Amsterüamsclie Briefen. JACOPONE. Re kinderen van mijnheer \on Mn Tweede blad. Zondag 21 Oct. 06. 50e Jaargang. No. 4197. FEUILLETON. l®r Conrit. (Een Heme'phantasie.) Door H. DE HOOG. o 't Ia alles waar gebeurdmaar omdat Spanje zoover weg is, en de hemel nog verder, en het eerste gedeelte van mijn verhaal in genoemd land, en het laatste gedeelte aan de poorten van den hemel wordt afgespeeld, daarom zal ik „man en paard" noemen, ten bewijze dat de zaak navraag kan lijden. En als iemand soms ineenen mocht, dat Ik 't verhaal verzonnen heb, dan wil ik nog dit zeggen, dat ik in de eerste plaats dit niet zou kunnenen in de tweede plaats, dat ik niet houd van mensehen met zulke ongebreidelde phantasieön. 't Is daarmee als met vloekenwie dat kan, die kan wel meer. De man, die 't mij vertelde, was een Spanjaard, die evenals ik, voor zijn ont spanning op reis was. En dat hij zeker weten kon. wat hij mij vertelde, worde hierdoor bekrachtigd, dat zijn eigen broer een der hoofdpersonen in het verhaal was. Meer zekerheid is toch moeilijk te geven, an ik zal mijn best doen 't verhaal zoo getrouw mogelijk weer te geven. Op een der hoeken van 'n hoofdstraat te Madrid stond 'n groot en prachtig huis, dat geheel het aanzien had van 'n paleis, en bewoond werd door een der „Grandes van Spanje". Zijn naam was Don Ramiro Valesqacz di San Sebastiano, Hertog van Zuidelijk 1'ampelona, Graaf van de zeven heerlijke iteden ten Noorden van den Manzenares, Stadhouder van Etruri'é, Heer en Aanvoerder der zwaard dragers, Onafhankelijk Vorst onder de zestien Vorsten, die met den Koning Spanje regeeren, Groot-zegelbewaarder van 's lands geheime docu menten, enz., enz., enz-, Grande van Spanje, wiens ambten en waardigheden hem het recht verleenen met gedekten hoofde te zijn in tegen woordigheid des Konings. Bü den vorstelijken staat, dien deze gunste ling van het lot voerde, gaf hü vele feesten en partijen. Avond aan avond rolden rijke en schitterende koetsen af en aan, om de groote zalen van zijn paleis te vullen met de uitgekozen leden van den roemruchten adel van Madrid en van geheel Spanje. De Ko ning zelfs kwam eens in 'tjaar met zijn Hof het middagmaal bij Don Kamiro gebrui ken, en de leveranciers van al het benoo- digde voor 'n dergelijke vorstelijke huishou ding prezen hem voor zjjn nauwgezette betaling. Hij had, evenals de Koning, een geheimschrijver, een huisbestuurder, een stoet van lakeien en bediendenen wanneer zyn rjjkgebeeldhouwd rijtuig voor den hoofd ingang op hem wachtte, stonden er vele menschen, om hem te zien als hü uitreed. Hü was 'n rijk en gelukkig man, die van leed en kommer niet afwist. Geheel anders waren de levensomstandig heden van zün naasten buurman. In de züstraat, waaraan zün paleis grensde, stond, vlak tegen den tuinmuur, een pothuis, een klein, laag pothuis, zooals men die nog vindt in vele oude steden van geheel Europa, in Amsterdam, München, Oud-Berlyn, Rome, en ook in Madrid. In dat pothuis woonde Jacopone di Mardo, een jonge man van omtrent dertig jaren, die er schoenen lapte, door zijn lage raampje naar de voeten der voorbügangers keek, hard werkte, honger leed, en, als er feest was bü zün rijken buurman, 't hoofd schudde en zuchtte. Maar hü was niet ontevreden over zyn lot. Zün moeder, die hü nooit anders dan als arme weduwe gekend had, had hem geleerd in de dingen te berusten. Morren over armoede en tegenspoed, zoo had zü hem ge predikt, was opstaan tegen God. Hü weet, waar alles goed voor is. Wie niet beproefd wordt, mag vreezen door God over 't hoofd te worden gezien. En bovendien, wat wilde dit korte bestaan hier op aarde zeggen, tegenover de eeuwigheid die ons wacht Op aarde moge al groote ongelykheid heerschen tusschen den eenen menseh en den ander, hiernamaals zyn allen gelük. Daar zün geen koningen en geen bedelaars, geen heeren of knechtendaar houdt het heerschen der vorsten op en daar verstomt 21. o Vader sprak nog verder, en ook over Hilde en haar uitbuiting van haar eigen krachten werd gesproken. Maar Egbert luisterde niet meer. Hjj aag slechte, hoe sjjn vader met zjjn stok bjj het voortgaan de dorre bladeren, die de wind op het pad gejaagd had, ter ïjjde echoot, opdat zjjn weg toch effen en schoon zou zjjn, Kn Egbert dachtzoo heeft hjj ook ritoos in het leven gedaan. In rustige gelatenheid heett hjj alles Wat hem hinder de, ter zjjde geschoven, opdat ook zjjn levenspad slechts effen zon zjjn. Steeds allee ter zjjde. Misschien had hjj geljjk. Het ®Jtheen wel zoo. Maar wanneer hjj zich r** de kwalen des levens voor het ooger.- spaarde, dan had hjj er ook nooit de rtooljjfcheid van het overwinnen van ge- *end. Dat staat immers onmiddelljjk naast elkaar. Dan luisterde Egbert evenwel verder -Des menschen leven moet een middelpunt hebben. Voor de vrouw is dat als vanzelf geschapen het is in haar huis. Voor den ®*n is het het beroep, zegt men. Ja, toch I d echts zou een elk zich dan zjjn beroep moe- kunnen scheppen, en het ligt volstrekt steeds is zjjn werkzaamheid naar de klacht van den arme. In den hemel en voor God zün alle menschen gelyk. En die woorden had Jacopone aangenomen, ze ja Is 'n goed kind ze van 'n goede moeder aanneemt, vol vertrouwen. En ze hadden hem van kindsbeen af leeren berusten in zü'n soms harde lot. Toen zjjn moeder gestorven was, en zy geen ezels meer naar de stad kon drijven, waarmede zy te weinig verdiende om van te leven en te veel om van te sterven, toen was hjj by 'n oom in huis gekomen, waar hy als kind mannenwerk moest verrichten en als 'n hond behandeld werd en te eten kreeg. Zün even jonge neefjes mochten aan tafel zitten; hü in 'n hoek of in de schuur. Als zü iets misdaan hadden, kreeg hjj de schuld; als zü ze verdienden, kreeg hü de klappen. En als hy dan in de schuur op 'n bos stroo lag te schreien, dan dacht hü aan de vrome woorden van zün moeder, en trachtte zich te troosten mot de gedachten, dat 't niet altyd duren zou. Eens komt er 'n eind aan. Hier is alles oneerlük en onrechtvaardig, maar in den hemel is alles goed; daar is geen onrechtvaardigheid en geen verwyt, daar zyn geen zuchten en geen tranendaar is alles goed. Maar eindelük werd Jacopone de deur uitgevloekt, 't Was 'n jongen, die voor niots deugde; hy kon niet anders dan eten en luieren, en omdat zün oom daar niet van hield, moest hü weg en elders 'n onder komen zoeken. Zoo was hy, nog geen tien jaron oud, als loopjongen terecht gekomen by 'n schoen maker. Hü zag 't gekonkel en geknoei van de knechts, hoe zü leer stalen van hun baas, die op zün beurt zün klanten weer bedroog door papieren zolen in de schoenen te stoppen; en Jacopone kon maar niet be- grüpen, hoe iemand niet vreesde, daar toch eenmaal voor gestraft te zullen worden. Want al is God goed, zoo had zün moeder hem onderwezen, Hy is toch ook rechtvaardig, en een van Zün geboden luidde: Gü zult niet stelen. Maar Jacopone, ofschoon hem 't raadsel onoplosbaar scheen, berustte. Eens wordt alles duidelykwat wü nu niet begrijpen, zullen wy dan verstaan. Dat hü eerlük was en zün best deed, en niettemin door baas en knechts gescholden werd, was voor hem 'n bewijs, dat God hem niet over 't hoofd zag. xJeduld maar, dacht hü dan, dit korte poosje leven is spoedig voorbyen in den hemel is 'n schoenmakersjongen niet minder dan zün baas; niet eens minder dan de koning. In den hemel zyn alle menschen golyk. Toen hü zoo van den eenen baas naar den anderen gedwaald was, hior wat minder ge scholden en achteruit gezet, dan daar; toen hü zoo van lieverlede zün vak begon te leeren, kwam de rijd, dat hü dienen moest als soldaat. Hü verwisselde zün arme bur gerplunje niet het fonkelniouwo soldatenpak, en was 'n goed kameraad onder de jongens, die 't soldatenlot met hem deelden. Maar indion de burgormaatsohappy hem al bewezen had, dat er van gelü'kheid van alle menschen hier op dit ondermaansche geen sprake was, in de kazerne en in den militairen stand kwam hü dit nog duidelü- ker te weten. Daar waren de standen en rangen ontelbaar. De titels en waardigheden waren voor hem büna niet te onthouden. Van den Generaal af tot aan hemzelf toe, waren er wel honderd; en hü'zelf was al weer de minste. Hü werd gecommandeerd en moest gehoorzamen, en had zolf geen woord in te brengen. Wanneer de kapteia en de majoor, de luitenants en de onder officieren mooi opgepoetst de kazerne verlieten, dan moest hü, met nog 'n paar achterblü- venden, vloeren boenen, aardappelen schillen, kleeren borstelen, knoopen poetsen. En als dan zjjn kameraden vloekten over die onge- lÜ'kheid, dan troostte hü hen mot de lessen van zü'n moeder, en zei, dat 'tniet altüd duren zou. Eens komt er 'n eind aan al die ongelykheid in den hemel kent men geen kapteins en geen generaals, geen kwartier meesters en geen sergeants-van-de-week. In den hemel wordt geen verschil gemaakt; daar zyn geen rijken en geen armen; daar zü'n allen gelük. En als de anderen dan nog harder vloekten of hem uitlachten, dan was hü toch bljj dit te weten, en bewaarde zyn geloof, stil en innig, geduldig wachtend op den gouden tyd, waarin al het averechtsche recht zou zün, en de een niet zou getrokken en bevoorrecht worden boven den anderdien tyd, waarin hü zou zitten tusschen kapteins en generaals, en mede feest zou vieren met keizers en koningen. En dan kon het we zen, dat hü verlangde naar den dood, om den jubel, waarmede hü' dan begroet zou worden, te hoeren. Toen zyn diensttü'd voorbü' was, kon hy' geen baas vinden; en daar hü toch liever schoenen lapte dan ging bedelen, besloot hy zelfstandig op te treden en op eigen gelegen heid schoenen te gaan lappen. Hy zocht naar een huisje in een volkrijke buurt; maar omdat- hü niet meer durfde te gaan verwonen dan een escudo ongeveer fl.25 buiten. Maar bet behoeft ook juist niet te liggen in den strjjd met dat leven. Ook de stille arbeid aau zichzelf is een beroep, wanneer men sioh daarvan maar be wust is. De man moet niet steeds naar buiten in het zondige leven, wznneer hjj in engeren kring voor zich het geluk weet te vinden het eenige wzre geluk, de harmonie in zichzelf." Egbert moest hier tegenspreken. Maar vader sneed hem met een beweging van meerderheid, die sprekend aan Walde herinnerde, elk verder woord af. „Ik weet reeds vooruit, wat je wilt zeggen. Dat het voortdrjjvende element in het leven van enkelen, en in het leven van volken, de strjjd ia. Lisve Eg, ik zeg niet, dat de strjjd, zoo hier en daar moet worden veroordeeld Ik ben niet iemand, die on- mogeljjke dingen verlangt. Maar dat de kamp, de strjjd de gelaksbrenger is, zie, dat betwist ik. Kjjk maar eens naar de gr o d ten der aarde, begin wat mjj betreft, bjj Alexander tot Napoleon, zelfs Caesar, of Bismarck. Kunt gjj die mannen geluk kig noemen En wjj allen willen ten slotte, als wjj eerljjk tegenover ontztlf zyn, alleen het geluk Ia de wjjdste beteekenis natuurljjk genomen: ons geluk." „Een oogenblik geleefd in een para- djjs „Ach, loop heen Eg. Geen menech heett genoeg aan zulk een paradjjs- oogenblik, wjj allen streven er naar, dat ons geink langer dnnrt, zoolang als in dit korte leven maar mogeljjk is. Deze ievenaoogen blikken zoo te gebruiken, dat zjj ten slotte als een blinkend paarlen- snoer aaneengeregen worden, waarvan geboorte uur en stervensuur de sluiting kwam hy terecht in 'n pothuis. Dit pot huis was het eigendom van Don Ramiro Valesquez di San Sebastiano, en diens huisbe- stuurder zond eiken Maandagmorgen een bediende naar Jacopone di Mardo, om de ver schenen huur in ontvangst te nemen. Dit ging weken en maanden goed, want Jacopone werkte hard, bedroog zün klanten niet, berekende hen niet meer dan hem toe kwam, en leefde zuinig. Maar toen kreeg hy 'n aanval van asthma, die twee weken duurde; hy kon het niet in zün benauwde pothuis uithouden, liep de straat op, lapte geen schoenen, verdiende geen geld, leed honger en kon zjjn huur niet betalen. De huisbestuurder zond herhaaldelük een knecht, maar toen deze telkens zonder escudi terug keerde, besloot hü er met zün heer over te spreken. Toen de heer vernam, dat ziekte de oorzaak was der wanbetaling, schold hü Jacopone de achterstallige huur kwüt en gaf bevel, dat hem gedurende zeven dagen voedsel uit de keuken van het paleis zou worden gebracht. Daarna ging alles zyn geregelden gang; Don Ramiro vierde zün feesten, zonder er ooit aan te denken, dat daar eenmaal een einde aan zou komenen Jacopone lapte zün schoenen, stil en tevreden, dat 't feest dat hü eenmaal vieren zou, nog rijker zou wezen dan honderd feesten, die Don Ramiro nu gaf. Hy stelde zich voor, hoe 't wezen zou, als hü daar kwam aan de hemelpoort, blüde begroet door engelen en godsgezanten, die hem juichend zouden voeren tot voor don Troon des Lichts. Hoe hy dan, de ver achte en miskende, de schamele en terneer gedrukte, staan zou, recht en fier als „'n ceder van den Libanon", wetende, dat juist het kleine, het arme en verachte door God was uitverkoren. En och, hoe zou 't er dan uitzien met die aardsche feestvierders; die byna niet wisten wat bidden was? Hoe zou 't er dan uitzien met Don Ramiro? En als er zulke gedachten in Jacopone omgingen, en hü' hoorde eiken dag maar weer die rytuigen rollen en die feesten vieren, dan schudde hü het hoofd bezorgd heen en weer, on bad voor het heil van Don Ramiro, want hü was het lekkoro eten uit het paleis niet vergeten. Don Ramiro was 'n goed menseh, en Jacopone kreeg medelüden inet hem, als hy dacht aan de gelükenis van „Lazarus en den rijken man". (Wordt vervolgd.) LVIIL Er is voor menschen, die van hun pen leven moeten, en bovendien nog in hun waardeering van papier volgelingen van Juvenalis zyn, stof genoeg tot schrijven. Wie kan de dagelüksche lectuur bü houden Ik vraag niet, wie al wat verschünt kan bü houden. Maar alleen de ééndagsvlinders kranten, brochures, mededeelingon, telegram men, maand- en weekbladen? Wie ziet ze niet weggaan, de portefeuilles met binnen- en buitenlandsche rijdschriften, zonder er 'n oog in geslagen te hebben? Wie moet telkens in gesprekken niet antwooKlen: Niet gezien! niet gelezen! Wie woont geen lezingen en redevoeringen bü, waaronder hü 't tekort gevoelt van zün geringe belezenheid, van zün ni«t-op-de-hoogte-wezen van alles, alles, wat er op de wereld gebeurt? Een enkelen dag een krant overslaan is 'n bankroet voor je politiekon kük; je durft niet meer vrij moedig oordeelen, niet meer vrü-uit spreken want 't is mogelijk, dat gisteren of van nacht iets passeerde, dat de heele zaak 'n andere lichting deed uitgaan, je oordeel totaal wü'zigt. Maar wie kan alles lezen? 'n Menseh, die klokke zes opstaat en zyn litterairon arbeid aanvangt met 't lezen van nieuws, laat my zeggenNieuwtjes van vandaag, vannacht en gisteren, kan over slaan te ontbyten, te koflie-drinkon, te mid dagmalen; byhoeft de kade niet eens rond te loopen, of t Vondelparkbehoeft geen bad te gaan nemen, geen visites te maken, geen museum te bezoeken; omdat hü' tot dit alles geen tü'd heeft. Zyn kranten houden hem vast, zün kranten biologoeron hem, zün kranten hanteeren hem door hun roerende overeenkomst, door hun treffende tegen spraak. Hü komt, zoo niet onder hunne be koring, dan toch onder hunne suggestie. Zij weten wat hij niet weet, wat hy' nog niet weet, maar wat hü weten kun, als hy maar begint en doorzet. Och, en 'n monsch is 'n raar wezen. De Keizer van China kan ons niets schelen, en de Koreaansche kwestie nog minder dan de kwestie der Erfgooiers; de „Mémoires van Vorst Hohenlohe" ont roeren mü' niet, büna evenmin als de nieuwe tinanciêele émissie van Oostenrijkof de Ja- pansche Prins Pushini naar Peking gaat of 'n Chineesche Prins naar Tokio, 't laat me volkomen koud, maarje moet 't weten. Je moet 't weten, al zou je nooit slapen of eten, andersNu, wat anders? Gisteravond werd my in mün eigen kamen door mün eigen vrinden op die vraag geant- sameo uitmaken, dat is de ware kunst van te leven. Wanneer je ouder bent, tuit ge dat ook verstaan wat het is, tonder berouw aohter je te kunnen tien tonder berouw Het berouw knaagde nu reeds. Maar het koortsachtige verlangen was sterker. Het drukte al het andere neder Dan waren de Grumberg's plotseling gekomen. Onaangediend reden tjj voor, juist toen vader met den tuinman bjj de roten stond, om over de overwintering te spreken, en Egbert op de veranda. Er was reeds eenigs malen in den tamiliekriog sprake geweest van de jonge vrouw. Viuchtig slechts, met die lichte goedgemeende ironie, waarmee de man de dwaasheid van sjjn vriend bespreekt, die nog tulk een piepjong vrouwtje neemt,terwjjl hjj telt reeds den grootvader-leettjjd heeft bereikt. Wie tjj was, hoe tjj was, wisten de ouders niet, hoogstens geloofden tjj. dat ij) wel teer arm geweest moest sjjn, war neer tjj Gramberg kon nemenmaar zelfs dat werd niet uitgesproken. En toen Eg bert met eenige onzekerheid vertelde„Ik heb laatst de vrouw van oom Gramberg leeren kennen," had men na esn paar vragen daarover heen geredeneerd, Maar nu beefde Egbert van het hoofd tot de teenen, toen hjj haar uit het rjjtuig zag stappen. Hoe zouden sjjn ouders dat opnemen? Hoe zou Martha sich gedragen? En tou hjj het kunnen verbergen, dat hjj alle dagen slechts aan LAar had gedacht Zooals men aan het geluk en de tonde denkt Hjj voelde, dat hjj haar links en bevan gen groette. En hjj voelde haar spot woord Anders ben je 'n ezel. Daar kon ik 't voorloopig mee doen. en ik zweeg dan ook maar. Onderling zetten de vrinden 't gesprek voort. Hoe staat 't met den vleeschnood in Duitschland Actie te Bremeu, te Nürnberg, overal, om de grenzen open te stellen. Oud. De lex-Heinze is miskend te Gera, beter nog in den Elster by' Gera. Daar hebben jongens van tien en twaalf jaar gezwommen. Ver schrikkelijk Zoo moet de wereld te gronde gaan. De zaak van Hohenlohe kan 'n staartje hebben. Bismarck gedwongen uitte stappen onder de Linden Haast niet te gelooven. De Norddeutsche AUgemeine Zeitung" spreekt t tegen. De Hamburger Nachrichten" houden 't vol, wil 't met ge tuigen, voor 't gerecht, onder eede bevesti gen. Kom maar op, asje durftWilhelm II durft veel. God weet, of hü de Hamburger" niet op 'n eod vergt. En dan We gaan Kerstmis tegemoet. Hoeveel zaten er vier jaar geleden ook weer achter de tralies wegens „grober Unfug"? 'k Weet 't niet precies meer: maar 't waren er velen, 't Loopt or been, dat 't weer zoo gaat. Noord pooltochten, loterij zaakjes, automobie lenongelukken, loonkwesties, socialistische propaganda over de heele wereld, gek gedoe van Kollewün en Roosevelt met de taal en de phonetiek. Dr. P. H. Ritter, professor in de wüsbegeerte. Mooi zoo. Dank je; wat verder Engeland bouwt stiekem schepen en laat groote kanonnen gieten. Ook al oud; Engeland wil Holland nadoen. Wat zeg-je, Holland nadoen? Ja, of presteert onze vloot soms niets We hebben de Reinier Claeszen", de Konin gin Wilhelmina"drie Kortenaerszes krui sers type „Holland", vüf pantserschepen type Regentesen „Tromp', zoo ongeveer voor vyf-en-vijftig millioen, allemaal gebouwd sedert 1890. En verder? Wat verder? Nu, daar hebben we niets aan. Lees in de „Vragen des Tijds" 't artikel van den luitenant ter zee A. E. Tieren», en daar vindt ge, dat de „Reinier Claeszen" in zyn soort 'n goed schip is, maar dat 't soort niet, deugt, en daarom moet 't verdwijnendat de Koningin Wilhelmina" voor den slag niet deugt en voor kruiser evenmin; dat de Kortenaer „Piet Hein" en „Evertscn" niet in open zee kunnen optreden, en dat de kanonnen, die ze hebben, waardeloos zijn voor 'n gevecht. Die dingen zijn alleen bruikbaar op verjaardagen van het Koninklük Huis, of om noodschoten te lossen. De zes kruisers „Holland,", „Zee land", „Friesland", „Gelderland.", „Utrecht" on „Noord-Brabant" zyn waardeloos zoolang we geen slagschepen hebben. Onze pantser schepen „Koningin Regentes", „De Ruijler" en „Hertog Hendrik" zün even onnut. Tierens komt tot de conclusie, dat de vijf-en-vijflig millioen in 'l water gegooid zijn, in meer dan éénen zin. Op de heele vloot zün 18 kanon non, waarmee gevochten kan wordenieder kanon vertegenwoordigt dus 'n kosten van drio millioonde rest is oud roest. Onze vloot kan zich niet in open zee wagen, want dan gaat ze naar den kelder; en bin nengaats kan zy zich niet bewegen. Conclusie de helling. Dat is heel interessant. Willen we daar dan maar eens over schrijven voora.s., Zondag Neen, Hein, brand je vingers niet. De Minister van Oorlog heeft grooter tracte- ment dan jüwees voorzichtig, jongen Wat heeft dat nu met 'n tractement te maken Zoo Denk je van niet Wedden, dat Tierens zyn mond moet houden O Tierens J.a, en jü nog eêr. Hy' is althans der zake kundig, en jü weet er geen laars van. JÜ praat na. Nu ja, maar ik kan toch zün artikel gaan lezen O, en ben je daarmee klaar, denk-je Neen 'n goeien raad an en hou je mond. Afgeloopen. Verder nieuws, 't Tooneel. De Maatsehappü „Apollo" geeft van de week haar gecombineerde voorstelling Mamzei Nitouche. Mevrouw Mann-Bouw- meester heeft tien verschillende portretten van zich laten maken. Ze heeft ze bü Abramson en Van Straaten op de toonbank gegooid on had geen tüd om den prijs te zeggenze moest op reis. Niettemin worden de portretten verkocht; er zün er by van f 10.In den Stadsschouwburg is Dinsdag Aïda gegaan van Verdi, van 't Théatre Royal Francais de la Have. 't Paleis voor Volksviüt geeft onder leiding van De Hondt I Pagliacci, La Bohème, La Traviata. Hollandsche SchouwburgWeener Operette Mina Werber zingt er als gast. Stoel en Spree„Het Koninkrijk der Vrouwen", reu- zensucces. Van Lier, Amstelstraat, de Harem. Genoeg, genoeg Jawel, maar heb je daar de „Fabrieks baas" gezien? tend lachje hem in de ziel branden. Spot lag daarinben je nog altyd diezelfde dweper en er lag meerderheid in, en ook weer dat halfverborgen lokken. Het korte btzrek verliep vormeljjk en vlag, Vader, die voor elke vrouwelyke schoonheid een goed oog had, vond de jonge vronw charmant. Moeder bleef een weinig geraserveerd en meende later, als richzell verontschu dlgend: „Zy was my zoo vreemd." Hilde verscheen niet. HAAr scherpe oog en had Egbert joist het meeat gevreesd. „Maar het is immers bslacheljjk waarvoor ben ik dan toch bevreesd ge weest vroeg hjj zichzelf af. „Ik moest haar toch beter kennen. Ik moest toch weten, hoe kond en berekenend tjj is. Een tyd- verdrjjt, een geschikte figuur om sich mee te amuseeren, dat kan ik voor haar ajjn, meer bepaald niet. Misschien is het alleen maar haar doelkomediespel, als zjj haar oogen zoo verstolen naar mjj laat gaan, als zouden onze zielen elkander kussen.Was dan alles wat zjj deed, geen komedie? Komedie,dat opvallend eenvoudige kleed, dat zjj bjj haar bezoek droeg, waar onder evenwel de mooiste ajjden rokken hoorbaar ruisen ten Komedie, dat dame spe len tegenover zjjn ouders en dat lieve gedoe tegenover den ouden man, wiens dochter, neen wiens kleindochter zjj immers kon zjjn Egbert was ontnuchterd. Als een be- vrjjding wilde hjj dat begroeten, hjj spon het kunstig uit maar ondervond er toch de smarteljjke bitterheid van. En na een kotte eb kwam de vloed weer hoog op zetten, reuzensterk, zoodat hjj beide oogen sloot en dachthet is mjjn noodlot I De beantwoording van het bezoek bleef achterwege, omdat de lusteloosheid van Ja zeker, en meer dan dat. Ik heb er 'n kunstenaar gezien pur sang. Ik heb er Louis de Vries gezien als C'yrus Blenkarn. O zeker, er stonden sujetten naast hem, die evenals hy' grooten lof verdienden, maar hg was daar de hoogepriester onder de pricste- ren der Kunst. Hü droeg het stuk, zooals de uitbeelder van Blenkarn dat altyd wel doen zal, maar hij deed 't op zijn manier, 't Moet my' van 't hart, dat ik gedurende de gansche voorstelling gedacht heb aan Louis Bouwmeester. Maar dit lag waar- schynlyk minder aan 't spel, dan wel aan de persoonlükheid, welke veel heeft van die van Bouwmeester. De stem is beslist Bouwmeesters stem, en als Bouwmeester reeds tot zyn vaderen verzameld was, zou ik gaan gelooven aan zün voortbestaan in Louis de Vries. Deze metempsychose zou zeer zeker de Kunst geen schade doen en Bouwmeester tot 'n eere zün. Want indien 't al waar mocht wezen, dat Louis de Vries ter schole ging bü Bouwmeester iets wat ik niet weet dan is zulk een Elia zulk een Eliza als leerling ten volle waardig. Dan is met den profeten mantel een dubbel deel van des meesters geest op den leerling gevallen. Maar daar in die „Fabrieksbaas" stond als Blenkarn geen „leerling" voor ons. Dat was het vrü en onafhankelyk bewustzün van eigen ziel en eigen kunnen. Dat was de Prometheus, die tegenover den wil der goden den zünen stellen durft en stellen mag, omdat hy mede 'n god is. Louis de Vrie6 schiep daar in 't half-donker van zyn oven omgeving, uit geen ander gegeven dan wat doode letters op dood papier, 'n ziel, zóó prachtig en rük, 'n karakter, zóó rotsvast en tevens zóó subtiel, een menseh, zóó waar, zoo ongekunsteld waar, dat voor mün oogen planken en voetlicht en achterdoek en coul ssen, en de tooneelspeler zelf verdwenen, en er niets anders overbleef dan 'n groot heerlü'k zieleproces van den zoekenden, willenden menseh, die eindelük, eindelük zjjn overwinningskreet aanheft, en zünvü'and diens ondergang toedavert in de woorden Ik heb 'et gevonden Ik heb 'et gevonden 1 Zooals ik by Bouwmeester vandaan geko men ben, toen deze my als „Oedipus" gebeukt en gegeeseld had, zoo ben ik nu onder de handen van De Vries vandaan gekomen, toen hü „Blenkarn" op mü losliet. Ik weet niet goed meer, hoe 't gegaan is, en wat er met mü gebeurd is; als ik door aanschou wing onderwezen wordt, dan kan ik op müzelven geen acht geven. Dan moet ik maar zion en hooren, dan moet ik maar gevoelen en mü laten gaan, omdat alle kracht van weerstand wü ontnomen wordt. Wat er gebeurd is in die „Fabrieksbaas" Ik weet 't niet. Toen ik op straat gedron gen was, had ik 'n vage gedachte aan dynamiet, en ben ik vlug naar huis geloopen, om op straat geen scène te maken, en op mün kamer mü'n zenuwen eens te luchten. Flauw hè? Och ja, 'n menseh is niet altüd even sterk. Dat ligt maar aan de omstan digheden, aan de sfeer waarin men toeft; dat ligt maar aan de aandoeningen die ons treffen, en die over ons kunnen komen als 'n kleed. Maar van de aandoeningen moeten we 't toch hebbendaar leeft onze ziel van, daar leeft ons geweten van, daar leeft ons hart van. Menschen,die geen aandoeningen hebben, die niet weten ontroerd te worden, die niet voelen wat schande is, of blü'dschap en ver driet, die niet hopen en niet teleurgesteld kunnen worden, och, die menschen kunnen mooie kleeren dragen en groote salarissen opstrijken, die kunnen tal van kinderen genereeren en trouw hun belasting betalen, ze zün toch zóó benüdbaar niet, dat ik met hen zou willen ruilen. Zü' weten toch niet, dat er achter den voorhang van ons publieke leven, dat soms zoo akelig gereglementeerd is, zoo'n prachtig bewerktuigd instrument aanwezig kan zyn, wat menschenkennera „gemoed" noemen. Zü blü'ven vreemd aan 't mooiste dat 't leven geven kanaandoening en nog eensaandoening. Zü behoeven geen bergen op te gaan, om de zon te zien, want zü zün blind. Zü behoeven niet met geest drift te werken om rijk te worden, want zü sterven toch arm. Zü behoeven geen kind in de oogen te küken, om 't geluk te zien, want 't geluk bestaat voor hen niet. Zü' be hoeven geen preek te gaan hooren, om hen tot zichzelven te doen inkeeren, wat hun Zelf ontbreekt. Zü mogen Bouwmeester en Louis de Vries overslaan en elk goed boek voorby- loopen, omdat vleesch alleen, vleeseh-zonder- meer, aan geest toch niets heeft en er niets van geniet. Zü worden door 't altaarvuur evenmin verteerd als geheiligd, en als 't Pinkstervuur van Boven neerdaalt en dis cipelen tot profeten wü'dt, dan zien zy' toch niet anders dan 'n troep dronken mannen, „vol zoeten wüns". Het Leven van het leven blüft hen verborgen, omdat ze geen ziel heb ben, en evenmin een hart veroveren zullen, als züzelf veroverd kunnen worden. Waarom schrijf ik dit alles? Moet ik mün excuses aanbieden, omdat ik zoo ryk ben? Omdat 't leven zich aan my vertoonde in meer dan zevenvoudige pracht? O, ik Hilds in e«n ernstige riekte scheen te wil len verenderen. Dat scheen soo niemand, ook de dokter, dien Hilde grof afweet, kon recht wjja uit haar worden. Nadat sjj eenige dagen als een dood moe menseh zich had laten verplegen en behandelen, kwam er eensklaps een groote onrast over haar. Zjj haalde in hais alles omver, maakte korte tochtjes, waarvan sjj doodop terugkwam; sjj kroop stil in een hoek weg, ging haar oudere schuw uit den weg, speelde als onder een oogen blikkeljjke ingeving eenige hartetochtelyke fantasieftn op de piano, om dadeljjk daarop met een schreeuwend valsch accoord af te breken. Dan weer bleet sjj een dag in bed en was door geen enkel woord tot opstaan te bewegen, nam bjjna spjjs noch drank tot sich, lag stil en met gesloten oogec. Maar moeder aag wel, hoe onder het dek haar handen onopboudeljjk nerveus grepen en plukten. „Zenuwen", seide de dokter, „senuwen, door de oorsaak van te weinig bloed," en hjj schreef jje voor, dat Hilde niet nam, krachtige voedig, die sjj terug wees, en de sorgvuldigste oppassing: „waat men' kan nooit weten, wat rich uit een dergeljjke omstandigheid ontwikkelt." Veder was het, die ten slotte Egbert vroeg, naar de Grumberg's in het Badeai-che Hof te gaan en hun verontschuldiging ts maken voor het achterwegegebleven bezoek, Egbert trol ook daar een zieke. Martha ontving hem in de groote hal van het voormalige klooster Heel gelaten, rustig, bjjna vreemd. „Mjjn arme man heeft een aanval van jicht. Wanneer ge hem rien wilt, dan zal hem dat bepaald seer verheugen zoover els sjjn toeetanU dat tenminste mogeljjk maakt."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1906 | | pagina 5