Brieven uil de Maasstad.
Jndisrfte flfntesen.
Zondag 7 Jani 1903.
478te Jaargang. No. 3842.
TWEEDE BLAD.
GEEN BROOD
FEUILLETON.
DE VROUW VAN
DEN BOEKHOUDER.
D.
Sclaier Conrant
van
UOOB
A. DE H A A S.
oo—oo
Ze waren, jonggetrouwd, uit Duitschland
hierheen gekomen. De verdiensten waren in
Holland beter, en ondernemend en doorzettend
als beiden waren, verkozen ze het, hun land
te verlaten om zich in den vreemde te vesti
gen boven het precies rondkomen, maar meer
ook niet, in eigen land, door bloedverwanten
en kennissen omringd.
Toch, zoo hun voorspeld ware, dat ze slechts
te zamen zouden blijven hun gansche leven,
zouden ze nooit tot dien stap overgegaan
zijn. Zij was handig, zuinig, nauwlettend, en
verdiende door uit werken te gaan in schoon
maaktijd en door brei- en naaiwerk voor
anderen, wat ze alleen deed als eigen huiswerk
aan den kant was, er altijd wat bij, genoeg
om extra-uiteraven in den winter te kunnen
bekostigen. Hij was oppassend en van een
vast karakter, verstond zijn vak, zoodat het
niet te voorzien was, dat ze zich niet altijd
zouden kunuen staando houden. Meer dau
rondkomen behoefden ze ook niet. Ze waren
gelukkig te zamen en he.t doen van arbeid
was hun een lust, ze stelden ieder voor zich
belang erin. Of het voor hem was het maken
van een nauwsluitenden damesschoen of een
voudig het weer in eer herstellen van een afge
trapte meidenslof het gebeurde alles, of
er veel of weinig aan verdiend werd, met
nauwgezette plichtsbetrachting. En wat
haar betreft, haar eigen brei- en verstelwerk
werd met evenveel zorg en nauwkeurigheid
gedaan, als dat van de dames voor wie zij
werkte.
Niet de zorg voor het heden was het dat
hen dwong tot veranderen van woonplaats.
Er zou hun een kindje geboren worden.
Dit te weten, na een jaar getrouwd ge
weest te zijn, was hun, jonge menschen, bij
een plotselinge ontroering, een groot besef
van verantwoordelijkheid geworden, en de
broodwinning, die voor hen beiden voldoende
was geweest, leek voor het te komen kind
armzalig, zelfs niet toereikend. En of familie
of vrienden 't hun ook uit 't hoofd wilden
praten, 't hielp nietstug hielden ze vast aan
dat droombeeld, dat voor hen opdoemde
hun kind het ruim te kunnen geven, het
een betere toekomst te verzekeren.
Een jaar waren ze getrouwd geweest zon
der üitzicht op kinderen te krijgen. Hierover
hadden ze ieder voor zich veel verdriet gehad,
maar dat elkaar bespaard, en nu, als een on
verdienden zegen voelden ze 't, zou hun een
kindje geboren worden. Toen dat eenmaal
een zekerheid was, had in hen die groote
verandering van gevoelens plaats gegrepen.
Zij beiden, menschen van veel werk en Wei
nig woorden, van achting, waardeering en
diep verborgen grootsche liefde voor elkaar,
maar tevens terughoudend de een jegens den
ander, zagen die nooit ten volle uitgesproken
liefde neergelegd in dat wordend wezentje
hun kind, als in iets waaraan ze zich volop
wijden zouden kunnen, liefde geven op zoo'n
overstelpende wijze als waaraan deze beide
stille, trotsche naturen een geheime behoefte
hadden. En het was niet dan hun liefde en
diepe vereering voor elkaar, die in het te
komen kind zich zou ontmoeten en zijn ge
boorte tot een wondervolle verblijding maakte.
In een klein Hollandsch stadje zag het
het licht.
Het ging hun daar best.
Zijn klantengetal breidde zich voortdurend
uit de huishouding groeide ieder jaar
aan. Maar bij ieder kind dat kwam, was het
of de ouders aan opgeruimdheid wonnen.
Tevredenheid, werkzaamheid en vroolijkheid
heerschten in dit huisgezin. "Wel zat moeder
halve nachten op, om nieuwe kleeren te ma
ken voor haar vijftal, maar dit kwam door
dat overdag het huiswerk haar bezig hield
en het linnennaaien, waartoe ze zichzelf
langzamerhand bekwaamd had, voor dames
uit het stadje. Dit verdiende geld werd evenals
dat wat zij op het weekgeld van haar man
uitzuinigde, op zij gelegd voor de kinderen.
Ze hadden al een aardig spaarpotje gemaakt,
toen er iets vreeselijks gebeurde, waaraan
deze, van aard zwaartillende, vooruitziende
menschen nooit hadden gedacht.
Op een avond dat ze nog laat zat te naaien
aan kleine hemdjes om klaar te leggen in
het luiermandje dat een zesden keer dienst
zou moeten doen, was haar man zoo vreemd
naar haar toegekomen, had haar liefkoozend
Roman van
A. O. KLAUSZMANN.
24. -o-o-o
„Zeker vooropgesteld, dat zij in
werkelijkheid iets bezeten heeft. Ik koester
in dat opzicht nog eenigen twijfel. Niet
alleen in dit opzicht, maar maar
dat zijn ook zaken, die u eigenljjk niet
aangaan. Staat u op de eene of andere
wijze in betrekking tot deze jonge dame
Bartel schudde het hoofd, als gold het
een ongehoord iets terug te wjjzen. „Ik
O neen, mijnheer. Ik ken haar slechts
van aanzien en heb nog geen vijftig woorden
met haar gesproken."
Nu, zooveel te beter. Het is ook niet
noodig, dat iemand iets verneemt van wat wjj
samen zooeven hebben besproken. Beschouw
bet als een vertrouwelijke mededeeling
en laat ik u verder niet in uw werk storen
Hoofdstuk XIII.
Toen op dien avond de kantoren van de
vennootschap gesloten werden, ging I arte
de boekhouder niet, zooals gewoonlijk, da
delijk naar huis, maar maakte hij een lange
wandeling door eenige stille straten. Maar
het was niet de behoefte aan frissche lucht,
die hem daartoe dreef. De gespannen uit
drukking van zijn gelaat, de rimpels in zijn
voorhoofd en dat steeds naar den grond
staren deden duidelijk zien, dat zijn geest
ernstig bezig was. Inderdaad had Bartel
zooals hij dat de kinderen doen kon, langs
het haar gestreken en haar met zachte,
liefderijke woorden naar bed willen praten
„kom, kom wijfje, nu rusten" en toen ze
vreemd verrast opkeek, hadden zijn oogen
haar innig als nooit te voren aangestaard
„beste, beste wijfje", had hij nog gezegd,
terwijl hij baar in zijn liefdeblik opnam als
om haar beeld voorgoed in zich op te nemen.
Tegenstribbelingen had ze niet kunDen maken.
In een vreemd zwijgen met veel om warende
gedachten was zij toen gaan slapen. Sinds
dien avond, den heelen langen winter door,
had ze angst gehad, waarvoor wist ze niet
recht, maar het gold hèm. En op ochtenden,
wanneer het zoo stil was in huis en hij
ijverig in stilzwijgen doorwerkte in zijn werk
plaatsje, geduldig pratend af en toe met het
kleinste kind dat om hem heen scharrelde,
dan, terwijl ze hem zoo zag zitten, met den
rug naar haar toe, kon ze plots een gevoel
krijgen van naar hem toe te willen vliegen,
hem te omarmen en dien angst hem te kla
gen. Maar haar natuurlijke terughoudendheid
en valsche schaamte dreven die opwellingen
even spoedig terug, en de angst bleef. Soms
ook wilde ze alles voor verbeelding uitmaken,
of voor vreemde kuren, die de zwangerschap
wel eens met zich brengt. Zoo had ze vaak
immers van buren gehoord die daar lang en
breed over konden uitwijden. Maar ze wist
wèl in zich dat het was sinds dien avond,
dien avond die als tusschen hen in leefde
zoowel 's ochtends in het haastige werken
als 's avonds wanneer ze vredig wat met de
kinderen om zich heen geschaard zaten.
Eindelijk bekende zij zichzelf haar aan-
groeienden angst, toen even na oude jaar hij
begon te hoesten. Maar toen was het ook gauw
gedaan.
Op een Februari-morgenv de oudsten waren
naar school, twee kleintjes speelden met pop
en wiegje voor de bedstee, had hij haar tot
zich geroepen en haar lang aangezien met een
blik, waarin alles gezegd lagzijn afgelegd
leven dat het hare was geweest, de wreedheid
van deze afscheuring, zijn vereering en liefde
voor haarzijn oogen hadden even gerust op
haar lichaam, waar het kindje werd, meteen
uitdrukking van zorg en onuitsprekelijk
meelij, en weer had hij gezucht als dien ande
ren keer„beste, beste wijfje" toen stierf
bij plotseling in groote kalmte.
Ruim drie jaar hield ze 't uit met haar
kinderen te leven van wat ze verdiende en 't
overgespaarde geld. De oudste was nu twaalf
jaar, het knaapje na vaders dood geboren,
drie. Ze was nu in den moeilijksten tijd. De
kinderen nog te klein om te verdienen, de
trek naar brood steeds aanwassend; ze kon
er niet meer tegen opnaaien.
Toen kwam de werkelijke armoê, het hon
gerlijden.
Ze moest nu klagen gaan, wendde zich tot
dezen en genen.
Wekelijks kon ze wat onderstand krijgen.
Voor het kleinste kind was toevallig een
plaatsje open gekomen in 't weeshuis. Dit
werd haar gezegd, als een gunst, door een
vriendelijk pratende dame met een strak ziend
gelaat. Ze was dankbaar voor de geldelijke
hulp, maar de gedachte haar kleine kereltje
te moeten missen, leek haar een wreedheid.
Haar kleinste, de nalatenschap van haar
man bet arme schaapje dat niet als de
anderen den goeden tijd gekend had, haar
kind, dat na de herinnering aan haar dooden
man, haar 't liefst was in het leven in
wie die herinnering als belichaamd was. Haar
kleintje wegdoen, haar zacht hartje zoo ver
schillend van de anderen, afstaan aan een
gesticht waar men zijn vleiende teederheid
niet zou begrijpen, maar hem „flink aanpak
ken". Goed voor de anderen die er tegen
konden, maar niet haar zacht ventje, dat iets
van vaders zijn scheen in zich te hebben, van
zijns vaders verborgen lijden.
En midden in haar jagend naaien vlogen
haar gedachten nog vooruit, kou ze, tot eigen
verwondering, soms luidop zeggen„mijn
God, mijn God, dat niet."
Zoo tobde ze nog weer een paar weken
verder.
Toen door toevallige omstandigheden het
spaak liep. Een dame, van wie ze alle week
verstelwerk had, was op reis gegaan zonder
werk klaar te leggen, en bij een andere me
vrouw, die „uit" moest, kon het naaien, dat
ze moest komen hSlen, „toch nog wel een
weekje wachten." Mevrouw zei haar dit zelf
in het kleine spreekkamertje naast de voor
deur.
En toen ze in doffe geknaktheid met een
vreemde moeheid in 't hoofd, in feilen angst,
aan 't spreken wou, vertellen dat ze 't zoo
noodig had voor haar kinderen, brak mevrouw
haar af „ze moest uit ze was wel gewoon
te helpen maar alleen als ze de menschen
kende ze kende haar nog zoo kort een
volgende week had ze weer naaiwerk nu
zou ze er heelemaal voor naar boven moeten
en ze moest uit 't werd heusch haar
tijd." -
De deur werd opengedaan, de moeder uitge
laten. Vlug liep ze nu naar huis, ze had een
hongerig verlangen haar kinderen te zien.
Die zaten bij elkaar met knorrig verdrietige
gezichtjes, vroegen haar dadelijk om eten. Meest
deze wandeling alleen ondernomen, om on
gestoord te kunnen nadenken over het
laatste onderhoud met den directeur-gene
raal.
Voor hem bestond er niet de minste
twijfel, of Maitha had de waarheid gespro
ken, en het maakte hem zeer ongelukkig te
moeten denken, dat ze baar eigendom zou
verliezen door zijn schuld. Want dat het
alleen zijn schuld was als dat geschiedde,
dat was hem zoo duidelijk als glas. Of nu
Gerard Winter of een ander de brandkast
had geleegd, dat deed niets ter zakede
diefstal had niet kunnen worden gepleegd,
als hij, Bartel, hulp had geroepen toen hij
mijnheer Winter daar zoogenaamd dood op
zijn stoel vond. Hij alleen was het, die de
onderwijzeres bestolen had, en hij moest
daarom op middelen zinnen, om haar het
verlorene te* vergoeden. Alle andere ver
wijten van zijn geweten kon hij tot zwijgen
brengen, maar niet, dat hg, die haar zoo
hartstochtelijk liefhad, haar dit ongeluk
had bereid. Openlgk of in 't geheim, hij
moest haar voor het verlies schadeloos
stellen. Dat moest echter vlug geschieden,
opdat zij niet het gevaar zou loop9n in nood
en vertwijfeling te geraken.
Hij noemde zich een domkop, dat hij het
beste middel daartoe zoo maar had laten
voorbijgaan. Hij had de vraag van den
directeur-generaal slechts bevestigend
behoeven te beantwoorden. Hij had maar
moeten zeggen, dat mijnbeer Winter over
de spaarduiten van zijn zuster had gespro
ken en hem had verteld, dat zo in de
brandkast werden bewaard Op zijn getui
genis zouden de gelden bepaald terug
gegeven zgn, want niemand kon immers
weten, wat hg voor haar gevoelde. Maar
vroegen ze naar brood, maar wetende dat het er
niet was, alleen maar „wat te eten." Ze hield
zich goed, verried hun niet den boogen nood,
beloofde wat te brengen. Ze liep de buurt
af, dacht niet aan schaamte, vroeg wat te eten
voor haar kinders, wat het was, hinderde niet,
latei zou ze 't hnn teruggeven. In haar rok
zamelde ze 't op, vloog er meê terug. Gulzig
ging het naar binnen. Toen kuste zg ze allen
en troetelde ze om beurten, als om vergiffenis
te vragen voor 't slechte voedsel dat ze hun
in de maag had geduwd en legde ze daarna
te slapen bij elkaar in de bedstee.
Zijzelf ging, in niet willen denken, niet
willen voelen, zitten breien, breien sokken
voor de buurtvijftien cent kreeg ze voor
't paar. Als ze doorbreide, kon ze ze tegen
den morgen misschien af hebben, in allen
geval do centen er wel op krijgen. Dan had
den de kinderen een ontbijt. In den loop van
den dag kon ze naaiwerk gaan halen. En
met haar nooit falenden moed breide zeze
dacht niet meer, ze voelde niet meer, ze
breide, breide, en toen 't heelemaal donker
werd, breide ze op 't gevoel door. Ze zag
geen flikkering van naalden meer, ze voelde
alleen haar handen gaan, hoorde 't knetteren
der naalden en het suizend rollen van den
bal die zich afspon, als onderging ze zelf de
werking van een razende machine.
Tot uit de bedstee gerucht kwam even
zat ze stil de slaap was voor hen iets
kostbaars, niet als voedsel maar toch bijna
zoo 't werd een duidelijk klagen. Tegen
den maneschijn op den witten muur zag ze
haar kleine ventje, hij zat al overend. Ze
pakte hem uit bed, nam hem op haar schoot
in den donker hoopte ze hem zoo in slaap
te krijgen, maar hij had „zoo'n honger",
klaagde hij. Zijn beentjes trok hij op, borg
ze in baar schoot, zijn armpjes sloot hij om
haar hals en met een vleiend stemmetje
„moesje, brood."
Vaster en vaster drukte ze 't kind tegen
zich aan, streelde hem, fluisterde liefdewoord
jes hem toe, als wilde ze, daar ze geen brood
te geven had, haar moederliefde in hem doen
stroomen. Toen vroeg het ventje niet meer,
maar hij treurde nog lang vóór hij insliep.
Zij bleei in die houding zitten, dacht niet
om haar breiwerk. Haar hooge, stugge moed,
zoo vaak gekneusd in den loop van dien
dag, was nu gebroken en in zwakheid schreide
ze zacht uit, den heelen nacht door, over het
slapend kind heen.
Des ochtends, al vroeg, ging ze met hem
op den arm, op pad, hem brengen naar 't
weeshuis. „N. R. Crt."
Rotterdam, 5 Juni 1903.
Een Haagsche architect, de heer J. J.
Thoolen, heeft, volgens de dagbladen, een
gebouw ontworpen, ingericht als schouwburg
en kunstmatige bad- en zweminrichting.
Het practisch beginsel, dat aan deze combi
natie ten grondslag ligt, is, naar de bladen
verklaren, dat voor vele steden de exploitatie
van een van deze inrichtingen op zichzelf te
kostbaar en daardoor niet rendeerend is,
terwijl allicht een gelijktijdige exploitatie in
één gebouw veel beter de kosten zou kunnen
goed maken.
Ik meen, dat dit plan niet een plan behoort
te blijven. De combinatie is zoo vernuftig,
dat de man die haar bedacht, ook in staat
moet worden gesteld haar uit te voeren.
De heer Brondgeest beeft vooralsnog zijn
Haagschen schouwburg niet, misschien zou
hij zich met den heer Thoolen kunnen ver
staan om directeur van het Residentie-theater
en de Residentie-bad- en zweminrichting
tegelijk te worden. De voordeelen zijn zóó
velen, dat ik ze in het bestek van dezen
brief niet vermag op te sommen. Allereerst
maakt de combinatie het gebouw over den
duur van 't geheele jaar rendabel: 's winters
warme baden en koude kunst, 's zomers koude
baden en warme kunst. De klanten zijn met
d' een of d' andere bedoeling binnen; wie een
bad heeft genomen is allicht geneigd een
blijspel te knappen; en wie een drama genoot,
verlangt zéér vaak naar een bad. Het één
recommandeert het ander.
De aanwezigheid van zooveel water in een
gebouw, vermindert voorts het brandgevaar
en opent de gelegenheid tot het geven van
waterbal letten op het tooneel, waaraan, sedert
in „Amor" een dansend schip op de planken
vertoond werd, als de „topic of the day"
werkelijk behoefte bestaat.
Of in Rotterdam een ombouw alsnog uit
te voeren is, zou de heer Thoolen in overleg
met bouwmeester Verheul kunnen bepalen.
Voor een goed ding is in Rotterdam wel
geld te vinden en 't kan, nu er in onzefi
kunsttempel een brand heeft gewoed en
reparatie noodzakelijk schijnt, misschien in
één moeite doorgaan. Het zou dan een
elegante badinrichting moeten worden voor
het best geritueerde publiek, dat van stalles
tot parket bijvoorbeeld Zon- en feestdagen
uitgezondoid en de couponhouders met
de subsidiënten zonden de voorkeur moeten
hebben. Het ondernemende schouwburgbe-
om dat middel nu nog te baat te nemeri,
daarvoor was het te laat, en hij moest dus
iets anders beginnen.
Honderd verschillende plannen kwamen op
in zijn hoofd, en alle moest hij tenslotte als
onuitvoerbaar verwerpen, omdat zij hem
niet beslist genoeg aan zgn doel zouden
hebben gebracht, of omdat de gevaren te
groot zouden zgn geweest om ze uit te
voeren.
Vermoeid door het lange drentelen en
door het vruchteloos peinzen, kwam hij
eindelijk in zijn woning aan, zonder
dat hij tot een besluit gekomen was. Zooals
hij eiken avond deed, grendelde hg de
deur, hing een handdoek voor het sleutel
gat en overtuigde zich met angstige
zorgvuldigheid, dat het gordijn voor het
raam geen kiertje openliet, waardoor men
iets zou kunnen zien. Dan eerst opende hij
de schuiflade, waarin hg nog steeds, bg
gebrek aan een betere plaats, zijn schat
bewaarde, en spreidde die bij het licht
van de lamp voor zich op tafel uit.
De vreeselijke opgewondenheid, waaraan
hij vlak na zijn daad nog ten prooi was
geweest, was nu bijna geheel verdwenen.
Somwijlen nog midden in den nacht, als
hg uit een benauwden droom wakker werd,
voelde hg zich angstig. Zgn positie was
door den raadselachtigen loop der dingen
uitermate gunstig. Alle kans op ontdekking
was voorbij, tenminste als hij zelf niet den
een of anderen stommen streek uithaalde.
Maar ondanks dat, had hg toch niet de
rechte vreugde in zijn bezitting. Deze nieuwe
banknoten, die zijn viügers liefkoosden en
die hg met teedero blikken beschouwde,
schenen hom nog steeds het eigendom van
een ander, dat hg den een of anderen dag
stuur moest er eens over vergaderen.
Als men dan toch aan bet combineeren
gaat, waren er wellicht nog andere rendabele
situaties te scheppen. Een modezaakje b. v.
kon tegelijk met den schouwburg bloeien, de
dames zouden de entre-actes zeker gaarne
geven aan een wandelingetje langs welge
schikte mode-etalages. Een chocolade- en bon
bon-affaire hebben we in onzen schouwburg
al en 't geval rendeert zóó, dat er een heele
toko op kon worden gewaagd.
Waarom zou ook speciaal te Rotterdam,
waar een comedie-avond nog al eens een ver
loren avond wordt gevonden een combi
natie van Beurs en Theater onmogelijk zijn
Op een avondbeurs had men de koersen van
den middag in Londen en New-York ter
beschikking en men kon er zaken doen.
De steen der kunstwijzen ligt achter het
fraaie plan van den heer Thoolen en als ik,
chauvinistisch, iets te betreuren vind, dan
is het wel dit, dat geen Rotterdammer het
heeft gevonden. Waar een Wit Huis en een
Huis zonder trappen kon worden ontworpen,
liggen diep-vernuftige intenties voor 't grijpen.
Als men maar weet, waar men grijpen moet.
t In zijn geestig-ondeugende openingsrede
voor de laatste algemeene vergadering van
het Tooneelverbond, heeft de heer Emants
het Haagsche publiek volledig gekarakteri
seerd.
En het is opmerkelijk, hoe zeer het Haag
sche publiek lgkt op het Rotterdamsche. Nu
is het wel waar, dat het Haagsche publiek
voor een niet onbelangrijk deel is gerecru-
teerd uit Rotterdamsche foiensen, maar Hage
naars als massa hebben nu niet zoo veel
van de Rotterdammers. Zij zijn deftiger,
hoofscher, eleganter, vormeiijker. Zij doen
iets meer aan coterieën. Zij hebben geen
„zaken", zij vertereü hun geld méér dan
dat zij het verdienen.
Zij zijn, althans zij doen alsof zij zijn
Franschig-aangelegd en Rotterdammers zijn
tont court Rotterdamsch.
Maar ik aarzel geen moment voor de be
sliste verklaring, dat ook het Rotterdamsch
publiek is „si distingué, si sympathique, si
artistique" als het Haagsche. Maar dan guller,
krachtiger, voller nog. Het vertroetelt zijn
eigen acteurs als zoete lievelingetjes in eere
avonden vol bloemen, kransen en cadeaux.
Ik heb zoo'n eereavond onlangs meegemaakt
met een bereisd vreemdeling, die perplex zat
te kijken naar dat tooneel vol bloemen en die
zaal vol daverend gejuich. Hij vroeg me, welke
schitterende kunstdaden deze ontzaglijk ge
vierde artist wel bad verricht en toen ik hem
verzekerde, dat dit hier een jaarlijks herhaalde
vriendelijkheid was, waarbij volstrekt niet
gevraagd werd, of de gehuldigde iets bijzon
ders had gedaan, ja zelfs, dat dit ten eenen
male onnoodig was, wilde hij mij niet gelooven.
Eenmaal in zijn leven misschien en dan nog
niet zóó, verzekerde hij, heeft men in Parijs
Cocquelin gevierd, of Sarah. En Irving
zou zich klein voelen tegenover een zoo enorm
befêteerden artiest. Duse zou zich neerbuigen
voor iemand, die aan het einde van zijn kunst
loopbaan zóó een jubelende veneratié van een
groot opgetogen auditorium kieeg. En her
haalt zich dit elk jaar? Onmogelijk!
Maar de man die zoo sprak, kende het
Rotterdamsch publiek niet.
De heer Emants moest een seizoen alhier
wonen en hij zou zijn karakteriseering van
het Haagsche als te slap voor ons publiek
verwerpen. Het applaudisseert ook als men
komt mededeelen dat een acteur ongesteld is
en vervangen wordt door een ander. Het
fluit ook nooit. En toen het éénmaal ge
lachen heeft om een acteur werd van de
allerhoogste „Stelle" het bestuur van de
Tooneelverbondafdeeling daartegen krach
tig geprotesteerd. Men maakt zich hier zelfs
boos als een tooneelcritiek ongunstig uitvalt,
en men komt woorden van verontwaardiging
tekort tegen een criticus die hot durft, bestaan,
iets leelijk te vinden wat „men" mooi vond.
Het applaudisseert niet als het Haagsche
alleen uit beleefdheid, het applaudisseert uit
vriendelijke, hartelijke, aanminnige gewoonte.
En wie van al deze deugden, die avond
stemmingen kweeken, gebruik wist te ma
ken voor een handige combinatie met den
schouwburg, voor een badinrichting, een
winkel of een beurs, hij zou stellig goede
zaken doen.
Dat ons belangrijk Boymans-museum en
onze vaak zeer interessante kunsttentoon
stellingen matig bezocht worden en dan
altijd door dezelfde menschen, mag men ge-
rustelijk wijten aan het gering combiueer-
talent van de leiders. Do expositie zelf moest
bijzaak zijn, dunnetjes achteropgesteld, 't
voorwendsel moest gezocht worden in iets
dat pakte. Ik schrijf geen leiddraad, ik geef
alleen een bescheiden wenk en ik kaD 't dus
aan de' ondernemers overlaten, te bedenken,
hoe zij het kunstlievend publiek trekken
konden naar iets moois, door de aankondi
ging van iets sensationeels.
Een tentoonstelling b. v. van mooie dingen
in de pauze van een Ueberbrettel-vertooning
bad kans van slagen. Men zou komen om
het Ueberbrettel en de tentoonstelling en pas
sant waarnemen.
Het Ueberbrettel heeft hier veel belang-
zou moeten overgeven. En terwijl hij anders,
als hij dacht aan zijn eigen spaarduiten, zich
steeds kon overgeven aan allerlei lucht-
kasteelen voor de toekomst, had hij zijn
fantasie nog niet zoo kunnen opwinden, om
zich iets heerlgks te bedenken of voor te
stellen.
Het gekste was, dat hij niet eeES be
droefd werd als hij bedacht, dat hij een deel
van den buit wel eens zou kunnen moeten
overgeven, hg, die urenlang uit zijn
humeur kon zijn als hg een cent onnut had
uitgegeven. Daar hij geen middel kon be
denken, om Martha van de vennootschap
het geld te doen terugkrijgen, zonderde hij
van zgn kspitaal een som van negen dui
zend mark al. Had het zonder gevaar kunnen
geschieden, hg zou het haar dadelijk hebben
gezonden.
Maar Bartel begreep, dat er van het zen
den van een som gelds aan Martha geen
sprake kon zgn. Want hg kende haar
karakter genoeg en had bovendien gehoord,
boe geheel anders dan haar schoonzuster,
zg in deze zaak was opgetreden, om te
weten, dat men met haar meer dan voor
zichtig moest zijn.
Hg wist, dat Martha het geld niet stil
zwijgend zou behouden, en hg kon er staat
op maken, dat de politie spoedig onderzoek
zou doen naar den anoniemen afzender.
Daarom was het zaak, met alle scherp
zinnigheid na te danken, hoe haar te helpen,
zonder zelf het slachtoffer van zgn offer
vaardigheid te worden.
Hij dacht en dacht, den blik steeds op
zgn schat gericht, tot lang na middernacht,
en ook dan was hij nog niet tot het
gewenschte einde gekomen. Zooveel was
hem echter wel duideljjk geworden, dat
•telling getrokken en er is over dat verkapte
tingeltangel gedoe gepraat, alsof 't van de
allerhoogste kunst was. Dat lag dan ook wel
in de lijn van den Rotterdamschen smaak. Ons
publiek heeft zelf iets Ueberbrettelachtigs.
Dat is te gelegener tijd nog wel eens te
bewijzen.
Nu ik bij het Ueberbrettel ben gearriveerd,
herinner ik me een wel geestige woord
speling van een onzer doktoren.
Hij zat in de zaal bij een Ueberbrettelver-
tooning, toen van het tooneel werd geroepen
om een geneesheer voor een ziek geworden
zangeresse. Hij bood zich aan en had, achter
't tooneel, een nerveux zwaar verkouden jonge
dame te cureeren. Rust schreef hij voor, en
medicijnen. Maar het meisje wilde dadelijk
weer optreden, dadelijk zingen, dadelijk
spelen, dadelijk Ueberbrettelen. Dadelijk beter
gemaakt worden dus.
En toen zei, met een guitig lachje, onze
dokter
Ja, aber mein Kind, ich bin doch kein
Ueberdoctor
Auteursrecht uitdrukkelijk voorbehouden.
XIII.
Welkom te Padang, lezers, welkom in het
schoone Indonesië
Eindelijk zijn wij dan weer in dat heerlijk
Zonneland, door een Bas Veth op zoo onbe
grijpelijke wijze verguisd en belasterd. Laat
mij daarom trachten, u Nederlanders eens
een beter denkbeeld te geven van dit land en
volk, Is maar éénmaal uwe sympathie gewekt,
is maar eerst die diep treurige onverschillig
heid geweken, och dan volgt de rest wel van
zelf. Er is hier immers nog zooveel te ver
beteren in het belang van den gewilligen,
volgzamen inboorling
Vol geestdrift begroetten we hedenmorgen
de door nevels omsluierde toppen van bet
Barisangebergte. Daar lag dan Sumatra, bet
land van de toekomst, het land, dat eenmaal
Java overvleugelen zal.
Alle passagiers waren in een min of meer
opgewonden stemming geraakt. Niemand ver
veelde zich thans. Alle gesprekken liepen
over onze aankomst in het Aziatisch Neder
land, onze aankomst in Indië.
Verschillende heerlijk groene eilandjes, wa
re reuzenbouquetten midden in zee, werden
voorbijgestoomd. Ze schenen onbewoond te
zijn. Daar wijst ons de 2e officier den,nog
altijd werkenden vulkaan Goenoeng Talang
fpl. m. 2500 Meter hoog], die zich recht
vooruit aan bakboord verheft.
De kust wordt intusschen steeds duidelijker
zichtbaar.
Met kijkers gewapend, genieten we van
het meer dan grootsche panorama, dat zich
hier langzamerhand voor ons, opgetogen
reizigers, ontwikkelt. Daar krijgen we den
Apenberg in het vizier, een begroeiden heuvel
vlak bij Padang, zoo genoemd naar eene kolonie
van vrij tamme apen. Er staat een seinpaal
bovenop en vandaar wordt thans het teeken
gegeven, dat er een kapel negri [boot uit
Holland] in aantocht is. Onze „Koning Willem
II" loopt eerst recht op den boschrijken boo
gen oever aan, wendt dan plotseling den ste
ven naar links en stoomt nu met halve
kracht de zoo schilderachtige Koninginnebaai
binnen. Ginds zien we de loodsen en gebouwen
van de Emmahaven reeds vóór ons tegen een
achtergrond van groen en bruin, 't Is heerlijk
mooi
Padang is een der oudste vestingen onzer
Oost-Indische Compagnie op Sumatra. In
1667 toch besloot zij hier een fortje met de
noodige pakhuizen te bouwen. De bezetting
was bedoeld tegen de aanvallen van Engel-
schen en Atjehersde pakhuizen dienden
om handel te drijven met het achterland.
Onze invloed bleef intusschen van weinig
of geen beteekenis en onze driekleur wap
perde slechts op Padang en nog eenige on
beduidende strandplaatsjes. Eindelijk echter,
in het begin der 19e eeuw, zou dit alles
veranderen.
De bekende Padrie-oorlog brak uit en
de Maleiers van Sumatra's Westkust, die
zich niet aan de strenge eischen der Waha-
bieten, een zeer fanatieke Mohammedaansche
secte, wilden onderwerpen, riepen de hulp
der Kompenie in.
25 April 1821 donderde voor de eerste
maal bet Nederlandsche geschut in de boven
landen en daarmee begon een langdurige
strijd (tot 1837), waarbij onze wapens met
afwisselend geluk streden.
Bondjol, de laatste versterking der Padries,
viel ten slotte in onze handen en toen wer
den wij heer en meester in deze
streken. Een meer geregeld bestuur was
spoedig ingevoerd en steeds meer en meer
breidde zich daarna ons gebied hier uit.
Zeker is veel goeds daaruit voor de bevol
king geboren, doch daarom is het volmaakte
nog bij lange na niet bereikt. Er dient nog
o zooveel voor den Haleier te worden ge
daan 1
hij niet de geheele som op eenmaal aan
haar kon geven en dat hij, om met haar
in verbinding te komen, een anderen
weg dan per brief moest zoeken, daar
papier, poststempel en schrift hem onder
alle omstandigheden zouden kunnen ver
raden. Daarom stak hg één banknoot van
duizend Mark in zijn zak en bracht de
rest weer op zgn gewone plaats.
„Wanneer ik haar deze duizend Mark
maar onbemerkt in handen spelen kan,"
dacht hij, „dan is ze tenminste voor de
naaste toekomst geholpen. En later
latero, komt tijd, komt raad."
Zijn polsen joegen sneller, toen hij op
zijn bed uitgestrekt zich in allerlei voor
stellingen verdiepte, die aan dit „later"
zich vastknoopten. Het meisje, dat hij met
zulk een grooten hartstocht liefhad, had
in zijn gedachten opgehouden iemand
te zijn, die hij wel deemoedig aanbidden
kon, maar nooit de zijne zou kunnen
noemen. Zij zelf had hem gezegd, dat
nederige afkomst voor haar geen beletsel
zou zgn, een man haar achting en liefde
te schenken.
Hij wist uit haar eigen mond, welk een
warme belangstelling zg koesterde voor den
romanheld, die toch maar een arme vonde
ling was, en alhoewel hg zich niet beroepen
kon op groote daden, stond voor hem
nu toch ook de weg naar een hoogere maat
schappelijke positie op9n. Wanneer dit dief
stalzaakje eerst maar in het vergeetboek
geraakte, zoodit hg zonder achterdocht te
wekken, zgn betrekking kon verlaten en met
het geld een loonenden arbeid kon beginnen,
dan zou het hem wel gelukken, de fortuin
bij de gouden vleugels te grgpen. En dan..,,
hij lachte gelukkig, als hij zich het oogen-