Briera uit de Maasstad.
"TmgezondeiT"
Zondag 27 April 1902.
46ste Jaargang No. 3726.
TWEEDE BLAD.
Een chirurgisch Wonder.
FEUILLETON.
Het A B C
VAN HET LEVEN.
De glazen bier schuimden en de gezichten
van de jonge studenten gloeiden. Om de
ronde tafel zaten vertegenwoordigers van
al do faculteiten bij elkaar. Het levendig ge
sprek bepaalde zich voor het oogenblik tot het
gebied der geneeskunde en in 't bijzonder liep
het over de verbazende resultaten en vorderin
gen, die de chirurgie in den laatsten tijd had
gemaakt.
De jonge student in de medicijnen, die aan
de tafel het woord voerde, gaf daarvan eene
opgewonden beschouwing. Als sprookjes
klonken zijne beschrijvingen van gelukkig
geslaagde operaties,door het gebruikmaken van
de nieuwe uitvindingen. Er was geen vezeltje
in het diepst van het menschelijk organisme
verborgen, dat men met de Röntgen-stralen
niet vinden kon. Om en om werd de mensch
gekeerd, het binnenste buiten, en als het zoo
immer vooruitging, dan
Verder kwam de opgewonden studiosus
niet met zijne uitlegging en verklaring.
Een heer, aan een zijtafeltje gezeten, een
oude gezellige man, die in de studenten
sociëteit habitué wns, aan allen welbekend,
na voordeelig te hebben gewerkt als rentenier,
en die in het gezelschap van de jongelui graag
vergoeding zocht voor wat hij aan zijnen een
zamen haard niet vinden kon, mengde zich
in het gesprek.
Hij sloeg met zijn hand mot zoo'n geweld
op de tafel, dat het schuim van zyn bier uit
het glas opsprong.
„Nu loopt het de spuigaten toch uit 1"
riep hij. „Zulke beenafzetters Zeg nu ook
nog maar, heer dokter, dat je het kruid tegen
den dood gevonden hebt, het tinctuur om
blinden ziende te maken, en de lijm om ge
broken ledematen aan elkander te plakken
als gekramde stoel pooten".
De studenten draaiden zich om, hieven
hunne glazen op en dronken hem vroolijk
toe.
„Jij bent een ongeloovige Thomas", ant
woordde het jonge mensch, dat hij in de
rede was gevallen, „ik wensch het u niet
toe, dat ik in de gelegenheid mocht komen,
op uw eigen lichaam te moeten bewijzen tot
welke ongelooflijke dingen de heelkunst
heden ten dage in staat is."
„Ga weg met je ongeloofelijke non
sens", viel mijnheer Sauberlich in. „Sprook
jes en Münchhauswonderen, probeer ze me
morgen wijs te maken, dan hebben wjj den
eersten April".
De studenten brachten hem aan hun tafel
en zetten zijn glas voor hem neer. De ijver,
waarmede hij zijn twijfel uitsprak, amuseer
de hen kostelijk. Ze omringden hem, stieten
met hem aan, zo konden zijn twijfel, zijn
wantrouwen wel begrijpen, maar waarheid
bleef waarheid, hij was maar een leek, die
dat alles niet zoo begrijpen en vatten kon.
Sauberlich wist van geen gelijk geven.
„Och wat, leek of geen leek; wel, al was
ik nog duizend maal meer leek dan ik nu
ben, ik geef een souper met oesters en cham
pagne, als het een uwer gelukt mij morgen
aan den dag op den eersten April zoo'n
sprookje, zoo'n wonder wijs te maken".
De jongelui dronken en lachten, de oude
heer deed hetzelfde met het kwartier steeg
de vroolijke stemming, glas op glas werd ge
ledigd, totdat ten slotte de vrienden moeite
hadden het lokaal te verlaten. Vooral vader
Sauberlich stond al heel onvast op de beenen.
„Wij moeten hem op sleeptouw nemen en
zorgen, dat hij goed en wel in zijn bed
komt."
De kastelein wees hun de woning van den
ouden heer. „Hij heeft eene huishoudster,
die moet ge eerst opbellen, heeren".
Het transport ging onder groot gejoel, en
allerlei dwaze voorstellen kwamen op de
proppen. Voor en aleer de woning bereikt
was, was heer Sauberlich een „lijk". Muis
stil droeg men hem nu, als een zwaar ge
wonde, en terwijl de huishoudster werd wak
ker gemaakt, was een der studenten naar
een apotheek gehold, en had alle verband
middelen, noodig voor een beenbreuk, zich
weten te verschaffen. De oude huishoudster
was natuurlijk doodelijk verschrikt. „Wat is
er toch gebeurd, o God, wat is er toch ge
beurd?" riep ze in haar hevigen angst.
„Hond je bedaardje heer is niet dood.
Wij zijn maar wat kras uitgeweest, weet je,
en toen wij naar huis wilden gaan, hij is
zoo zwaar om te houden, zoo moeilijk te
regeeren, is hij gevallen en heeft zijn been
gebroken.
De oude juffrouw barstte opnieuw in snik
ken uit.
„Laten wij hem nu maar gauw te bed
brengen en een gipsverband aanleggen".
Zoo gezegd, zoo gedaan. Sauberlich steunde
wel, maar was overigens zoo bewusteloos, dat
men hem wel naar en uit de hel had kun
nen dragen, zonder dat hij er iets van had
gemerkt.
„Laat hem nu rustig liggen, juffrouw en
slapen, maar zorg, dat hij zich niet beweegt.
Blijft hij rustig, dan komt alles vanzelf terecht".
De studenten gingen heen, belovende mor
genochtend te zullen terugkomen.
In de vroegte waren zij reeds terug. De
oude heer was monter en wel. Hij had, toen
hij wakker was geworden, zich lekker willen
uitrekken, maar de oude Johanna, die den
geheelen nacht bij hem gewaakt had, had
hem gauw bij de handen gegrepen en geroe
pen „Om 's hemels wil, mijnheer Sauberlich,
beweeg u niet, de dokter heeft het ten strengste
verboden".
En heer Sauberlich had zijne huishoudster
stijf aangezien. „De dokter heeft gezegd?"
stamelde hij. Hij wreef zich de oogen uit.
Hg begreep blijkbaar niet, wat de oude
meende, wat zij van hem wilde.
„Och heere, och heere ja", klaagde ze, „u
weet nog niet, wat er gebeurd is. U bent
gisterenavond in do studenten-sociëteit ge-,
weest immers
„Zeker, ja wel", bromde de huisheer.
„Eu toen hebt u, hoe dikwijls ik u daarvoor
ook al gewaarschuwd heb, meer gedronken dan
u verdragen kunt, bent weer gevallen en nu
ligt u hier met een gebroken been".
De oude heer wilde, verschrikt door die
mededeeling, oprijzen, maar werd door de
trouwe Johanna tegengehouden.
Hij keek haar aau alsof zijn hoofd nog in
de war was, begreep langzaam-aan zijn toe
stand en tastte met de hand voorzichtig onder
het dek.
„Welk been is het, Johanna, het rechter
of het linker been
„Het linker, mijnheer".
Hij voelde ook het verband. Den ernst van
zijn toestand evenzeer. Op eenmaal werd hem
alles helder. „Wel vervloektmompelde hij.
Ja, hij voelde nu zelfs pijn in het linker
been. Op dit oogenblik kwam de student, die
voor dokter fungeerde, aan ziju bed. „Wel,
voelt ge nog pijn was zijn eerste vraag.
„Het trekt, het prikt, het steekt," jammerde
de oude lieer. „Hoe lang moet het wel duren,
heer dokter
De dokter haalde de schouders op.
„Ja, dat kan er naar zijnik heb u heden
nacht een verband aangelegd naar het nieuwste
systeem, een systeem, dat onder gelukkige
omstandigheden de genezing zeer bespoedigen
kan".
Heer Sauberlich luisterde met gespannen
aandacht.
„Ge moet weten", ging de dokter voort,
„dat dit een der grootsclie nieuwe systemen is,
waarover het u gisteren beliefde te «potten. Nu
reeds weet men, door welgeslaagde proef
nemingen, dat zoodanige behandeling het
genezingsproces van vier weken tot op vier
dagen verkorten kan."
„Van vier weken tot op even zooveel dagen,
zegt gij, dokter
„Ja, dikwijls nog meer. In bijzonder ge
lukkige gevallen nog wel korter. Maar dan
zult ge ook, in weerwil van uw afkeer van
dergelijke nieuwigheden, mij in de behande
ling daarvan in geen enkel opzicht hinderlijk
moeten zijn."
„Neen. Zeker niet, als mij een zoo schitte
rend succes verzekerd wordt," antwoordde
de patiënt.
„En wat ik in der daad doe, zekerlijk doe,
ja wel, zelfs zoo," verklaarde de dokter,
„dat ik het niet al te gewaagd acht, u dade
lijk, heden nog voor den middag, het gips-
j verband af te nemen, om te onderzoeken,
of de op zichzelf niet zware breuk niet
reeds geheeld is. Zal ik dat doen?"
De patiënt scheen na te denken, met zich
zelf in tweestrijd te zijn.
Door
ID A B O Y-E D.
o-o-o
35.
In den winter in Hamburg voelde Syl-
via zich niet op haar gemak. Het gelukte
haar niet, met Ludwig Mammling en me
vrouw Agnes op een hartelijken voet te
komen. Zy voelde, dat men haar tegen
werkte, en zy kon maar niet begrijpen
waarom men dat deed, daar het toch Lud
wig Mammling was geweest, die haar had
zÜne moeder te blijven.
v% kwam eiken Zaterdagavond van zijn
scueep>werf tbuis en ging Maandagsochtends
weer weg. Zondagsmorgeus bezocht hij ge
regeld Makarie's graf.
Hij d?ed dezen gang altijd met groeten
drie tig Sc"een meer nadenkend dan ver-
Sylvia en zyno moeder vergezelden hem
cl«aW1 zelf verzocht dathy scheen
eenzaamheid aan het graf van zijne
v;?7 niet noodig te hebbenóf hij ge-
det de beide vrouwen met hem in
dezejfde mate treurden.
iA\ iily is nooit bovenmatig in het uit
te"^ Tan zijne gevoelens", zeide zijne
ceder eenmaal na zulk een bezoek; „menig-
aal zou het vreemden kunnen toeschijnen,
sot zijn verdriet tiet hartstochtelijk is
geweest en tekort. Maar deze stille ma-
h»t Vaf gedenken is my het liefst; dat is
rechte. Het zal blijvend zyn. Het geeft
de doode wat den dooden toekomt, en ver
hindert den levende niet, zich weder tot het
leven te keeren."
„Waarom dat tot mij gezegd dacht
Sylvia verwonderd. Het leek wel zoo'n
beetje een rede met een programma er in
en een tendenz, en dat was nu juist nie
mendal voor de oude vrouw.
Toen Sylvia zweeg, vroeg ze nog eenigs-
zins overbodig na
„Niet waar, mijn kind, jy houdt Willy
toch niet voor gevoelloos? Jij begrijpt zijn
karakter
„Maar hoe zal ik
„Meent ge ook niet, dat dit stille, mooie
gedenken van onze goede Makarie heel
1 goed mogelijk is naast een nieuw gevoel
j Denkt ge ook niet, dat het een nieuw
geluk niet storen zal
„Hoe zou 't datEen vrouw die haar
zoon lietheett, zal ook het graf eeren dat
hij verzorgt zoolang hij leeft. Daar-
voor kennen we u toch. Maar ge maakt
u gedachten, die nergens toe dienen, met
zulke vragen. Hoe eou er oen nieuw geluk
voor Willy kunnen geboren worden Hij
ziet immers niemand dan zijne arbeiders
en zijne vrienden en ons beiden
Zij zweeg. Een gloeiend rood vlcog er
over haar gelaat.
Mevrouw Mammling echter plukte met
hsar vingers van de takjes van een blceiend
granaatboompjo op haar vensterbank, een
paar verdorde blaadjes af.
Ia den aanvang van Maart gingen ze
dan weer naar Südertood terug. In dien
vervelenden tijd van dikke nevels en
regenbuien in het vroege voorjaar, wilde
de moedor haar jongen niet alleen in zijn
huis laten, zeide zy.
„De verantwoording kome geheel voor uwe
rekening, dokter", zei hij dan.
De dokter maakte het verband los.
„Probeer nu eens te loopen, voorzichtig
aan."
De patiënt stak den voet uit, angstig en
benauwd, en durfde hem niet op den grond
zetten.
De dokter lachtehet was een reeds lang
met moeite onderdrukten lach, waarin hij nu
uitbarstte, en waarin zijne mede-studenten,
die gisterenavond met Sauberlich hadden
mede gefuifd, en nu vol gehuichelde
deelneming aan zijn bed stonden, daverend
invielen.
„April! April!" schreeuwden ze door elkaar.
„Ja, ja, April," zei de dokter, toen de oude
heer het nog altijd niet waagde den voet
op den grond te brengen. „Gerust, ge kunt
evengoed dansen, als springen."
Hij kwam dichter bij en nam zijn hand.
„Wees nu niet boos, wij zijn jong en hadden
allen iets in 't hoofd, en daar ge zelf de
weddenschap aangingtgij hebt gezegd
een souper met oesters en champagne te
zullen geven, wanneer het een onzer ge
lukken mocht, zelfs op den eersten April
n aan een geneeskundig wonder te doen
gelooven. En dat is gelakt, en wel boven
alle bedenken. Zou er wel een grooter won
der te bedenken zijn dan de genezing van
een beenbreuk binnen tien uren, door u ten
volle geloofd, waarop gij volkomen ver-
trouwdet? Bijgevolg verliest ge de wedden
schap, die ge mot ons aangingt, en het cham
pagne- en oestersouper." Dat de oude heer
hierbij een heel verstandig gezicht zette, is
wel niet denkbaar.
De hoofdzaak was het souper, dat hij
gulhartig gaf.
En toen hij in antwoord op al de toasten,
waarmede hij overstelpt werd, het woord
nam, zei hij:
„Beter zoo dan andersBeter een paar
guldens voor champagne en oesters, dan een
werkelijke beenbreuk en weken lang stil
liggen. Prosit, mijne heeren"!
CCLXL
Rotterdam, 22 April 1902.
Jaarlijks een paar malen worden de lezers
van „Het Tooneel", orgaan van het Neder-
landsch Tooneelverbond dat, naar wij met
leedwezen vernemen, niet erg vooruitgaat
vergast op een briefje van den heer Jos.
Jacobson, onzen geaebten en gezienen stad
genoot, die blijkbaar over veel ervaring,
een goed inzicht en een zeer rappe pen
beschikt.
Ik voor mij kan met zeer veel overtuiging
verzekeren, dat ik elk nummer van het Tooneel,
zoo tegen den tijd dat de vogeltjes een ei
leggen, afzoekzooals do jongens een
land afzoeken, om er een kievitsei te vinden
in de hoop te worden vergast op een
beschouwinkje van den heer Jos. Jacobson.
En zóó zal 't met velen gaan. In het Lees
kabinet is de pagina die versierd is met
's heeren Jacobson's artikeltje, altijd zéér be
duimeld een bewijs, hoezeer men ervan
geDiet. Geen wonder dus, dat ik, in no. 15
van den 31sten jaargang den naam Jos. Jacob
son vindend, uitriep: „Aha, eindelijkwelke
uitroep op aha na, ook de titel is van het
artikeltje.
Zooals men zitten gaat voor eene lekker-
bete, zoo zette ik mij voor „Eindelijk", lang
zaam kauwend en nog eens overkauwend,
en smakkend met tong en lippen, totdat my
tenslotte het water op de kin stroomde. Het
was weder een zeer bijzonder genot.
De bedoeling van het artikel is doodeen
voudig een pleziertje doen aan den schouw
burgdirecteur Van Eijsden, doch de bedoeling
kunnen wij onbeoordeeld latenwat schort
ons de bedoeling, indien de uitvoering zóó
buitengewoon uitnemend is!
Er zijn in Rotterdam vele luyden die ge
lijkelijk verstand hebben van kunst en van
handelsartikelen, die over een nieuw stuk of i
een nieuwe schilderij of een versch gecom
poneerde sonate even gemakkelijk oordeelen
als over bijvoorbeeld een partij Santos- j
koffieboonen of een koop Noorsch hout. En
in dezelfde bewoordingen.
En toen Willy haar aan het station ont
ving, toen zijn helderblauw oog straalde
eu zijn blik niet aan zijne moeder hing,
maar alleen aan Sylvia, toen begreep zij
En alle volgende weken was haar oud
hoofd vervuld van de vraag: Weet hij het
zelf reeds
Langzaam, langzaam had Willy zich bij
Sylvia aangesloten, geheel en al. Zijn ge-
heele wezen was van het hare vervuld.
Elk zijner gedachten richtte zich tot haar
ieder woord, iedere vraag ging vanuit zyn
binnenste steeds denzelfden weg: 'teerst
tot haar. Zij was voor hem de deelgenoote
van zyn leven geworden.
Wist hij dat Was hij het daarover reeds
met zichzelf eens In zoo zekere rust gaf hy
zich zoo gansch en ai aan haar over. Het was
zoo zichtbaarniets van die kwellende
onrust van een naar liefde smachtende,
was er in hem. Zijn wezen veranderde in
't geheel niet. Hij werd niet ongelijk, niet
verstrooid, niet raadselachtig. Slechts mis
schien een stille, groote vreugde, diep
van binnen komend, doorlichtte zijn wezen
en. maakte hem nog aantrekkelijker dan te
De heer Jacobson verstaat deze kunst in
de perfectie. In welk artikel hij handelt,
weet ik niet, maar hij heeft daar evenveel
verstand van als van tooneel. En in zijn
kloeken koopmansstijl vervat, is zijne beoor
deeling zoo precies gedaan, zoo zonder
eenigen opschik en toch zoo raak, zoo een
voudig en zoo èkf, zoo degelijk en zoo over
tuigend, als een paragraaf in een prijscourant.
Bijzonder welgevallig was mij deze zin
„Afzet heeft men noodig". (Met afzet is hier
natuurlijk niet bedoeld afzetterij, het koopman
schap van den schrijver staat my daarvoor
borg.)
„Afzet heeft men noodig. De handelaar
voor zijn waren, de courant voor hare exem
plaren (dit rijmt) en de Tooneel-Directeur
voor zijne plaatsen. En wanneer die afzet
ontbreekt, dan gaan de zaken te niet".
Ferm zóó. Dit is een clansnle om te be
waren en af te drukken onder den titel van
het gezelschap, zooals de oude Rotterdamsche
Schouwburg „Door yver vruchtbaar" ge
bruikte. 't Zou heel goed staan „Het Rot
terdamsche Tooneelgezelschap", Afzet heeft
men noodig enz. en daaronder Jos. Jacob
son, opdat ook des schrijvers naam ver
eeuwigd zij.
Afzet heeft men noodig. Zeker. Er zijn
makelaars, die daarvoor plegen te zorgen. Als
de handelaar een niet al te best artikeltje
in het pakhuis heeft, is er allicht een make
laar te vinden die hem van hetzelve af helpt.
„Ik heb my te dikwijls beklaagd over de
onzelfstandigheid van de meeste schouwburg
bezoekers zoo spreekt de wijze man dan
dat ik nu ook niet een juichtoon zou doen
hooren, nu te dien opzichte eindelijk ver
betering begint door te breken. Ik draal
daar geen oogenblik langer mede dan noodig
is, nog geheel onder den indruk als ik ben
van de ervaring, die gisteren door mij is
opgedaan. Ik heb in den grooten schouw
burg alhier, de voorstelling bijgewoond van
„Mijn officiëele vrouw", en na de wijze waarop
dit stuk in ons Groote Blad was gerecen
seerd, had ik niet kunnen denken een zoo
goed bezette zaal te mogen aantreffen en
tevens een aantal bezoekers te vinden, die
waarlijk wel tot oordeelen bevoegd mogen
geacht worden."
Aldns, eenigermate langademig als een
goed koopman die zijn dingetjes aanprijzen
gaat altijd is, vangt de heer Jacobson aan.
Het behoort tot den goeden toon het blad
dat men aanvalt met name te noemen
doch de heer Jacobson, die in den handel is,
wist dit natuurlijk niet en hij noemde niet
zonder oolijkheid de Nieuwe Rotterdamsche
Courant het Groote Blad, zooals hij het Nieuws
blad het Kleine Blad zon noemen, naar ik
vermoed.
De quaestie is dus dat de recensie ongun
stig geweest was en tóch een volle komedie.
Nu, dat gebeurt méér. Ook het omgekeerde.
„Men laat zich dus door de critiek niet
terughouden" en hier komt de koopman
uit den hoek„Laat u niet terughonden,
geachte boeren, door wat mijn concurrent
kwaad spreekt, de vent weet er niks van."
„Het is een fatsoenlijk stuk; de inhoud is
belangwekkend en verplaatst in toestanden
waarover men wel dikwerf hoort spreken of
leest, doch waarvan men nu op onderhou
dende wijze kennis kan nemen alsof men ze
bijwoonde
Afzet moet er wezen, da's vast, en als
de heer Jacobson 't stuk zóó vindt, heeft
hij gelijk dat hij den directeur aan afzet helpt.
Het is jammer voor hem, dat de serieuze
krantencritiek unaniem deze,,Officiëele vrouw"
een tranig lor vond, zoowel die in het
kleine blad, als in de buitensteedsche bladen.
En de kroniekschrijver in het nummer waarin
de heer Jacobson eindelijk weer eens uit
zijn hoek kwam, zegt van het stuk, dat het
onzinnig van opzet is, flauw van verloop en
naar van dialoog. Dus die laat er ook niet
veel van heel!
Toch, afzet moet er wezen, en de heer
Jacobson is een handig makelaar. Gaat het
stuk zien! „Ik laat volgaarne de kritiek in
haar waarde," zegt hij, „ik heb te veel eerbied
voor de kennis en de belezenheid van den
ervaren kritikus, dan dat ik zijn oordeel
gering zon schatten. Het eenige, waar ik
steeds tegenop kwam en zal blijven opkomen,
is de onzelfstandigheid van het publiek
Hier acht ik mij verplicht den heer Jacob
son even en zeer beleefdelijk op eene kleine
voren.
Zijne moeder, die dat alles stil gadesloeg,
begreep nauwelijks dat Sylvia, haar niet
om den hals viel en haar bekende, dat zij
Willy boven alles liefhad. Zoo onweer
staanbaar vond zij, zijne moeder, zijn vragen.
Wis het vragen Dat vroeg Sylvia zich
zelf steeds weer af. En het was zoo gemak
kelijk zich die vraag met neen te beant
woorden.
Het leven in deze fijne, teere omgeving
was zoo mooi. Het hief op, en droog, en
maakte rijk.
Slechts niet storen en elke vraag
naar zekerheid moest immers storend
werken
Het scheen Sylvia onmogelijk, dat zij een
aanzoek van Willy aannemen mocht, aan
nemen kon
Het zou weêr komen evenals toen met
Conrad Brügge.
De vurige wensch, geluk te geven, zelf
geluk te ontvangen, die was niet voldoende
om een besluit te nemen. Dat had ze toen
ervaren.
Die geheime stem zou weder in haar
binnenste klinken en haar toeroepenhet
gaat niet
Ja, Willy kwam op haar toe, steeds meer,
steeds meer. En het was haar onmogelijk,
hem op den drempel te fcoudeo, hem de
deur te wijzen. Want zijn komen was zacht,
zoo zeker, het was als eene noodwendigheid,
en een weldaad.
Waar de toon te vinden, zacht genoeg
om hem zijn weg te wijzen Waar het
woord, dat niet onwaar geweest ware
Want, wanneer Sylvia in stille gedachten
meende, er een te hebben gevonden, voelde
zy dadelijk, dat dit woord, wanneer fe het
sprak, haar zelve als een leugen zou voor
komen. En het had kunnen storen
dezen rykdom van vreugde en vrees kunnen
Btoren En dat nietSlechts dat niet
Want over de vrees, dat hot aanzoek
van den man daad zou kunnen worden,
vloeide zalig de trotsche vreugde, dat
deze man haar zijn liefde waardig keurde.
Wat een wondervolle lentetijd
"WaDneer die maar voort kon duren.
In Mei, op Sylvia's verjaardag, kwamen
Berlie en Conrad Brügge. Zij hadden reeds
lang willen komendeze dag was dan ook
een voorwendsel tenslotte, waarmede zy
ongepastheid te wyzen. Het is in den handel
misschien gewoonte, dat men van den expert,
die over een partijtje zijn veroordeeling heefc
uitgesproken, tot zijn klanten zegt: hij weet
het wel, maar laat den kerel kletsen, in
kunst is dat vooralsnog niet zóó.
Men erkent critiek of men erkent haar
niet, doch als men haar erkent, geeft men
niet den raad hare adviezen voor oud vuil
te laten liggen. Mijn genot om „Eindelijk"
is hierdoor vergald. De hoogst bekwame,
geestige, keurige, kiesche schrijver had alleen
over het stuk moeten schrijven, over het aan
den man te brengen partijtje, hij had dat
complimentje aan den criticus moeten weg
laten, waar hij van plan was diens critiek
als ongeldig te verklaren.
En de heer Jacobson doet dit hier en in
al zijne periodieke beschonwinkjes, die hij in
Het Tooneel laat opnemen. Steeds zegt hy,
dat het oordeel van den criticus van het
Groote Blad niet deugt en hij laat voorts
doorschemeren dat hij het beter weet, uit
gaande van de zinspreuk: „Afzet moet er
wezen Hij looft altijd en de bedoelde criti
cus heeft het naar 's heeren Jacobson's oor
deel steeds mis als hij niet looft. Op een
gunstige critiek heb ik nooit bezwaren van
den heer Jacobson gevonden.
Dat de heer J. zich tot Rotterdamsch
tooneelopperrechter verheven heeft, best
ik laat hem graag zitten op zijn gestoelte
(ik denk aan Coqnelin in Le Bourgois Geu-
tilhomme) mits hy zorge zich niet te ver
slikken in zijne anti-kritieken. Zooals ditmaal.
Overigens, afzet moet er wezen
I).
Mijnheer de Redacteur!
Vergun mij als kaasmaker een plaatsje in
de Scliagerhet is naar aanleiding der les,
die de heer Merz in uw blad van den 20sten
dezer aan ons kaasmakers en directeuren wil
geven. En wij kaasmakers kunnen voor den
heer Merz „nietsdan grooten eerbied
hebben, daar hij voor ons uit een gewoon
nieuwsbericht (dat velen met mij met vreugde
zullen gelezen hebben) een heele les weet te
putten, die wij, volgens genoemden heer, o zoo
noodig hebben. Ik zal niet trachten den heer
Merz tot andere gedachten te brengen dit
toch schijnt mij tegenover 't bepaald groot
verstand van genoemden heer een tamelijk
onbegonnen werk te zijn.
Maar wel wil ik even mijn meening zeggen
over deze zaak, (en in die meening sta ik
niet alleen.) Dat in de Rijn-provincie veel
kaas gemaakt wordt, ook Goudsche, weten
wij en dat daar dikwijls goede gemaakt wordt,
weten we ook, maar wat we niet wisten, is,
dat dit 't bewijs is, dat onze kaas niet goed
is. Ik meende toch, dat de uitvoer 't laatste
jaar naar Duitscbland beduidend hooger was
dan vorige jaren. Kaasmaken is volgens den
heer Merz een moeilijk werk. Doch 't minst
moeilijk heeft hij het, die de beste kaas maakt.
Er zijn geen fabrieken, die gedurende een
reeks van jaren een en dezelfde en beste
kwaliteit kaas maken, geen enkele.
Het is absoluut waar, dat de natuur ons
parten speelt en waar we met den besten wil
niet aan ontkomen kunnen. Mij is een
geval bekend, dat tijden» een hevig onweer,
zoodat het weerlicht niet van den hemel
kwam en de koeien als razend de landerijen
afholden en een vreeselijke brand, gepaard met
storm, ze nog meer op wild maakte, er aan
de fabriek losse kaas van die melk gemaakt
werd. Is dat niet 't werk van de natuur en
kan de kaasmaker daar iets aan doen ik
geloof 't niet. Als een kaasmaker bij de
minste storing in zijn bedrijf, de reden van
die storing kan zeggen, de oorzaak weet van
wat er aan zijn product mankeert, dan is die
kaasmaker in mijn oog nog niet zoo onont
wikkeld, als de heer Merz 't wil doen voor
komen.
Ik meen, dat voor 't maken van goede
kaas in de eerste plaats noodig is goede
melk en dat zelfs de beste kaasmaker en de
grootste geleerde van slechte melk geen
beste kaas kan maken. Wat den raad betreft,
aan onze aankomende kaasmakers gegeven,
om toch vooral de landbouwscholen te be
zoeken, daarmee stem ik ten volle in, doch
men krijgt daar geen zuivelkennis, die ver-
zichzelf bewogen, zich van hun arbeid
eens een vrijen dag te geven.
Sylvia was bang voor hun komst. Zy
zouden het bemerken.Dadclyk natuurlijk.
Bertie met zyn scherpe manier van op
merken, en Conrad Brügge omdat hy haar
zelf eenmaal had liefgehad.
W anneer ik maar onbevangen kan blyven,
dacht ze.
En dan dacht ze er natuurlijk over na,
hoe de verhouding tusschen haar en Willy
worden zou, wanneerwanneer hij haar
beslissing geboord had Bij zou niet
haar broederlijke vriend worden. Dat veelde
ze vooruit reeds met groote zekerheid. Haar
neen zou haar voor altyd en eeuwig uit
zijn leven bannen.
Het deed haar ondraaglyk veel pijn, dat
te denken. Wanneer hy haar toch maar niet
vroeg Altijd zóó verder te leven, in dezen
roes van duizenderlei zoele gevaren.
Bertie scheen wat verouderd. Sylvia
bemerkte ook, dat hy neg steeds denzeifden
zwarten rok droeg en nog dezeltde das. Hij
moest beiden zorgvuldig gedragen hebben.
Dat sneed haar door het hart. Bertie
tot zuinig sparen verplichtHij die niets
méér liefhad dan zijn stille vrijheid. Ha,
die ellendige Contils!
Maar Conrad Brügge ram het niet zoo
zwaar. Toen Sy'via er met hem over sprak,
zeide hij, dat zij er zich een beetje door
heen morsten sla: r, maar Beduiden hadden
ze niet en B'rtie kwam kooger. Zachtjes
aan. Maar toch merkbaar. By daalde nu
menigmarl tot het alledaagsche af; dat wil
ze<Sf50n hij schreef gedichten die voor wy-
dere kringen waarde hadden, en die vroe
ger om Bertie Aschrolh leefden, begonnen
reeds hem te verachten, omdat by weer