoners trokken weg vóór
de bezetting door de Boeren plaats had.
Honderden Boerenwagens, waarop al
hun have vervoerd werd, vormden een
stoet van ruim 8 K.M. lengte op den
weg naar Edenburg, waar nu de mili
taire autoriteiten hen van voedsel voor
zien en geldelijk ondersteunen.
De correspondent van de Daily Mail
zegt dat de stand van zaken steeds
ernstiger wordt. Twee nieuwe Boeren-
commando's zijn de Oranjerivier overge
stoken. Het totaal der nu in de kolonie
binnengevallen Boeren beloopt meer dan
5000. Het westelijk BoereDcorps ver
wekt de meeste ongerustheid, daar het
in twee colonnes oprukt naar Malmes-
burg en naar Beaufort-West. Eerstge
noemde wordt oogenschijnlijk geholpen
door de plaatselijke Boeren, die in den
loop der vorige week een verdachte
beweging noordwaarts van Malmesburg
uitvoerden.
De Boeren, onder bevel van Hertzog,
Wessels, Pretorius en Nieuwenhout,
blijven aanrukken op Frasersburg. Zij
heeten bij Spionberg te zijn en gaan
voort met het afloopen van de hoeven.
De verbinding met Frasersburg is ge
schorst. De kolonels Delisle en Thor-
ueycroft zetten de achtervolging nog
voort, maar de paarden en muildieren
zijn zeer vermoeid.
De toestand in de Kolonie wordt te
Kaapstad zeer donker ingezien. De
Hollandsche bevolking is feitelijk nog
niet in opstand gekomen, maar de inval
lers hebben overal hulp gekregen van
de bewoners. Op het zenden van groote
versterkingen uit Engeland wordt daar
sterk aangedrongen.
De voorhoede van de oostelijke invals-
colonne is dicht bij Maraisburg, ongeveer
25 Eng. mijlen ten Noordoosten van
l Cradock.
De Britsche troepen hebben Jagers
fontein en Fauresmith ontruimd met het
oog op de concentratie. De Britsche in
woners van deze plaatsen zijn overge
bracht naar het kamp bij Edenburg-
Road-station.
Het terugtrekken van troepen uit zulke
afgezonderde dorpen naar centrale punten
stelt de overheid in de gelegenheid om zoo
wel strijdkrachten als transporten te sparen.
De overheid te Kaapstad bereidt zich
voor op alle mogelijke gebeurtenissen. Er
zijn stappen genomen om de gevangenen
van de kampen te Groenepunt en te
Simonsstad over te brengen aan boord
van transportschepen.
Een deel van de bemanning van de
oorlogsschepen is aan land gezet om de
plaatselijke strijdmachten te versterken
en de troepen voor den dienst in het
Noorden af te lossen. Er zijn ook een
paar kanonnen aan land gebracht, die,
naar men gelooft, naar het Noorden zul
len worden gezonden.
Lord Kitchener seint uit Pretoria van
2 JanuariGeneraal Knox meldt, dat De
Wet poogde Bethlehem te bereiken, maar
daarin belet werd door Pilgerhij werd
genoodzaakt terug te trekken op Lindley
of Reitz. -
Een detachement bereden infanterie,
dat Kroonstad verliet,ontmoette tegen
stand, maar slaagde erin, met geringe
verliezen voort te rukken.
Er komen nog belangwekkende bizon-
derheden omtrent het konvooi, dat de
Boeren tusschen Vrijburg en Koeroeman
hebben buitgem aakt. De geduldige, doch
beklagenswaardige Engelsche belastingbe-