Brieven uil de Maasstad. Jndisrfte flfntesen. Zondag 7 Jani 1903. 478te Jaargang. No. 3842. TWEEDE BLAD. GEEN BROOD FEUILLETON. DE VROUW VAN DEN BOEKHOUDER. D. Sclaier Conrant van UOOB A. DE H A A S. oo—oo Ze waren, jonggetrouwd, uit Duitschland hierheen gekomen. De verdiensten waren in Holland beter, en ondernemend en doorzettend als beiden waren, verkozen ze het, hun land te verlaten om zich in den vreemde te vesti gen boven het precies rondkomen, maar meer ook niet, in eigen land, door bloedverwanten en kennissen omringd. Toch, zoo hun voorspeld ware, dat ze slechts te zamen zouden blijven hun gansche leven, zouden ze nooit tot dien stap overgegaan zijn. Zij was handig, zuinig, nauwlettend, en verdiende door uit werken te gaan in schoon maaktijd en door brei- en naaiwerk voor anderen, wat ze alleen deed als eigen huiswerk aan den kant was, er altijd wat bij, genoeg om extra-uiteraven in den winter te kunnen bekostigen. Hij was oppassend en van een vast karakter, verstond zijn vak, zoodat het niet te voorzien was, dat ze zich niet altijd zouden kunuen staando houden. Meer dau rondkomen behoefden ze ook niet. Ze waren gelukkig te zamen en he.t doen van arbeid was hun een lust, ze stelden ieder voor zich belang erin. Of het voor hem was het maken van een nauwsluitenden damesschoen of een voudig het weer in eer herstellen van een afge trapte meidenslof het gebeurde alles, of er veel of weinig aan verdiend werd, met nauwgezette plichtsbetrachting. En wat haar betreft, haar eigen brei- en verstelwerk werd met evenveel zorg en nauwkeurigheid gedaan, als dat van de dames voor wie zij werkte. Niet de zorg voor het heden was het dat hen dwong tot veranderen van woonplaats. Er zou hun een kindje geboren worden. Dit te weten, na een jaar getrouwd ge weest te zijn, was hun, jonge menschen, bij een plotselinge ontroering, een groot besef van verantwoordelijkheid geworden, en de broodwinning, die voor hen beiden voldoende was geweest, leek voor het te komen kind armzalig, zelfs niet toereikend. En of familie of vrienden 't hun ook uit 't hoofd wilden praten, 't hielp nietstug hielden ze vast aan dat droombeeld, dat voor hen opdoemde hun kind het ruim te kunnen geven, het een betere toekomst te verzekeren. Een jaar waren ze getrouwd geweest zon der üitzicht op kinderen te krijgen. Hierover hadden ze ieder voor zich veel verdriet gehad, maar dat elkaar bespaard, en nu, als een on verdienden zegen voelden ze 't, zou hun een kindje geboren worden. Toen dat eenmaal een zekerheid was, had in hen die groote verandering van gevoelens plaats gegrepen. Zij beiden, menschen van veel werk en Wei nig woorden, van achting, waardeering en diep verborgen grootsche liefde voor elkaar, maar tevens terughoudend de een jegens den ander, zagen die nooit ten volle uitgesproken liefde neergelegd in dat wordend wezentje hun kind, als in iets waaraan ze zich volop wijden zouden kunnen, liefde geven op zoo'n overstelpende wijze als waaraan deze beide stille, trotsche naturen een geheime behoefte hadden. En het was niet dan hun liefde en diepe vereering voor elkaar, die in het te komen kind zich zou ontmoeten en zijn ge boorte tot een wondervolle verblijding maakte. In een klein Hollandsch stadje zag het het licht. Het ging hun daar best. Zijn klantengetal breidde zich voortdurend uit de huishouding groeide ieder jaar aan. Maar bij ieder kind dat kwam, was het of de ouders aan opgeruimdheid wonnen. Tevredenheid, werkzaamheid en vroolijkheid heerschten in dit huisgezin. "Wel zat moeder halve nachten op, om nieuwe kleeren te ma ken voor haar vijftal, maar dit kwam door dat overdag het huiswerk haar bezig hield en het linnennaaien, waartoe ze zichzelf langzamerhand bekwaamd had, voor dames uit het stadje. Dit verdiende geld werd evenals dat wat zij op het weekgeld van haar man uitzuinigde, op zij gelegd voor de kinderen. Ze hadden al een aardig spaarpotje gemaakt, toen er iets vreeselijks gebeurde, waaraan deze, van aard zwaartillende, vooruitziende menschen nooit hadden gedacht. Op een avond dat ze nog laat zat te naaien aan kleine hemdjes om klaar te leggen in het luiermandje dat een zesden keer dienst zou moeten doen, was haar man zoo vreemd naar haar toegekomen, had haar liefkoozend Roman van A. O. KLAUSZMANN. 24. -o-o-o „Zeker vooropgesteld, dat zij in werkelijkheid iets bezeten heeft. Ik koester in dat opzicht nog eenigen twijfel. Niet alleen in dit opzicht, maar maar dat zijn ook zaken, die u eigenljjk niet aangaan. Staat u op de eene of andere wijze in betrekking tot deze jonge dame Bartel schudde het hoofd, als gold het een ongehoord iets terug te wjjzen. „Ik O neen, mijnheer. Ik ken haar slechts van aanzien en heb nog geen vijftig woorden met haar gesproken." Nu, zooveel te beter. Het is ook niet noodig, dat iemand iets verneemt van wat wjj samen zooeven hebben besproken. Beschouw bet als een vertrouwelijke mededeeling en laat ik u verder niet in uw werk storen Hoofdstuk XIII. Toen op dien avond de kantoren van de vennootschap gesloten werden, ging I arte de boekhouder niet, zooals gewoonlijk, da delijk naar huis, maar maakte hij een lange wandeling door eenige stille straten. Maar het was niet de behoefte aan frissche lucht, die hem daartoe dreef. De gespannen uit drukking van zijn gelaat, de rimpels in zijn voorhoofd en dat steeds naar den grond staren deden duidelijk zien, dat zijn geest ernstig bezig was. Inderdaad had Bartel zooals hij dat de kinderen doen kon, langs het haar gestreken en haar met zachte, liefderijke woorden naar bed willen praten „kom, kom wijfje, nu rusten" en toen ze vreemd verrast opkeek, hadden zijn oogen haar innig als nooit te voren aangestaard „beste, beste wijfje", had hij nog gezegd, terwijl hij baar in zijn liefdeblik opnam als om haar beeld voorgoed in zich op te nemen. Tegenstribbelingen had ze niet kunDen maken. In een vreemd zwijgen met veel om warende gedachten was zij toen gaan slapen. Sinds dien avond, den heelen langen winter door, had ze angst gehad, waarvoor wist ze niet recht, maar het gold hèm. En op ochtenden, wanneer het zoo stil was in huis en hij ijverig in stilzwijgen doorwerkte in zijn werk plaatsje, geduldig pratend af en toe met het kleinste kind dat om hem heen scharrelde, dan, terwijl ze hem zoo zag zitten, met den rug naar haar toe, kon ze plots een gevoel krijgen van naar hem toe te willen vliegen, hem te omarmen en dien angst hem te kla gen. Maar haar natuurlijke terughoudendheid en valsche schaamte dreven die opwellingen even spoedig terug, en de angst bleef. Soms ook wilde ze alles voor verbeelding uitmaken, of voor vreemde kuren, die de zwangerschap wel eens met zich brengt. Zoo had ze vaak immers van buren gehoord die daar lang en breed over konden uitwijden. Maar ze wist wèl in zich dat het was sinds dien avond, dien avond die als tusschen hen in leefde zoowel 's ochtends in het haastige werken als 's avonds wanneer ze vredig wat met de kinderen om zich heen geschaard zaten. Eindelijk bekende zij zichzelf haar aan- groeienden angst, toen even na oude jaar hij begon te hoesten. Maar toen was het ook gauw gedaan. Op een Februari-morgenv de oudsten waren naar school, twee kleintjes speelden met pop en wiegje voor de bedstee, had hij haar tot zich geroepen en haar lang aangezien met een blik, waarin alles gezegd lagzijn afgelegd leven dat het hare was geweest, de wreedheid van deze afscheuring, zijn vereering en liefde voor haarzijn oogen hadden even gerust op haar lichaam, waar het kindje werd, meteen uitdrukking van zorg en onuitsprekelijk meelij, en weer had hij gezucht als dien ande ren keer„beste, beste wijfje" toen stierf bij plotseling in groote kalmte. Ruim drie jaar hield ze 't uit met haar kinderen te leven van wat ze verdiende en 't overgespaarde geld. De oudste was nu twaalf jaar, het knaapje na vaders dood geboren, drie. Ze was nu in den moeilijksten tijd. De kinderen nog te klein om te verdienen, de trek naar brood steeds aanwassend; ze kon er niet meer tegen opnaaien. Toen kwam de werkelijke armoê, het hon gerlijden. Ze moest nu klagen gaan, wendde zich tot dezen en genen. Wekelijks kon ze wat onderstand krijgen. Voor het kleinste kind was toevallig een plaatsje open gekomen in 't weeshuis. Dit werd haar gezegd, als een gunst, door een vriendelijk pratende dame met een strak ziend gelaat. Ze was dankbaar voor de geldelijke hulp, maar de gedachte haar kleine kereltje te moeten missen, leek haar een wreedheid. Haar kleinste, de nalatenschap van haar man bet arme schaapje dat niet als de anderen den goeden tijd gekend had, haar kind, dat na de herinnering aan haar dooden man, haar 't liefst was in het leven in wie die herinnering als belichaamd was. Haar kleintje wegdoen, haar zacht hartje zoo ver schillend van de anderen, afstaan aan een gesticht waar men zijn vleiende teederheid niet zou begrijpen, maar hem „flink aanpak ken". Goed voor de anderen die er tegen konden, maar niet haar zacht ventje, dat iets van vaders zijn scheen in zich te hebben, van zijns vaders verborgen lijden. En midden in haar jagend naaien vlogen haar gedachten nog vooruit, kou ze, tot eigen verwondering, soms luidop zeggen„mijn God, mijn God, dat niet." Zoo tobde ze nog weer een paar weken verder. Toen door toevallige omstandigheden het spaak liep. Een dame, van wie ze alle week verstelwerk had, was op reis gegaan zonder werk klaar te leggen, en bij een andere me vrouw, die „uit" moest, kon het naaien, dat ze moest komen hSlen, „toch nog wel een weekje wachten." Mevrouw zei haar dit zelf in het kleine spreekkamertje naast de voor deur. En toen ze in doffe geknaktheid met een vreemde moeheid in 't hoofd, in feilen angst, aan 't spreken wou, vertellen dat ze 't zoo noodig had voor haar kinderen, brak mevrouw haar af „ze moest uit ze was wel gewoon te helpen maar alleen als ze de menschen kende ze kende haar nog zoo kort een volgende week had ze weer naaiwerk nu zou ze er heelemaal voor naar boven moeten en ze moest uit 't werd heusch haar tijd." - De deur werd opengedaan, de moeder uitge laten. Vlug liep ze nu naar huis, ze had een hongerig verlangen haar kinderen te zien. Die zaten bij elkaar met knorrig verdrietige gezichtjes, vroegen haar dadelijk om eten. Meest deze wandeling alleen ondernomen, om on gestoord te kunnen nadenken over het laatste onderhoud met den directeur-gene raal. Voor hem bestond er niet de minste twijfel, of Maitha had de waarheid gespro ken, en het maakte hem zeer ongelukkig te moeten denken, dat ze baar eigendom zou verliezen door zijn schuld. Want dat het alleen zijn schuld was als dat geschiedde, dat was hem zoo duidelijk als glas. Of nu Gerard Winter of een ander de brandkast had geleegd, dat deed niets ter zakede diefstal had niet kunnen worden gepleegd, als hij, Bartel, hulp had geroepen toen hij mijnheer Winter daar zoogenaamd dood op zijn stoel vond. Hij alleen was het, die de onderwijzeres bestolen had, en hij moest daarom op middelen zinnen, om haar het verlorene te* vergoeden. Alle andere ver wijten van zijn geweten kon hij tot zwijgen brengen, maar niet, dat hg, die haar zoo hartstochtelijk liefhad, haar dit ongeluk had bereid. Openlgk of in 't geheim, hij moest haar voor het verlies schadeloos stellen. Dat moest echter vlug geschieden, opdat zij niet het gevaar zou loop9n in nood en vertwijfeling te geraken. Hij noemde zich een domkop, dat hij het beste middel daartoe zoo maar had laten voorbijgaan. Hij had de vraag van den directeur-generaal slechts bevestigend behoeven te beantwoorden. Hij had maar moeten zeggen, dat mijnbeer Winter over de spaarduiten van zijn zuster had gespro ken en hem had verteld, dat zo in de brandkast werden bewaard Op zijn getui genis zouden de gelden bepaald terug gegeven zgn, want niemand kon immers weten, wat hg voor haar gevoelde. Maar vroegen ze naar brood, maar wetende dat het er niet was, alleen maar „wat te eten." Ze hield zich goed, verried hun niet den boogen nood, beloofde wat te brengen. Ze liep de buurt af, dacht niet aan schaamte, vroeg wat te eten voor haar kinders, wat het was, hinderde niet, latei zou ze 't hnn teruggeven. In haar rok zamelde ze 't op, vloog er meê terug. Gulzig ging het naar binnen. Toen kuste zg ze allen en troetelde ze om beurten, als om vergiffenis te vragen voor 't slechte voedsel dat ze hun in de maag had geduwd en legde ze daarna te slapen bij elkaar in de bedstee. Zijzelf ging, in niet willen denken, niet willen voelen, zitten breien, breien sokken voor de buurtvijftien cent kreeg ze voor 't paar. Als ze doorbreide, kon ze ze tegen den morgen misschien af hebben, in allen geval do centen er wel op krijgen. Dan had den de kinderen een ontbijt. In den loop van den dag kon ze naaiwerk gaan halen. En met haar nooit falenden moed breide zeze dacht niet meer, ze voelde niet meer, ze breide, breide, en toen 't heelemaal donker werd, breide ze op 't gevoel door. Ze zag geen flikkering van naalden meer, ze voelde alleen haar handen gaan, hoorde 't knetteren der naalden en het suizend rollen van den bal die zich afspon, als onderging ze zelf de werking van een razende machine. Tot uit de bedstee gerucht kwam even zat ze stil de slaap was voor hen iets kostbaars, niet als voedsel maar toch bijna zoo 't werd een duidelijk klagen. Tegen den maneschijn op den witten muur zag ze haar kleine ventje, hij zat al overend. Ze pakte hem uit bed, nam hem op haar schoot in den donker hoopte ze hem zoo in slaap te krijgen, maar hij had „zoo'n honger", klaagde hij. Zijn beentjes trok hij op, borg ze in baar schoot, zijn armpjes sloot hij om haar hals en met een vleiend stemmetje „moesje, brood." Vaster en vaster drukte ze 't kind tegen zich aan, streelde hem, fluisterde liefdewoord jes hem toe, als wilde ze, daar ze geen brood te geven had, haar moederliefde in hem doen stroomen. Toen vroeg het ventje niet meer, maar hij treurde nog lang vóór hij insliep. Zij bleei in die houding zitten, dacht niet om haar breiwerk. Haar hooge, stugge moed, zoo vaak gekneusd in den loop van dien dag, was nu gebroken en in zwakheid schreide ze zacht uit, den heelen nacht door, over het slapend kind heen. Des ochtends, al vroeg, ging ze met hem op den arm, op pad, hem brengen naar 't weeshuis. „N. R. Crt." Rotterdam, 5 Juni 1903. Een Haagsche architect, de heer J. J. Thoolen, heeft, volgens de dagbladen, een gebouw ontworpen, ingericht als schouwburg en kunstmatige bad- en zweminrichting. Het practisch beginsel, dat aan deze combi natie ten grondslag ligt, is, naar de bladen verklaren, dat voor vele steden de exploitatie van een van deze inrichtingen op zichzelf te kostbaar en daardoor niet rendeerend is, terwijl allicht een gelijktijdige exploitatie in één gebouw veel beter de kosten zou kunnen goed maken. Ik meen, dat dit plan niet een plan behoort te blijven. De combinatie is zoo vernuftig, dat de man die haar bedacht, ook in staat moet worden gesteld haar uit te voeren. De heer Brondgeest beeft vooralsnog zijn Haagschen schouwburg niet, misschien zou hij zich met den heer Thoolen kunnen ver staan om directeur van het Residentie-theater en de Residentie-bad- en zweminrichting tegelijk te worden. De voordeelen zijn zóó velen, dat ik ze in het bestek van dezen brief niet vermag op te sommen. Allereerst maakt de combinatie het gebouw over den duur van 't geheele jaar rendabel: 's winters warme baden en koude kunst, 's zomers koude baden en warme kunst. De klanten zijn met d' een of d' andere bedoeling binnen; wie een bad heeft genomen is allicht geneigd een blijspel te knappen; en wie een drama genoot, verlangt zéér vaak naar een bad. Het één recommandeert het ander. De aanwezigheid van zooveel water in een gebouw, vermindert voorts het brandgevaar en opent de gelegenheid tot het geven van waterbal letten op het tooneel, waaraan, sedert in „Amor" een dansend schip op de planken vertoond werd, als de „topic of the day" werkelijk behoefte bestaat. Of in Rotterdam een ombouw alsnog uit te voeren is, zou de heer Thoolen in overleg met bouwmeester Verheul kunnen bepalen. Voor een goed ding is in Rotterdam wel geld te vinden en 't kan, nu er in onzefi kunsttempel een brand heeft gewoed en reparatie noodzakelijk schijnt, misschien in één moeite doorgaan. Het zou dan een elegante badinrichting moeten worden voor het best geritueerde publiek, dat van stalles tot parket bijvoorbeeld Zon- en feestdagen uitgezondoid en de couponhouders met de subsidiënten zonden de voorkeur moeten hebben. Het ondernemende schouwburgbe- om dat middel nu nog te baat te nemeri, daarvoor was het te laat, en hij moest dus iets anders beginnen. Honderd verschillende plannen kwamen op in zijn hoofd, en alle moest hij tenslotte als onuitvoerbaar verwerpen, omdat zij hem niet beslist genoeg aan zgn doel zouden hebben gebracht, of omdat de gevaren te groot zouden zgn geweest om ze uit te voeren. Vermoeid door het lange drentelen en door het vruchteloos peinzen, kwam hij eindelijk in zijn woning aan, zonder dat hij tot een besluit gekomen was. Zooals hij eiken avond deed, grendelde hg de deur, hing een handdoek voor het sleutel gat en overtuigde zich met angstige zorgvuldigheid, dat het gordijn voor het raam geen kiertje openliet, waardoor men iets zou kunnen zien. Dan eerst opende hij de schuiflade, waarin hg nog steeds, bg gebrek aan een betere plaats, zijn schat bewaarde, en spreidde die bij het licht van de lamp voor zich op tafel uit. De vreeselijke opgewondenheid, waaraan hij vlak na zijn daad nog ten prooi was geweest, was nu bijna geheel verdwenen. Somwijlen nog midden in den nacht, als hg uit een benauwden droom wakker werd, voelde hg zich angstig. Zgn positie was door den raadselachtigen loop der dingen uitermate gunstig. Alle kans op ontdekking was voorbij, tenminste als hij zelf niet den een of anderen stommen streek uithaalde. Maar ondanks dat, had hg toch niet de rechte vreugde in zijn bezitting. Deze nieuwe banknoten, die zijn viügers liefkoosden en die hg met teedero blikken beschouwde, schenen hom nog steeds het eigendom van een ander, dat hg den een of anderen dag stuur moest er eens over vergaderen. Als men dan toch aan bet combineeren gaat, waren er wellicht nog andere rendabele situaties te scheppen. Een modezaakje b. v. kon tegelijk met den schouwburg bloeien, de dames zouden de entre-actes zeker gaarne geven aan een wandelingetje langs welge schikte mode-etalages. Een chocolade- en bon bon-affaire hebben we in onzen schouwburg al en 't geval rendeert zóó, dat er een heele toko op kon worden gewaagd. Waarom zou ook speciaal te Rotterdam, waar een comedie-avond nog al eens een ver loren avond wordt gevonden een combi natie van Beurs en Theater onmogelijk zijn Op een avondbeurs had men de koersen van den middag in Londen en New-York ter beschikking en men kon er zaken doen. De steen der kunstwijzen ligt achter het fraaie plan van den heer Thoolen en als ik, chauvinistisch, iets te betreuren vind, dan is het wel dit, dat geen Rotterdammer het heeft gevonden. Waar een Wit Huis en een Huis zonder trappen kon worden ontworpen, liggen diep-vernuftige intenties voor 't grijpen. Als men maar weet, waar men grijpen moet. t In zijn geestig-ondeugende openingsrede voor de laatste algemeene vergadering van het Tooneelverbond, heeft de heer Emants het Haagsche publiek volledig gekarakteri seerd. En het is opmerkelijk, hoe zeer het Haag sche publiek lgkt op het Rotterdamsche. Nu is het wel waar, dat het Haagsche publiek voor een niet onbelangrijk deel is gerecru- teerd uit Rotterdamsche foiensen, maar Hage naars als massa hebben nu niet zoo veel van de Rotterdammers. Zij zijn deftiger, hoofscher, eleganter, vormeiijker. Zij doen iets meer aan coterieën. Zij hebben geen „zaken", zij vertereü hun geld méér dan dat zij het verdienen. Zij zijn, althans zij doen alsof zij zijn Franschig-aangelegd en Rotterdammers zijn tont court Rotterdamsch. Maar ik aarzel geen moment voor de be sliste verklaring, dat ook het Rotterdamsch publiek is „si distingué, si sympathique, si artistique" als het Haagsche. Maar dan guller, krachtiger, voller nog. Het vertroetelt zijn eigen acteurs als zoete lievelingetjes in eere avonden vol bloemen, kransen en cadeaux. Ik heb zoo'n eereavond onlangs meegemaakt met een bereisd vreemdeling, die perplex zat te kijken naar dat tooneel vol bloemen en die zaal vol daverend gejuich. Hij vroeg me, welke schitterende kunstdaden deze ontzaglijk ge vierde artist wel bad verricht en toen ik hem verzekerde, dat dit hier een jaarlijks herhaalde vriendelijkheid was, waarbij volstrekt niet gevraagd werd, of de gehuldigde iets bijzon ders had gedaan, ja zelfs, dat dit ten eenen male onnoodig was, wilde hij mij niet gelooven. Eenmaal in zijn leven misschien en dan nog niet zóó, verzekerde hij, heeft men in Parijs Cocquelin gevierd, of Sarah. En Irving zou zich klein voelen tegenover een zoo enorm befêteerden artiest. Duse zou zich neerbuigen voor iemand, die aan het einde van zijn kunst loopbaan zóó een jubelende veneratié van een groot opgetogen auditorium kieeg. En her haalt zich dit elk jaar? Onmogelijk! Maar de man die zoo sprak, kende het Rotterdamsch publiek niet. De heer Emants moest een seizoen alhier wonen en hij zou zijn karakteriseering van het Haagsche als te slap voor ons publiek verwerpen. Het applaudisseert ook als men komt mededeelen dat een acteur ongesteld is en vervangen wordt door een ander. Het fluit ook nooit. En toen het éénmaal ge lachen heeft om een acteur werd van de allerhoogste „Stelle" het bestuur van de Tooneelverbondafdeeling daartegen krach tig geprotesteerd. Men maakt zich hier zelfs boos als een tooneelcritiek ongunstig uitvalt, en men komt woorden van verontwaardiging tekort tegen een criticus die hot durft, bestaan, iets leelijk te vinden wat „men" mooi vond. Het applaudisseert niet als het Haagsche alleen uit beleefdheid, het applaudisseert uit vriendelijke, hartelijke, aanminnige gewoonte. En wie van al deze deugden, die avond stemmingen kweeken, gebruik wist te ma ken voor een handige combinatie met den schouwburg, voor een badinrichting, een winkel of een beurs, hij zou stellig goede zaken doen. Dat ons belangrijk Boymans-museum en onze vaak zeer interessante kunsttentoon stellingen matig bezocht worden en dan altijd door dezelfde menschen, mag men ge- rustelijk wijten aan het gering combiueer- talent van de leiders. Do expositie zelf moest bijzaak zijn, dunnetjes achteropgesteld, 't voorwendsel moest gezocht worden in iets dat pakte. Ik schrijf geen leiddraad, ik geef alleen een bescheiden wenk en ik kaD 't dus aan de' ondernemers overlaten, te bedenken, hoe zij het kunstlievend publiek trekken konden naar iets moois, door de aankondi ging van iets sensationeels. Een tentoonstelling b. v. van mooie dingen in de pauze van een Ueberbrettel-vertooning bad kans van slagen. Men zou komen om het Ueberbrettel en de tentoonstelling en pas sant waarnemen. Het Ueberbrettel heeft hier veel belang- zou moeten overgeven. En terwijl hij anders, als hij dacht aan zijn eigen spaarduiten, zich steeds kon overgeven aan allerlei lucht- kasteelen voor de toekomst, had hij zijn fantasie nog niet zoo kunnen opwinden, om zich iets heerlgks te bedenken of voor te stellen. Het gekste was, dat hij niet eeES be droefd werd als hij bedacht, dat hij een deel van den buit wel eens zou kunnen moeten overgeven, hg, die urenlang uit zijn humeur kon zijn als hg een cent onnut had uitgegeven. Daar hij geen middel kon be denken, om Martha van de vennootschap het geld te doen terugkrijgen, zonderde hij van zgn kspitaal een som van negen dui zend mark al. Had het zonder gevaar kunnen geschieden, hg zou het haar dadelijk hebben gezonden. Maar Bartel begreep, dat er van het zen den van een som gelds aan Martha geen sprake kon zgn. Want hg kende haar karakter genoeg en had bovendien gehoord, boe geheel anders dan haar schoonzuster, zg in deze zaak was opgetreden, om te weten, dat men met haar meer dan voor zichtig moest zijn. Hg wist, dat Martha het geld niet stil zwijgend zou behouden, en hg kon er staat op maken, dat de politie spoedig onderzoek zou doen naar den anoniemen afzender. Daarom was het zaak, met alle scherp zinnigheid na te danken, hoe haar te helpen, zonder zelf het slachtoffer van zgn offer vaardigheid te worden. Hij dacht en dacht, den blik steeds op zgn schat gericht, tot lang na middernacht, en ook dan was hij nog niet tot het gewenschte einde gekomen. Zooveel was hem echter wel duideljjk geworden, dat •telling getrokken en er is over dat verkapte tingeltangel gedoe gepraat, alsof 't van de allerhoogste kunst was. Dat lag dan ook wel in de lijn van den Rotterdamschen smaak. Ons publiek heeft zelf iets Ueberbrettelachtigs. Dat is te gelegener tijd nog wel eens te bewijzen. Nu ik bij het Ueberbrettel ben gearriveerd, herinner ik me een wel geestige woord speling van een onzer doktoren. Hij zat in de zaal bij een Ueberbrettelver- tooning, toen van het tooneel werd geroepen om een geneesheer voor een ziek geworden zangeresse. Hij bood zich aan en had, achter 't tooneel, een nerveux zwaar verkouden jonge dame te cureeren. Rust schreef hij voor, en medicijnen. Maar het meisje wilde dadelijk weer optreden, dadelijk zingen, dadelijk spelen, dadelijk Ueberbrettelen. Dadelijk beter gemaakt worden dus. En toen zei, met een guitig lachje, onze dokter Ja, aber mein Kind, ich bin doch kein Ueberdoctor Auteursrecht uitdrukkelijk voorbehouden. XIII. Welkom te Padang, lezers, welkom in het schoone Indonesië Eindelijk zijn wij dan weer in dat heerlijk Zonneland, door een Bas Veth op zoo onbe grijpelijke wijze verguisd en belasterd. Laat mij daarom trachten, u Nederlanders eens een beter denkbeeld te geven van dit land en volk, Is maar éénmaal uwe sympathie gewekt, is maar eerst die diep treurige onverschillig heid geweken, och dan volgt de rest wel van zelf. Er is hier immers nog zooveel te ver beteren in het belang van den gewilligen, volgzamen inboorling Vol geestdrift begroetten we hedenmorgen de door nevels omsluierde toppen van bet Barisangebergte. Daar lag dan Sumatra, bet land van de toekomst, het land, dat eenmaal Java overvleugelen zal. Alle passagiers waren in een min of meer opgewonden stemming geraakt. Niemand ver veelde zich thans. Alle gesprekken liepen over onze aankomst in het Aziatisch Neder land, onze aankomst in Indië. Verschillende heerlijk groene eilandjes, wa re reuzenbouquetten midden in zee, werden voorbijgestoomd. Ze schenen onbewoond te zijn. Daar wijst ons de 2e officier den,nog altijd werkenden vulkaan Goenoeng Talang fpl. m. 2500 Meter hoog], die zich recht vooruit aan bakboord verheft. De kust wordt intusschen steeds duidelijker zichtbaar. Met kijkers gewapend, genieten we van het meer dan grootsche panorama, dat zich hier langzamerhand voor ons, opgetogen reizigers, ontwikkelt. Daar krijgen we den Apenberg in het vizier, een begroeiden heuvel vlak bij Padang, zoo genoemd naar eene kolonie van vrij tamme apen. Er staat een seinpaal bovenop en vandaar wordt thans het teeken gegeven, dat er een kapel negri [boot uit Holland] in aantocht is. Onze „Koning Willem II" loopt eerst recht op den boschrijken boo gen oever aan, wendt dan plotseling den ste ven naar links en stoomt nu met halve kracht de zoo schilderachtige Koninginnebaai binnen. Ginds zien we de loodsen en gebouwen van de Emmahaven reeds vóór ons tegen een achtergrond van groen en bruin, 't Is heerlijk mooi Padang is een der oudste vestingen onzer Oost-Indische Compagnie op Sumatra. In 1667 toch besloot zij hier een fortje met de noodige pakhuizen te bouwen. De bezetting was bedoeld tegen de aanvallen van Engel- schen en Atjehersde pakhuizen dienden om handel te drijven met het achterland. Onze invloed bleef intusschen van weinig of geen beteekenis en onze driekleur wap perde slechts op Padang en nog eenige on beduidende strandplaatsjes. Eindelijk echter, in het begin der 19e eeuw, zou dit alles veranderen. De bekende Padrie-oorlog brak uit en de Maleiers van Sumatra's Westkust, die zich niet aan de strenge eischen der Waha- bieten, een zeer fanatieke Mohammedaansche secte, wilden onderwerpen, riepen de hulp der Kompenie in. 25 April 1821 donderde voor de eerste maal bet Nederlandsche geschut in de boven landen en daarmee begon een langdurige strijd (tot 1837), waarbij onze wapens met afwisselend geluk streden. Bondjol, de laatste versterking der Padries, viel ten slotte in onze handen en toen wer den wij heer en meester in deze streken. Een meer geregeld bestuur was spoedig ingevoerd en steeds meer en meer breidde zich daarna ons gebied hier uit. Zeker is veel goeds daaruit voor de bevol king geboren, doch daarom is het volmaakte nog bij lange na niet bereikt. Er dient nog o zooveel voor den Haleier te worden ge daan 1 hij niet de geheele som op eenmaal aan haar kon geven en dat hij, om met haar in verbinding te komen, een anderen weg dan per brief moest zoeken, daar papier, poststempel en schrift hem onder alle omstandigheden zouden kunnen ver raden. Daarom stak hg één banknoot van duizend Mark in zijn zak en bracht de rest weer op zgn gewone plaats. „Wanneer ik haar deze duizend Mark maar onbemerkt in handen spelen kan," dacht hij, „dan is ze tenminste voor de naaste toekomst geholpen. En later latero, komt tijd, komt raad." Zijn polsen joegen sneller, toen hij op zijn bed uitgestrekt zich in allerlei voor stellingen verdiepte, die aan dit „later" zich vastknoopten. Het meisje, dat hij met zulk een grooten hartstocht liefhad, had in zijn gedachten opgehouden iemand te zijn, die hij wel deemoedig aanbidden kon, maar nooit de zijne zou kunnen noemen. Zij zelf had hem gezegd, dat nederige afkomst voor haar geen beletsel zou zgn, een man haar achting en liefde te schenken. Hij wist uit haar eigen mond, welk een warme belangstelling zg koesterde voor den romanheld, die toch maar een arme vonde ling was, en alhoewel hg zich niet beroepen kon op groote daden, stond voor hem nu toch ook de weg naar een hoogere maat schappelijke positie op9n. Wanneer dit dief stalzaakje eerst maar in het vergeetboek geraakte, zoodit hg zonder achterdocht te wekken, zgn betrekking kon verlaten en met het geld een loonenden arbeid kon beginnen, dan zou het hem wel gelukken, de fortuin bij de gouden vleugels te grgpen. En dan..,, hij lachte gelukkig, als hij zich het oogen-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1903 | | pagina 5