Amsterüamsclie Briefen.
JACOPONE.
Re kinderen van mijnheer
\on Mn
Tweede blad.
Zondag 21 Oct. 06.
50e Jaargang. No. 4197.
FEUILLETON.
l®r Conrit.
(Een Heme'phantasie.)
Door
H. DE HOOG.
o
't Ia alles waar gebeurdmaar omdat
Spanje zoover weg is, en de hemel nog
verder, en het eerste gedeelte van mijn
verhaal in genoemd land, en het laatste
gedeelte aan de poorten van den hemel
wordt afgespeeld, daarom zal ik „man en
paard" noemen, ten bewijze dat de zaak
navraag kan lijden.
En als iemand soms ineenen mocht, dat
Ik 't verhaal verzonnen heb, dan wil ik nog
dit zeggen, dat ik in de eerste plaats dit
niet zou kunnenen in de tweede plaats,
dat ik niet houd van mensehen met zulke
ongebreidelde phantasieön. 't Is daarmee
als met vloekenwie dat kan, die kan wel
meer.
De man, die 't mij vertelde, was een
Spanjaard, die evenals ik, voor zijn ont
spanning op reis was. En dat hij zeker
weten kon. wat hij mij vertelde, worde
hierdoor bekrachtigd, dat zijn eigen broer
een der hoofdpersonen in het verhaal was.
Meer zekerheid is toch moeilijk te geven,
an ik zal mijn best doen 't verhaal zoo
getrouw mogelijk weer te geven.
Op een der hoeken van 'n hoofdstraat te
Madrid stond 'n groot en prachtig huis, dat
geheel het aanzien had van 'n paleis, en
bewoond werd door een der „Grandes van
Spanje". Zijn naam was Don Ramiro Valesqacz
di San Sebastiano, Hertog van Zuidelijk
1'ampelona, Graaf van de zeven heerlijke iteden
ten Noorden van den Manzenares, Stadhouder
van Etruri'é, Heer en Aanvoerder der zwaard
dragers, Onafhankelijk Vorst onder de zestien
Vorsten, die met den Koning Spanje regeeren,
Groot-zegelbewaarder van 's lands geheime docu
menten, enz., enz., enz-, Grande van Spanje,
wiens ambten en waardigheden hem het recht
verleenen met gedekten hoofde te zijn in tegen
woordigheid des Konings.
Bü den vorstelijken staat, dien deze gunste
ling van het lot voerde, gaf hü vele feesten
en partijen. Avond aan avond rolden rijke
en schitterende koetsen af en aan, om de
groote zalen van zijn paleis te vullen met de
uitgekozen leden van den roemruchten adel
van Madrid en van geheel Spanje. De Ko
ning zelfs kwam eens in 'tjaar met zijn
Hof het middagmaal bij Don Kamiro gebrui
ken, en de leveranciers van al het benoo-
digde voor 'n dergelijke vorstelijke huishou
ding prezen hem voor zjjn nauwgezette
betaling. Hij had, evenals de Koning, een
geheimschrijver, een huisbestuurder, een
stoet van lakeien en bediendenen wanneer
zyn rjjkgebeeldhouwd rijtuig voor den hoofd
ingang op hem wachtte, stonden er vele
menschen, om hem te zien als hü uitreed.
Hü was 'n rijk en gelukkig man, die van
leed en kommer niet afwist.
Geheel anders waren de levensomstandig
heden van zün naasten buurman. In de
züstraat, waaraan zün paleis grensde, stond,
vlak tegen den tuinmuur, een pothuis, een
klein, laag pothuis, zooals men die nog vindt
in vele oude steden van geheel Europa, in
Amsterdam, München, Oud-Berlyn, Rome, en
ook in Madrid.
In dat pothuis woonde Jacopone di Mardo,
een jonge man van omtrent dertig jaren,
die er schoenen lapte, door zijn lage raampje
naar de voeten der voorbügangers keek,
hard werkte, honger leed, en, als er feest
was bü zün rijken buurman, 't hoofd schudde
en zuchtte.
Maar hü was niet ontevreden over zyn lot.
Zün moeder, die hü nooit anders dan als
arme weduwe gekend had, had hem geleerd
in de dingen te berusten. Morren over
armoede en tegenspoed, zoo had zü hem ge
predikt, was opstaan tegen God. Hü weet,
waar alles goed voor is. Wie niet beproefd
wordt, mag vreezen door God over 't hoofd
te worden gezien. En bovendien, wat wilde
dit korte bestaan hier op aarde zeggen,
tegenover de eeuwigheid die ons wacht
Op aarde moge al groote ongelykheid
heerschen tusschen den eenen menseh en
den ander, hiernamaals zyn allen gelük.
Daar zün geen koningen en geen bedelaars,
geen heeren of knechtendaar houdt het
heerschen der vorsten op en daar verstomt
21. o
Vader sprak nog verder, en ook over
Hilde en haar uitbuiting van haar eigen
krachten werd gesproken. Maar Egbert
luisterde niet meer. Hjj aag slechte, hoe
sjjn vader met zjjn stok bjj het voortgaan
de dorre bladeren, die de wind op het pad
gejaagd had, ter ïjjde echoot, opdat zjjn
weg toch effen en schoon zou zjjn,
Kn Egbert dachtzoo heeft hjj ook
ritoos in het leven gedaan. In rustige
gelatenheid heett hjj alles Wat hem hinder
de, ter zjjde geschoven, opdat ook zjjn
levenspad slechts effen zon zjjn. Steeds allee
ter zjjde. Misschien had hjj geljjk. Het
®Jtheen wel zoo. Maar wanneer hjj zich
r** de kwalen des levens voor het ooger.-
spaarde, dan had hjj er ook nooit de
rtooljjfcheid van het overwinnen van ge-
*end. Dat staat immers onmiddelljjk naast
elkaar.
Dan luisterde Egbert evenwel verder
-Des menschen leven moet een middelpunt
hebben. Voor de vrouw is dat als vanzelf
geschapen het is in haar huis. Voor den
®*n is het het beroep, zegt men. Ja, toch I
d echts zou een elk zich dan zjjn beroep moe-
kunnen scheppen, en het ligt volstrekt
steeds is zjjn werkzaamheid naar
de klacht van den arme. In den hemel en
voor God zün alle menschen gelyk.
En die woorden had Jacopone aangenomen,
ze ja Is 'n goed kind ze van 'n goede moeder
aanneemt, vol vertrouwen. En ze hadden
hem van kindsbeen af leeren berusten in
zü'n soms harde lot.
Toen zjjn moeder gestorven was, en zy
geen ezels meer naar de stad kon drijven,
waarmede zy te weinig verdiende om van
te leven en te veel om van te sterven, toen
was hjj by 'n oom in huis gekomen, waar
hy als kind mannenwerk moest verrichten
en als 'n hond behandeld werd en te eten
kreeg. Zün even jonge neefjes mochten aan
tafel zitten; hü in 'n hoek of in de schuur.
Als zü iets misdaan hadden, kreeg hjj de
schuld; als zü ze verdienden, kreeg hü de
klappen.
En als hy dan in de schuur op 'n bos
stroo lag te schreien, dan dacht hü aan de
vrome woorden van zün moeder, en trachtte
zich te troosten mot de gedachten, dat
't niet altyd duren zou. Eens komt er
'n eind aan. Hier is alles oneerlük en
onrechtvaardig, maar in den hemel is alles
goed; daar is geen onrechtvaardigheid en
geen verwyt, daar zyn geen zuchten en geen
tranendaar is alles goed.
Maar eindelük werd Jacopone de deur
uitgevloekt, 't Was 'n jongen, die voor niots
deugde; hy kon niet anders dan eten en
luieren, en omdat zün oom daar niet van
hield, moest hü weg en elders 'n onder
komen zoeken.
Zoo was hy, nog geen tien jaron oud, als
loopjongen terecht gekomen by 'n schoen
maker. Hü zag 't gekonkel en geknoei van
de knechts, hoe zü leer stalen van hun baas,
die op zün beurt zün klanten weer bedroog
door papieren zolen in de schoenen te
stoppen; en Jacopone kon maar niet be-
grüpen, hoe iemand niet vreesde, daar toch
eenmaal voor gestraft te zullen worden. Want
al is God goed, zoo had zün moeder hem
onderwezen, Hy is toch ook rechtvaardig,
en een van Zün geboden luidde: Gü zult
niet stelen.
Maar Jacopone, ofschoon hem 't raadsel
onoplosbaar scheen, berustte. Eens wordt
alles duidelykwat wü nu niet begrijpen,
zullen wy dan verstaan. Dat hü eerlük was
en zün best deed, en niettemin door baas
en knechts gescholden werd, was voor hem
'n bewijs, dat God hem niet over 't hoofd
zag. xJeduld maar, dacht hü dan, dit korte
poosje leven is spoedig voorbyen in den
hemel is 'n schoenmakersjongen niet minder
dan zün baas; niet eens minder dan de
koning. In den hemel zyn alle menschen
golyk.
Toen hü zoo van den eenen baas naar den
anderen gedwaald was, hior wat minder ge
scholden en achteruit gezet, dan daar; toen
hü zoo van lieverlede zün vak begon te
leeren, kwam de rijd, dat hü dienen moest
als soldaat. Hü verwisselde zün arme bur
gerplunje niet het fonkelniouwo soldatenpak,
en was 'n goed kameraad onder de jongens,
die 't soldatenlot met hem deelden.
Maar indion de burgormaatsohappy hem
al bewezen had, dat er van gelü'kheid van
alle menschen hier op dit ondermaansche
geen sprake was, in de kazerne en in den
militairen stand kwam hü dit nog duidelü-
ker te weten. Daar waren de standen en
rangen ontelbaar. De titels en waardigheden
waren voor hem büna niet te onthouden.
Van den Generaal af tot aan hemzelf toe,
waren er wel honderd; en hü'zelf was al
weer de minste. Hü werd gecommandeerd
en moest gehoorzamen, en had zolf geen
woord in te brengen. Wanneer de kapteia
en de majoor, de luitenants en de onder
officieren mooi opgepoetst de kazerne verlieten,
dan moest hü, met nog 'n paar achterblü-
venden, vloeren boenen, aardappelen schillen,
kleeren borstelen, knoopen poetsen. En als
dan zjjn kameraden vloekten over die onge-
lÜ'kheid, dan troostte hü hen mot de lessen
van zü'n moeder, en zei, dat 'tniet altüd
duren zou. Eens komt er 'n eind aan al die
ongelykheid in den hemel kent men geen
kapteins en geen generaals, geen kwartier
meesters en geen sergeants-van-de-week. In
den hemel wordt geen verschil gemaakt;
daar zyn geen rijken en geen armen; daar
zü'n allen gelük. En als de anderen dan nog
harder vloekten of hem uitlachten, dan was
hü toch bljj dit te weten, en bewaarde zyn
geloof, stil en innig, geduldig wachtend op
den gouden tyd, waarin al het averechtsche
recht zou zün, en de een niet zou getrokken
en bevoorrecht worden boven den anderdien
tyd, waarin hü zou zitten tusschen kapteins
en generaals, en mede feest zou vieren met
keizers en koningen. En dan kon het we
zen, dat hü verlangde naar den dood, om
den jubel, waarmede hü' dan begroet zou
worden, te hoeren.
Toen zyn diensttü'd voorbü' was, kon hy'
geen baas vinden; en daar hü toch liever
schoenen lapte dan ging bedelen, besloot hy
zelfstandig op te treden en op eigen gelegen
heid schoenen te gaan lappen. Hy zocht
naar een huisje in een volkrijke buurt;
maar omdat- hü niet meer durfde te gaan
verwonen dan een escudo ongeveer fl.25
buiten. Maar bet behoeft ook juist niet te
liggen in den strjjd met dat leven. Ook
de stille arbeid aau zichzelf is een beroep,
wanneer men sioh daarvan maar be
wust is. De man moet niet steeds naar
buiten in het zondige leven, wznneer hjj
in engeren kring voor zich het geluk weet
te vinden het eenige wzre geluk, de
harmonie in zichzelf."
Egbert moest hier tegenspreken. Maar
vader sneed hem met een beweging van
meerderheid, die sprekend aan Walde
herinnerde, elk verder woord af. „Ik weet
reeds vooruit, wat je wilt zeggen. Dat het
voortdrjjvende element in het leven van
enkelen, en in het leven van volken, de
strjjd ia. Lisve Eg, ik zeg niet, dat
de strjjd, zoo hier en daar moet worden
veroordeeld Ik ben niet iemand, die on-
mogeljjke dingen verlangt. Maar dat de
kamp, de strjjd de gelaksbrenger is, zie,
dat betwist ik. Kjjk maar eens naar de
gr o d ten der aarde, begin wat mjj betreft,
bjj Alexander tot Napoleon, zelfs Caesar,
of Bismarck. Kunt gjj die mannen geluk
kig noemen En wjj allen willen ten slotte,
als wjj eerljjk tegenover ontztlf zyn, alleen
het geluk Ia de wjjdste beteekenis
natuurljjk genomen: ons geluk."
„Een oogenblik geleefd in een para-
djjs
„Ach, loop heen Eg. Geen menech
heett genoeg aan zulk een paradjjs-
oogenblik, wjj allen streven er naar,
dat ons geink langer dnnrt, zoolang als in
dit korte leven maar mogeljjk is. Deze
ievenaoogen blikken zoo te gebruiken, dat
zjj ten slotte als een blinkend paarlen-
snoer aaneengeregen worden, waarvan
geboorte uur en stervensuur de sluiting
kwam hy terecht in 'n pothuis. Dit pot
huis was het eigendom van Don Ramiro
Valesquez di San Sebastiano, en diens huisbe-
stuurder zond eiken Maandagmorgen een
bediende naar Jacopone di Mardo, om de ver
schenen huur in ontvangst te nemen.
Dit ging weken en maanden goed, want
Jacopone werkte hard, bedroog zün klanten
niet, berekende hen niet meer dan hem toe
kwam, en leefde zuinig. Maar toen kreeg
hy 'n aanval van asthma, die twee weken
duurde; hy kon het niet in zün benauwde
pothuis uithouden, liep de straat op, lapte
geen schoenen, verdiende geen geld, leed
honger en kon zjjn huur niet betalen. De
huisbestuurder zond herhaaldelük een knecht,
maar toen deze telkens zonder escudi terug
keerde, besloot hü er met zün heer over te
spreken. Toen de heer vernam, dat ziekte
de oorzaak was der wanbetaling, schold hü
Jacopone de achterstallige huur kwüt en
gaf bevel, dat hem gedurende zeven dagen
voedsel uit de keuken van het paleis zou
worden gebracht.
Daarna ging alles zyn geregelden gang;
Don Ramiro vierde zün feesten, zonder er
ooit aan te denken, dat daar eenmaal een
einde aan zou komenen Jacopone lapte
zün schoenen, stil en tevreden, dat 't feest
dat hü eenmaal vieren zou, nog rijker zou
wezen dan honderd feesten, die Don Ramiro
nu gaf. Hy stelde zich voor, hoe 't wezen
zou, als hü daar kwam aan de hemelpoort,
blüde begroet door engelen en godsgezanten,
die hem juichend zouden voeren tot voor
don Troon des Lichts. Hoe hy dan, de ver
achte en miskende, de schamele en terneer
gedrukte, staan zou, recht en fier als „'n
ceder van den Libanon", wetende, dat juist
het kleine, het arme en verachte door God
was uitverkoren. En och, hoe zou 't er dan
uitzien met die aardsche feestvierders; die
byna niet wisten wat bidden was? Hoe zou
't er dan uitzien met Don Ramiro? En als
er zulke gedachten in Jacopone omgingen,
en hü' hoorde eiken dag maar weer die
rytuigen rollen en die feesten vieren, dan
schudde hü het hoofd bezorgd heen en weer,
on bad voor het heil van Don Ramiro, want
hü was het lekkoro eten uit het paleis niet
vergeten. Don Ramiro was 'n goed menseh,
en Jacopone kreeg medelüden inet hem, als
hy dacht aan de gelükenis van „Lazarus en
den rijken man".
(Wordt vervolgd.)
LVIIL
Er is voor menschen, die van hun pen
leven moeten, en bovendien nog in hun
waardeering van papier volgelingen van
Juvenalis zyn, stof genoeg tot schrijven.
Wie kan de dagelüksche lectuur bü houden
Ik vraag niet, wie al wat verschünt kan bü
houden. Maar alleen de ééndagsvlinders
kranten, brochures, mededeelingon, telegram
men, maand- en weekbladen? Wie ziet ze
niet weggaan, de portefeuilles met binnen- en
buitenlandsche rijdschriften, zonder er 'n oog
in geslagen te hebben? Wie moet telkens
in gesprekken niet antwooKlen: Niet gezien!
niet gelezen! Wie woont geen lezingen en
redevoeringen bü, waaronder hü 't tekort
gevoelt van zün geringe belezenheid, van
zün ni«t-op-de-hoogte-wezen van alles, alles,
wat er op de wereld gebeurt? Een enkelen
dag een krant overslaan is 'n bankroet voor
je politiekon kük; je durft niet meer vrij
moedig oordeelen, niet meer vrü-uit spreken
want 't is mogelijk, dat gisteren of van
nacht iets passeerde, dat de heele zaak 'n
andere lichting deed uitgaan, je oordeel
totaal wü'zigt. Maar wie kan alles lezen?
'n Menseh, die klokke zes opstaat en zyn
litterairon arbeid aanvangt met 't lezen van
nieuws, laat my zeggenNieuwtjes van
vandaag, vannacht en gisteren, kan over
slaan te ontbyten, te koflie-drinkon, te mid
dagmalen; byhoeft de kade niet eens rond
te loopen, of t Vondelparkbehoeft geen bad
te gaan nemen, geen visites te maken, geen
museum te bezoeken; omdat hü' tot dit alles
geen tü'd heeft. Zyn kranten houden hem
vast, zün kranten biologoeron hem, zün
kranten hanteeren hem door hun roerende
overeenkomst, door hun treffende tegen
spraak. Hü komt, zoo niet onder hunne be
koring, dan toch onder hunne suggestie.
Zij weten wat hij niet weet, wat hy' nog
niet weet, maar wat hü weten kun, als hy
maar begint en doorzet. Och, en 'n monsch
is 'n raar wezen. De Keizer van China kan
ons niets schelen, en de Koreaansche kwestie
nog minder dan de kwestie der Erfgooiers;
de „Mémoires van Vorst Hohenlohe" ont
roeren mü' niet, büna evenmin als de nieuwe
tinanciêele émissie van Oostenrijkof de Ja-
pansche Prins Pushini naar Peking gaat of
'n Chineesche Prins naar Tokio, 't laat me
volkomen koud, maarje moet 't weten.
Je moet 't weten, al zou je nooit slapen of
eten, andersNu, wat anders?
Gisteravond werd my in mün eigen kamen
door mün eigen vrinden op die vraag geant-
sameo uitmaken, dat is de ware kunst van
te leven. Wanneer je ouder bent, tuit ge
dat ook verstaan wat het is, tonder berouw
aohter je te kunnen tien
tonder berouw
Het berouw knaagde nu reeds. Maar
het koortsachtige verlangen was sterker.
Het drukte al het andere neder
Dan waren de Grumberg's plotseling
gekomen.
Onaangediend reden tjj voor, juist toen
vader met den tuinman bjj de roten stond,
om over de overwintering te spreken, en
Egbert op de veranda.
Er was reeds eenigs malen in den
tamiliekriog sprake geweest van de jonge
vrouw. Viuchtig slechts, met die lichte
goedgemeende ironie, waarmee de man de
dwaasheid van sjjn vriend bespreekt, die
nog tulk een piepjong vrouwtje neemt,terwjjl
hjj telt reeds den grootvader-leettjjd heeft
bereikt. Wie tjj was, hoe tjj was, wisten
de ouders niet, hoogstens geloofden tjj. dat
ij) wel teer arm geweest moest sjjn, war
neer tjj Gramberg kon nemenmaar zelfs
dat werd niet uitgesproken. En toen Eg
bert met eenige onzekerheid vertelde„Ik
heb laatst de vrouw van oom Gramberg
leeren kennen," had men na esn paar
vragen daarover heen geredeneerd,
Maar nu beefde Egbert van het hoofd
tot de teenen, toen hjj haar uit het rjjtuig
zag stappen. Hoe zouden sjjn ouders dat
opnemen? Hoe zou Martha sich gedragen?
En tou hjj het kunnen verbergen, dat hjj
alle dagen slechts aan LAar had gedacht
Zooals men aan het geluk en de tonde
denkt
Hjj voelde, dat hjj haar links en bevan
gen groette. En hjj voelde haar spot
woord Anders ben je 'n ezel.
Daar kon ik 't voorloopig mee doen. en ik
zweeg dan ook maar.
Onderling zetten de vrinden 't gesprek
voort.
Hoe staat 't met den vleeschnood in
Duitschland
Actie te Bremeu, te Nürnberg, overal,
om de grenzen open te stellen. Oud. De
lex-Heinze is miskend te Gera, beter nog in
den Elster by' Gera. Daar hebben jongens
van tien en twaalf jaar gezwommen. Ver
schrikkelijk Zoo moet de wereld te gronde
gaan. De zaak van Hohenlohe kan 'n
staartje hebben. Bismarck gedwongen uitte
stappen onder de Linden Haast niet te
gelooven. De Norddeutsche AUgemeine
Zeitung" spreekt t tegen. De Hamburger
Nachrichten" houden 't vol, wil 't met ge
tuigen, voor 't gerecht, onder eede bevesti
gen. Kom maar op, asje durftWilhelm II
durft veel. God weet, of hü de Hamburger"
niet op 'n eod vergt. En dan We gaan
Kerstmis tegemoet. Hoeveel zaten er vier
jaar geleden ook weer achter de tralies
wegens „grober Unfug"? 'k Weet 't niet
precies meer: maar 't waren er velen,
't Loopt or been, dat 't weer zoo gaat.
Noord pooltochten, loterij zaakjes, automobie
lenongelukken, loonkwesties, socialistische
propaganda over de heele wereld, gek gedoe
van Kollewün en Roosevelt met de taal en
de phonetiek. Dr. P. H. Ritter, professor
in de wüsbegeerte. Mooi zoo. Dank je; wat
verder Engeland bouwt stiekem schepen
en laat groote kanonnen gieten.
Ook al oud; Engeland wil Holland
nadoen.
Wat zeg-je, Holland nadoen?
Ja, of presteert onze vloot soms niets
We hebben de Reinier Claeszen", de Konin
gin Wilhelmina"drie Kortenaerszes krui
sers type „Holland", vüf pantserschepen type
Regentesen „Tromp', zoo ongeveer voor
vyf-en-vijftig millioen, allemaal gebouwd
sedert 1890.
En verder?
Wat verder?
Nu, daar hebben we niets aan. Lees in
de „Vragen des Tijds" 't artikel van den
luitenant ter zee A. E. Tieren», en daar
vindt ge, dat de „Reinier Claeszen" in zyn
soort 'n goed schip is, maar dat 't soort niet,
deugt, en daarom moet 't verdwijnendat de
Koningin Wilhelmina" voor den slag niet deugt
en voor kruiser evenmin; dat de Kortenaer
„Piet Hein" en „Evertscn" niet in open zee
kunnen optreden, en dat de kanonnen, die ze
hebben, waardeloos zijn voor 'n gevecht. Die
dingen zijn alleen bruikbaar op verjaardagen
van het Koninklük Huis, of om noodschoten
te lossen. De zes kruisers „Holland,", „Zee
land", „Friesland", „Gelderland.", „Utrecht" on
„Noord-Brabant" zyn waardeloos zoolang we
geen slagschepen hebben. Onze pantser
schepen „Koningin Regentes", „De Ruijler"
en „Hertog Hendrik" zün even onnut. Tierens
komt tot de conclusie, dat de vijf-en-vijflig
millioen in 'l water gegooid zijn, in meer dan
éénen zin. Op de heele vloot zün 18 kanon
non, waarmee gevochten kan wordenieder
kanon vertegenwoordigt dus 'n kosten van
drio millioonde rest is oud roest. Onze
vloot kan zich niet in open zee wagen,
want dan gaat ze naar den kelder; en bin
nengaats kan zy zich niet bewegen. Conclusie
de helling.
Dat is heel interessant. Willen we
daar dan maar eens over schrijven voora.s.,
Zondag
Neen, Hein, brand je vingers niet.
De Minister van Oorlog heeft grooter tracte-
ment dan jüwees voorzichtig, jongen
Wat heeft dat nu met 'n tractement
te maken
Zoo Denk je van niet
Wedden, dat Tierens zyn mond moet
houden
O Tierens
J.a, en jü nog eêr. Hy' is althans der
zake kundig, en jü weet er geen laars van.
JÜ praat na.
Nu ja, maar ik kan toch zün artikel
gaan lezen
O, en ben je daarmee klaar, denk-je
Neen 'n goeien raad an en hou je mond.
Afgeloopen. Verder nieuws, 't Tooneel.
De Maatsehappü „Apollo" geeft van de
week haar gecombineerde voorstelling
Mamzei Nitouche. Mevrouw Mann-Bouw-
meester heeft tien verschillende portretten
van zich laten maken. Ze heeft ze bü
Abramson en Van Straaten op de toonbank
gegooid on had geen tüd om den prijs
te zeggenze moest op reis. Niettemin
worden de portretten verkocht; er zün er
by van f 10.In den Stadsschouwburg
is Dinsdag Aïda gegaan van Verdi, van 't
Théatre Royal Francais de la Have. 't Paleis
voor Volksviüt geeft onder leiding van De
Hondt I Pagliacci, La Bohème, La Traviata.
Hollandsche SchouwburgWeener Operette
Mina Werber zingt er als gast. Stoel en
Spree„Het Koninkrijk der Vrouwen", reu-
zensucces. Van Lier, Amstelstraat, de Harem.
Genoeg, genoeg
Jawel, maar heb je daar de „Fabrieks
baas" gezien?
tend lachje hem in de ziel branden. Spot
lag daarinben je nog altyd diezelfde
dweper en er lag meerderheid in,
en ook weer dat halfverborgen lokken.
Het korte btzrek verliep vormeljjk en
vlag, Vader, die voor elke vrouwelyke
schoonheid een goed oog had, vond de jonge
vronw charmant. Moeder bleef een weinig
geraserveerd en meende later, als richzell
verontschu dlgend: „Zy was my zoo vreemd."
Hilde verscheen niet. HAAr scherpe oog en
had Egbert joist het meeat gevreesd.
„Maar het is immers bslacheljjk
waarvoor ben ik dan toch bevreesd ge
weest vroeg hjj zichzelf af. „Ik moest haar
toch beter kennen. Ik moest toch weten,
hoe kond en berekenend tjj is. Een tyd-
verdrjjt, een geschikte figuur om sich mee
te amuseeren, dat kan ik voor haar ajjn,
meer bepaald niet. Misschien is het alleen
maar haar doelkomediespel, als zjj
haar oogen zoo verstolen naar mjj laat
gaan, als zouden onze zielen elkander
kussen.Was dan alles wat zjj deed, geen
komedie? Komedie,dat opvallend eenvoudige
kleed, dat zjj bjj haar bezoek droeg, waar
onder evenwel de mooiste ajjden rokken
hoorbaar ruisen ten Komedie, dat dame spe
len tegenover zjjn ouders en dat lieve gedoe
tegenover den ouden man, wiens dochter,
neen wiens kleindochter zjj immers kon zjjn
Egbert was ontnuchterd. Als een be-
vrjjding wilde hjj dat begroeten, hjj spon
het kunstig uit maar ondervond er toch
de smarteljjke bitterheid van. En na een
kotte eb kwam de vloed weer hoog op
zetten, reuzensterk, zoodat hjj beide oogen
sloot en dachthet is mjjn noodlot I
De beantwoording van het bezoek bleef
achterwege, omdat de lusteloosheid van
Ja zeker, en meer dan dat. Ik heb er
'n kunstenaar gezien pur sang. Ik heb er
Louis de Vries gezien als C'yrus Blenkarn.
O zeker, er stonden sujetten naast hem, die
evenals hy' grooten lof verdienden, maar hg
was daar de hoogepriester onder de pricste-
ren der Kunst. Hü droeg het stuk, zooals
de uitbeelder van Blenkarn dat altyd wel
doen zal, maar hij deed 't op zijn manier,
't Moet my' van 't hart, dat ik gedurende
de gansche voorstelling gedacht heb aan
Louis Bouwmeester. Maar dit lag waar-
schynlyk minder aan 't spel, dan wel aan
de persoonlükheid, welke veel heeft van
die van Bouwmeester. De stem is beslist
Bouwmeesters stem, en als Bouwmeester
reeds tot zyn vaderen verzameld was, zou
ik gaan gelooven aan zün voortbestaan in
Louis de Vries. Deze metempsychose zou
zeer zeker de Kunst geen schade doen en
Bouwmeester tot 'n eere zün. Want
indien 't al waar mocht wezen, dat Louis
de Vries ter schole ging bü Bouwmeester
iets wat ik niet weet dan is zulk
een Elia zulk een Eliza als leerling ten
volle waardig. Dan is met den profeten
mantel een dubbel deel van des meesters
geest op den leerling gevallen.
Maar daar in die „Fabrieksbaas" stond als
Blenkarn geen „leerling" voor ons. Dat was
het vrü en onafhankelyk bewustzün van
eigen ziel en eigen kunnen. Dat was de
Prometheus, die tegenover den wil der goden
den zünen stellen durft en stellen mag,
omdat hy mede 'n god is. Louis de Vrie6
schiep daar in 't half-donker van zyn oven
omgeving, uit geen ander gegeven dan wat
doode letters op dood papier, 'n ziel, zóó
prachtig en rük, 'n karakter, zóó rotsvast
en tevens zóó subtiel, een menseh, zóó waar,
zoo ongekunsteld waar, dat voor mün oogen
planken en voetlicht en achterdoek en
coul ssen, en de tooneelspeler zelf verdwenen,
en er niets anders overbleef dan 'n groot
heerlü'k zieleproces van den zoekenden,
willenden menseh, die eindelük, eindelük
zjjn overwinningskreet aanheft, en zünvü'and
diens ondergang toedavert in de woorden
Ik heb 'et gevonden Ik heb 'et gevonden 1
Zooals ik by Bouwmeester vandaan geko
men ben, toen deze my als „Oedipus"
gebeukt en gegeeseld had, zoo ben ik nu onder
de handen van De Vries vandaan gekomen,
toen hü „Blenkarn" op mü losliet. Ik weet
niet goed meer, hoe 't gegaan is, en wat er
met mü gebeurd is; als ik door aanschou
wing onderwezen wordt, dan kan ik op
müzelven geen acht geven. Dan moet ik
maar zion en hooren, dan moet ik maar
gevoelen en mü laten gaan, omdat alle
kracht van weerstand wü ontnomen wordt.
Wat er gebeurd is in die „Fabrieksbaas"
Ik weet 't niet. Toen ik op straat gedron
gen was, had ik 'n vage gedachte aan
dynamiet, en ben ik vlug naar huis geloopen,
om op straat geen scène te maken, en op
mün kamer mü'n zenuwen eens te luchten.
Flauw hè? Och ja, 'n menseh is niet altüd
even sterk. Dat ligt maar aan de omstan
digheden, aan de sfeer waarin men toeft;
dat ligt maar aan de aandoeningen die ons
treffen, en die over ons kunnen komen als
'n kleed. Maar van de aandoeningen moeten
we 't toch hebbendaar leeft onze ziel van,
daar leeft ons geweten van, daar leeft ons hart
van. Menschen,die geen aandoeningen hebben,
die niet weten ontroerd te worden, die niet
voelen wat schande is, of blü'dschap en ver
driet, die niet hopen en niet teleurgesteld
kunnen worden, och, die menschen kunnen
mooie kleeren dragen en groote salarissen
opstrijken, die kunnen tal van kinderen
genereeren en trouw hun belasting betalen,
ze zün toch zóó benüdbaar niet, dat ik met
hen zou willen ruilen. Zü' weten toch niet,
dat er achter den voorhang van ons publieke
leven, dat soms zoo akelig gereglementeerd
is, zoo'n prachtig bewerktuigd instrument
aanwezig kan zyn, wat menschenkennera
„gemoed" noemen. Zü blü'ven vreemd aan 't
mooiste dat 't leven geven kanaandoening
en nog eensaandoening. Zü behoeven geen
bergen op te gaan, om de zon te zien, want
zü zün blind. Zü behoeven niet met geest
drift te werken om rijk te worden, want zü
sterven toch arm. Zü behoeven geen kind
in de oogen te küken, om 't geluk te zien,
want 't geluk bestaat voor hen niet. Zü' be
hoeven geen preek te gaan hooren, om hen
tot zichzelven te doen inkeeren, wat hun Zelf
ontbreekt. Zü mogen Bouwmeester en Louis
de Vries overslaan en elk goed boek voorby-
loopen, omdat vleesch alleen, vleeseh-zonder-
meer, aan geest toch niets heeft en er niets
van geniet. Zü worden door 't altaarvuur
evenmin verteerd als geheiligd, en als 't
Pinkstervuur van Boven neerdaalt en dis
cipelen tot profeten wü'dt, dan zien zy' toch
niet anders dan 'n troep dronken mannen,
„vol zoeten wüns". Het Leven van het leven
blüft hen verborgen, omdat ze geen ziel heb
ben, en evenmin een hart veroveren zullen,
als züzelf veroverd kunnen worden.
Waarom schrijf ik dit alles? Moet ik mün
excuses aanbieden, omdat ik zoo ryk ben?
Omdat 't leven zich aan my vertoonde in
meer dan zevenvoudige pracht? O, ik
Hilds in e«n ernstige riekte scheen te wil
len verenderen. Dat scheen soo niemand,
ook de dokter, dien Hilde grof afweet, kon
recht wjja uit haar worden.
Nadat sjj eenige dagen als een dood
moe menseh zich had laten verplegen en
behandelen, kwam er eensklaps een groote
onrast over haar. Zjj haalde in hais alles
omver, maakte korte tochtjes, waarvan sjj
doodop terugkwam; sjj kroop stil in een
hoek weg, ging haar oudere schuw uit den
weg, speelde als onder een oogen blikkeljjke
ingeving eenige hartetochtelyke fantasieftn
op de piano, om dadeljjk daarop met een
schreeuwend valsch accoord af te breken.
Dan weer bleet sjj een dag in bed en
was door geen enkel woord tot opstaan te
bewegen, nam bjjna spjjs noch drank tot
sich, lag stil en met gesloten oogec. Maar
moeder aag wel, hoe onder het dek haar
handen onopboudeljjk nerveus grepen en
plukten. „Zenuwen", seide de dokter,
„senuwen, door de oorsaak van te weinig
bloed," en hjj schreef jje voor, dat Hilde niet
nam, krachtige voedig, die sjj terug wees,
en de sorgvuldigste oppassing: „waat men'
kan nooit weten, wat rich uit een dergeljjke
omstandigheid ontwikkelt."
Veder was het, die ten slotte Egbert
vroeg, naar de Grumberg's in het Badeai-che
Hof te gaan en hun verontschuldiging ts
maken voor het achterwegegebleven bezoek,
Egbert trol ook daar een zieke.
Martha ontving hem in de groote hal
van het voormalige klooster Heel gelaten,
rustig, bjjna vreemd. „Mjjn arme man
heeft een aanval van jicht. Wanneer ge
hem rien wilt, dan zal hem dat bepaald
seer verheugen zoover els sjjn toeetanU
dat tenminste mogeljjk maakt."