Zondag 14 April 1907.
5ie Jaargang. No. 4247.
DERDE BLAD.
Een ernslig geval.
Het geval De Stuers en de
Nederlandsche belangen.
Arrondissemeiits Recht
bank te Alkmaar.
Sttapr Comant.
Ik zal ongeveer 'n jaar of tien geweest
zyn, toen er in de stad, waar wy woonden,
'n zware ziekte heerschte. Met angst gingen
we slapen en met schrik werden wy wakker.
By ons in de straat kon men bijna eiken
morgen 'n dof-zwarten wagen zion wachten
op zjjn treurige lading; en soms kwam hij
denzelfden dag nog wel 'n paar koeren terug.
Nieuwsgierig keken wij, jongens en meisjes,
die naar school moesten, naar hot zwijgend
en geheimzinnig beweeg van de zwarte
mannen; en de kameraadjes, wier broertje
of zusje of ander familielid naai- 't kerkhof
werd gebracht, werden in onze oogen zeer
belangrijk, vooral omdat ze al 'n paar dagen
niet school geweest waren en nog wel 'n
paar dagen weg zouden blijven.
't Was in dien tijd, dat oudere menschen
spraken van „de ziekte", elkander dan wol
begrijpend en wetend wat daarmede bedoeld
werd. De ziekte, die neerviel als 'n boni,
geheel -Onverwacht en niet voorafgegaan
werd door verkoudheid of lusteloosheid,
maar binnen kwam, onaangediend, wegne
mend wien ze aangreep. Want van „betor
worden" wist men in die dagen by die
ziekte niet. Ons werd verboden water te
drinken, vruchten te eten, op tocht te staan,
te zwemmen en allerlei andere dingen te
doen, waar 'n kind allicht toe komt. Van
huis naar school te gaan en van school naar
huis, regelrecht, geen omweegjes, niet blijven
spelen, geen vieze straatjes doorgaan, dat
waren de lessen, die we 's morgens mee
kregen van huis en 's middags van school.
De klassen waren gedund, de banken voor
'n groot deel onbezet, niet alleen omdat 'n
enkel scholier was heengegaan voor goed,
maar voornamelijk omdat vele ouders, bang
voor besmetting, hun kinderen thuis hielden.
Wij echter gingen naar school, moeder wist
met drie meisjes en twee jongens thuis geen
raad. Op school konden wo althans niet
uit het zolderraam vallen of op eenige
andere kunstenmakersmanier ons leven in
de waagschaal stollen. Zoolang we in de
klas zaten, waren we in veiligheid.
Zoo ongeveer kan myn moeder geredeneerd
hebben.
Eens op 'n ochtend, in dien kommervollen
tyd, werd my 'n boodschap opgedragen, die
ik doen moest onderweg naar school. Ik
zou 'n sleutel afgeven by iemand, die 'n
huis van myn vader zou gaan zien, om het
te huren. Maar ik vergat de boodschap en
hield den sleutel in myn zak. 't Was mis
schien 'n uur of tien, toen er aan do school
gescheld werd en de onderwijzer my zei,
dat er iemand was om my te spreken,
't Was te doen om den sleutel, en toen ik
dien had afgegeven, keerde ik in de klas
terug. Misschien was 't in de gang iets
koeler dan in 't schoollokaal en daaraan
was 't ongetwijfeld te wijten, dat ik wat
bleeker terugkeerde dan ik was hoengegaan.
De jongens keken my aan; sommigen met
verschrikte gezichten. „Is je vader dood, zeg?
Meneer, kijk Hein 's wit zien! Heb je de
cholera en dergelijke belangstellende vra
gen werden met echte jongensvoorzichtigheid
aan my geadresseerd. Enkelen maakten zich
over my bezorgd, dat de onderwijzer er zich
mee ging bemoeien en naar mij toekwam.
Wat scheel-je, Hein? vroeg hy. D'r
was toch niets ergs?
Nee meneer; ik had 'n sleutel vergeten
af te geven, en die werd nu gehaald.
Wat scheel je dan Waarom zie je zoo
bleek
Niets meneer. Ik weet niet.
Heb-je hoofdpijn
Nee meneer.... 'n klein beetje.
De onderwijzer wenkte 'n jongen on zei
Ga jij eens even naar meneer De Bont in
de hoogste klasse en vraag of meneer eens
even hier kan komen.
De jongen ging en meneer De Bont, de
hoofdonderwijzer, kwam. Hy en de klasse-
onderwyzer spraken met elkaar, terwijl zy
telkens naar my keken. Toen kwam de
hoofdonderwijzer naar my toe.
Wat scheelt er aan, Hein?
'n Beetje hoofdpijn, meneer.
Ik had net zoo min hoofdpijn als nu, maar
de suggestie van de jongens en van den
klasse-onderwyzer werkte.
Voel-je je niet goed? Heb-je buikpijn?
vroeg hy weer.
Ja, meneer. Ook 'n beelje, antwoordde-
ik aarzelend.
Moet-je spuwen? Ben-jo misselijk?
Toen knikte ik slechts, niet meer wetende
wat ik moest antwoorden, en van lieverlede
meer geloovende, dat myn toestand beden
kelijk was. De onderwijzers koken elkaar
veelbeteekenend aan. Do klasse onderwijzer
vroeg iets aan meneer De Bont, en deze
antwoordde: Ja, laat De Graaf'm dan maar
wegbrengen.
De Graaf was 'n kweekeling van 'njaar
of zeventien.
En toen tot myKom maar uit de bank,
vent, en ga maar naar huis; De Graaf zal
je wegbrengen.
De jongens waren op de banken geklom
men, om mij te zion. 'tWas alsof ik Karei
de Groote of Napoleon was, zooveel belang
stelling ondervond iken ik weet nog goed,
dat ik mjjzeivea in die omstandigheid zeer
gewichtig vond. Piet Post, die voor straf
op den rooster stond, verliet zynjopen kerker,
om naar mij te komen kijken. Hy vroeg
in der haast of ik de cholera had en zijn
oogen straalden van belangstelling en jaloezie.
Hy kreeg van den meester 'n draai om zijn
ooren, niet zoozeer omdat hy zyn strafplaats
had verlaten, dan wel omdat hij te dicht
by mij kwamen meneer De Bont zei n>ij
vriendelijk en medelijdend, dat ik nu maar
gaan moest. Tegelijk deed by 'npaar stap
pen achteruit en wenkte den onderwijzer
't zolfde te doen. Den jongens werd bevolen
te gaan zitten.
Intusschen was De Graaf binnen gekomen
en hem werd opgedragen my thuis te bren
gen, niet vlak naast my te loopen en aan
myn moeder te zeggen, dat zy mij wat bran
dewijn met nootmuscaat moest geven voor
verwarming van de ingewandendan zou
de buikpijn misschien wel wat bedaren.
Buikpijn 1 Ik wist niet, dat er die ook
al bij behoordemaar toen ik er zoo over
hoorde spreken, voelde ik ze duidelijk. En
zoo, onder algemeene belangstelling, maar
belangstelling die zich niet waagt en op 'a
afstand blijft, toog ik met De Graaf naar
huis.
Buiten gekomen, beval hij my aan de
overzyde van de straat te gaan loopen, en
als ik, al voortgaande, hem gedachteloos ook
maar nvoet te na kwam, ble< f hy staan en
wees my waar ik moest blijven loopen. Hij
zou eenmaal 'n nauwgezet onderwijzer wor
den, want hy voerde de hem opgedragen
taak bjjna letterlya uit en hield my op 'n
afstand. Om de menschen, die rakelings
langs my heen liepen, bekommerde hy zich
nietdienaangaande was hem ook niets ge
zegd. En dat was nog maar gelukkig, want
dan zou hy in staat zyn geweest, om als 'n
heraut voor mij uit te loopen en, wakend
voor het algemeen welzijn, te roepon, dat er
'n besmette in aantocht was. Maar dat deed
hy niet; hy lette alleen maar goed op, dat
ik niet te dicht by hem kwam. en liep, toen
wij bü myn huis kwamen, hard vooruit, om
te schellen.
Myn moeder deed zelf open, en De Graaf
stelde haar met drukke gebaren en haastig
uitgesproken woorden op de hoogte van
myn toestand en wat meneer De Bont hem
had opgedragen te zeggen. Toen ik de stoep
op was gekomen, had hy die verlaten, om
niet ten laatste toch nog 'n besmetting op
te doen en zoodoende, in weerwil van alle
voorzorg, met my ten grave te dalen. Hy
sprak als zyft vermoeden uit, dat de ziekte
myn hersenen ook had aangetast, want dat
ik onderweg over 'n emmer was gesprongen
en had loopen fluiten, en dat hy morgen
wel eens voorbij zou komen, om te zien of
de gordijnen gezakt waren.
Toen hy deze vertroostende en bemoedi
gende woorden had gesproken, ging hij met
'n gevoel van voldaanheid naar school terug.
Zyn zending was volbracht; en ik werd ge
zoend, uitgekleed en in bed gestopt.
Myn moeder, die evenmin verstand had
van brandewijn als van cholera, zond 't
meisje om 'n hal ven liter brandewijn, waar
voor zy haar twee gulden meegaf, meer zou
't wel niet kosten. Eu ais Griet die thuis
gebracht had, moest zy dadelijk naar den
dokter. Er was door mijne komst 'n zekere
stillo drukte en bedrijvigheid in huis ge
komen; ramen werden gesloten, de gang
deur dicht gehouden en ik in allerijl in bed
gemoffeld, waar ik tusschen dikke wolieh
dekens, met het puntje van myn neus er
maar even uit, al heel spoedig lag te hijgen
en te blazen van de warmte. Als ik poogde
wat meer lucht te krijgen en daartoe de
dekens wat van my af trachtte te werken,
was myn moeder er schielijk by, om dat te
beletten. Als ik nu gehoorzaam was, zoo
beloofde zy my, zou ik alles krijgen wat ik
maar wenschto of begeerde: het fort met
die mooie soldaten, waar ik zoo dikwyl8
over sprak, 'n zaagmachine,Vn dubbelen
adelaar om op te schieten, en nog honderd
andere dingen meer. Maar ik moest er
onder blijven, anders 't Groote woord
werd niet uitgesproken, maar ik begreep 't
toch.
Intusschen was Griet met den brandewijn
thuis gekomen; en ik hoorde in de andere
kamer de nootmuscaat raspen, die in den
brandewijn gemengd zou worden en mij
zou genezen. Een minuut later kwam myn
moeder met 'n flink glas der pas gemengde
artsenij binnen.
Kom vent, probeer nu eens even op te
zitten en drink dit dan eens lekker uit. Dat
is goed voor je.
Probeeren op te zitten Ik kon wel
over 'n huis springenen 't was voor mij
'n verademing de dekens weg te mogen
duwen. Maar die weelde duurde niet lang,
want nauwelijks had ik de kolossale dosis
brandewijn binnen of aan alle zy'den werd
ik weer ingebakerd, alsof 't een steen dik
vroor. Op myn klacht, dat 't zoo warm
was, werd my geantwoord, dat ik moest
transpireerentranspireeren is in alle geval
len goed. Dat zou de dokter ook wel
zeggen, zei Griet, en daarom zou 't goed
wezen my over 'n half uurtje nog maar 'n
glaasje te geven. Geen goud zoo goed als
brandewijn met nootmuscaat.
Toen moest Griet naar den dokter en
vragen, of hij zoo gauw mogelijk kon komen,
want dat 't 'n ernstig geval was. Maar
toen Griet by den dokter kwam, was hy
juist uitgereden en 't zou wel half twee
worden eer hij thuis kwam, om koffie te
drinken; want 't was tegenwoordig met
die ziekte zoo druk. En dan had de dokter
nog zyn loopende patiënten, die tusschen
eenen en twoeën kwamen, 't zou dus
allicht 'n uur of drie worden eer hy kon
komen.
Myn moeder nam dit bericht nog al
kalm op; waarschijnlijk zag zij den toestand
minder ernstig in, maar Griet was wan
hopig on vond het, by ontstentenis van
den offlciëeleu geneesheer, raadzaam en
plicht zelf de taak der genezing te aan
vaarden. Misschien had zy hallucinaties
van een honorus causa, want wie een kranke
geneest mag arts genoemd worden. Om te
beginnen werd andermaal 'n glas brande
wijn voor mij ingeschonken; brandewijn
kan nooit kwaad; daar had ze wonderen
van gezien. Ik behoefde 't niet zoo achter
elkaar leeg te drinken; van tijd tot tijd 'n
slokje was wèi zoo goed, dan werkte 't
meer regelmatig.
Welke omstandigheden er aanleiding
toe gaven, weet ik niet, maar myn bewa
king werd aan Griet toevertrouwd en myn
moeder verliet de kamer, Griet op 't hart
drukkend goed op my te passen, en my,
om gehoorzaam te wezen, en te doen en te
laten wat Griet my beval.
't Was onder die dekens om te sterven
van de hitte en de werking van den brande
wijn maakte mjj in allen ernst ziek. Ik
weigerde dan ook instantelyk het tweede
glas leeg te drinken, zonder eigenlijk goed
te weten waarom. Dit maakte Griet boos.
't Was toch zoo good voor me, zei ze, en
zoo lekker, en om "te laten zien, dat ze
meende wat ze zei, proefde ze 'r eens van.
Wil je 'r dan liever wat molk in heb
ben? vroeg ze, en opstaande haaide ze uit
de andere kamer 'n kannetje melk en zette
ook dat op 't nachttafeltje, naast de kazaf
met brandewijn en het schoteltje geraspte
nootmuscaat.
Maar innemen wilde ik niet meer, ofschoon
Griet, die haar taak van ziekenverpleegster
niet als 'n sinecure beschouwde, niet afliet
my door woord en voorbeeld daartoe aan
te zetten. Zoo verdween de inhoud van 't
tweede glas, zonder dat ik 't met myn
lippen had aangeraakt. Griet schonk 'n andet
glas in, steeds hoog el ijk pryzend de groote
geneeskracht der medicijnen. Zy ging met
het glas in de eene en de karaf in de
andere hand achter myn bed stoelen reeht
zetten, 'n werkzaamheid waarvan de mede-
deeling my- ongevraagd gewerd, want myn
hoofd was te zwaar geworden, om op iets
te letten of van iets inlichtingen te vragen.
Ik raakte in 'n toestand van droomen en
dutten, en zag, telkens als ik myn oogen
opendeed, Griet manipuleeren met de
medicijnen. Telkens vroeg ze dan ook, of ik
nog niet eens wou innemen, want dat ik
anders nooit beter zou worden, en ais ik
dan weer weigerde, beproefde zy weer door
haar voorbeeld my tot navolging te bewegen.
Ofschoon nu leeringen wekken en voorbeel
den strekken, bleef hier toch de strekking
achterwege. Ik gevoelde my te ziek, om
iets meer in te nemen en myn hoofd bonsde
geweldig. De twijfel, dien ik eerst koesterde
aan den ernst my'ner ziekte, was nu over
wonnen, en de aanschouwing van Grietj
gewapend met karaf en glas, gereed om by
het eerste toeken van verlangen mynerzyds
in te schenken, bevestigde de zekerheid.
Griet praatte steeds, maar ik kon haar
niet verstaanik zag haar dubbel en de
kamer begon zoo met my te draaien, dat ik
my instinctmatig aan de dekens vasthield,
bang uit myn bed geslingerd te worden. Ik
begon ook te praten, maar ik weet zelf niet
waarover, als 'n mensch die ylt; en in haar
Ijver tot helpen zette Griet zoo stevig het
glas neer, dat de voet ervan brak, en stiet
zy de karaf tegen het marmoren blad van
het nachtkastje aan scherven. Dit incident
had tot nog grootere verwarring aanleiding
kunnen geven, iDdien Griet niet min of meer
wysgeerig ware geweest. Zy liet zich op een
stoel neervallen en troostte zich met de
overweging, dat 't niet altyd heel kon blij
ven. 't Was aliemaal niks, vertelde ze mij,
ais ik maar weer beter mocht worden, want
zonder my zou ze toch niet kunnen leven.
Tranen kwamen in haar oogen, en toen ze
my zoende, voelde ik dat haar wangen nat
waren on gloeiden van aandoening.
Een oogenblik later zat zy te zingen, en
zy trotseerde zoozeer alle besmetting, dat zy
eindelijk haar hoofd op 't bed legde. En
weldra deed 'n verkwikkende slaap ons
beiden 't groote leed vergeten, dat ons huis
bedreigde.
Zoo moet myn moeder ons gevonden heb
ben de kamer in den geur van 'n tapperij,
melk en glasscherven over den grond, Griet
niet in staat eenige inlichtingen te geven
on verplicht naar bed te gaan.
Toen de dokter eindelijk kwam, consta
teerde hy 'n acuut, maar passant geval van
intoxicatie, d. w. z. dronkenschap.
Laat dien jongen maar stil liggen, had hy
gezegd, als ie uitgeslapen is, zal ie wel beter
zyn, h(j mankeert niemendal.
Toen ik twee dagen later weer op school
kwam, was ik 't voorwerp van aller belang
stelling. Ze schenen evenmin bevreesd voor
besmetting als Griet; behalve De Graaf, die
't geval bleef wantrouwen. Ik praatte enkel
maar over hoofdpijn en wollen dekens, maar
van den brandewijn, 't kapotte glas, de
omgevallen melkkan en van Griet, die met
my denzelfden roes had doorgemaakt, heb
ik nooit iemand 'n woord verteld.
Ik bid u, zwyg er ook over; de menschen
mochten er my eens op aankijken.
H. d. H.
Men kent hot geval De Stuers. Uit de in
beslag genomen papieren van den voormali-
gen pauselyken gezantschapssecretaris Mon-
tagnini te Parijs is, nog vóór het offlcieele
onderzoek terzake van de openbaarmaking
van den inhoud dier stukken is geëindigd,
onder meer bekend geworden, dat onze gezant
te Parys, Ridder De Stuers, zich tegenover
Montagnini over de Fransche regeering en
de politici die mèt haar ook in Frankrijk
O. m. de scheiding van kerk en staat hebben
noodig geoordeeld, op hoogst krenkende wyze
heeft uitgelaten. Zyn de onthullingen van
sommige Fransche bladen juist, dan zou
volgens het gevonden concept van een brief
van Montagnini aan Merry dol Val, don
kardinaal-staatssecretaris, onze gezant aan
Montagnini een speciale visite gemaakt heb
ben om hem zyno afkeuring te botuigen over
Hot gedrag van de Fransche regeering in die
scheidingskwestie. Hy zou daarbij gezegd
hebben, niet alleen „dat Frankrijk meer en
meer verdorven wordt en steeds meer door
de vrijmetselaars wordt geregeerd, die het te
gronde.of tot eene of andere andere barbaarsche
revolutie zullen voeren," maar ook, dat hy
overtuigd was van de kwade trouw der regee
ring, die, naar hy meende, voor hare „wan
daden" niet ongestraft zou blijven.
Ook al zal men aan Ridder De Stuors de
vryheid gunnen om van de Fransche poiitiek
en hare belijders te denken wat hy wii, het
zal wel geen betoog behoeven, dat een gezant,
die zich aldus uitlaat over de regeering, bjj
welke hy geaccrediteerd is, en nog wel tegen
over iemand, die by de zaak zoo nauw be
trokken en een der voornaamste en invloed
rijkste vyanden van de door die regeering
beleden staatkunde is, allerminst de belan
gen dient, ter behartiging waarvan hy is
uitgezonden en voor welke hy by elke voor
komende gelegenheid de genegenheid moet
trachten te winnen van diezelfde regeering.
Door het bekend worden van die uitlatingen is
ny dan ook zoo gecompromiteerd dat hy, als
ook maar een deel van de waarheid blijkt on
mogelijk langer gehandhaafd kan blijven. Vol
gens het Parysehe biad „de Matin" zou hy
aan den Franschen Minister van Buiten-
landsche Zaken reeds zyne verontschuldigin
gen hebben aangeboden, „die aangenomen
zyn," of wel volgens een andere, meer waar
schijnlijke, lozing zou hy den Minister heb
ben medegedeeld, dat deaanteekeningen van
Montagnini in deze onjuist zijn en slechts
betrekking kunnen hebben op een geheel
onbeduidend gesprek, dat hy met dezen had.
Als de gezant meent, dat daarmede de zaak
uit is, zal hij zich deerlijk vergisseh. Want
het komt hier volstrekt niet op een wóórd
aan. Zal hy gehandhaafd kunneh biy ven, dan
zal hij ontwijfelbaar waar moeten maken,
dat zyn houding tegenover de regeering en
hare staatkunde steeds onzijdig en volkomen
correct is geweest. En dat zal hem, naar ons
lykt, nog wel eenige moeite kosten. Wat
onze regeering doen zal, is nog niet te zeggen.
Wnarschynlyk zal zij de offlcieele openbaar
making der Montagnini-papieren afwachten
om naar hetgeen dan blykt eventueel ophel
deringen te vragen, die al of niet tot ver
vanging van den gezant aanleiding zullen
geven. Maar al zal' dat het verloop van de
zaak zyn, er is uit het geval De Stuers veel
meer leering te putten, dan alleen, dat ge
zanten soms voor hun taak geheel ongeschikt
zyn. Het is vooral dAarom, dat wy ons tot
schrijven zetten.
Al dadelijk dringt zich de vraag op; welk
nut hebben wy van onze gezantschappen?
Men kan zelfs nog verder gaan en vragen,
of de instelling zelf der vertegenwoordiging
bij andere regeeringen inden tegenwoordigen
tyd nog raiBon heeft, nu een steeds uitge
breider en sneller post-, telegraphisch- on
telefonisch verkeer het hoe langer hoe beter
mogelijk maakt, dat de ééne regeering zich
zonder tijdverlies rechtstreeks met de andere
in verbinding kan stellen, tér .vijl voor be
langrijke geheime besprekingen ai sneller
vliegende sneltreinen gereed staan, die dik
wijls in weinige uren den eenen staatsman tot
den andere voeren. Maar met zooveel, wat
ons nog over is van de nu historisch ge
worden staatkundige toestanden, zal ook deze
instelling voorloopig nog wel niet van het
staatstooneel verdwijnen. Wat niet mag
terughouden van de vraag, of onze Neder
landsche belangen het noodig maken, dat
wy by andere regeeringen, inzonderheid dat
wy by do groote mogendheden or eigen ge
zantschappen op na houden. Dat wy die
politieke vertegenwoordiging in stand hou
den, om aan eenige ryke menschen op staats
kosten een aanzienlijke positie te verschaffen,
durven alleen de socialisten volhouden.
Een meer gebruikelijk afgument is, dat
wy by de afschaffing geheel uit de ry der
mogendheden zouden verdwijnen, wat met
het oog op onze financiën volstrekt niet
noodig zou zyn. Ons dunkt, dat wy met het
werkelijke verlies van onze internationale
machtspositie niet de allures moeten aan
nemen, alsof we toch nog wel wat in de
melk te brokken hadden. Dat is zelfbedrog,
dat immer den bedrieger treft. Dat klopt
bovendien heelemaal niet met de onzijdig
heid in internationale geschillen, die algemeen
van onze opeenvolgende regeeringen verlangd
wordt. Ais wy nu nog gezantschappen in
stand houden, moet dat zijn, omdat op die
wy'ze de verzorging van de Nederlandsche
belangen in het buitenland beter verzekerd
is, dan zonder deze. Door hun persoonlijken
invloed in leidende kringen moeten de ge
zanten er naar streven, dat de politiek van
de regeeringen, bjj welke zjj geaccrediteerd
zy, niet of althans zoo min mogelijk de be
langen van Nederland en de Nederlanders
schaadt. Maar dat invloed hoofdzakelijk ont
leend wordt aan het vermogen tot machts
ontwikkeling is een regel, die wel in de
eerste plaats in regeeringszaken geldt. Hier
wringt juist de schoen. De invloed van onze
I diplomaten, in 't bijzonder by de „groote
mogendheden," is gelijk nul. Dat blykt tel
kens weer, wanneer in het buitenland het
belang van ons land of de rechten van een
van ons benadeeld worden. Richt den blik
maar eens naar Duitschland. Heeft het ons
niet pas een nieuwen trap gegeven, door
geheel te verbieden den invoer uit ons larld
(en België) van „levend herkauwend vee,
varkens, melk, room, versche en gezouten
huiden, versche pooten van herkauwend vee
en varkens, onbewerkte wol en borstelhaar.1'
En dat alles onder het voorwendsel van
vrees voor mond- en klauwzeer, dat notabene
in Duitschland in' veel sterker mate voor
komt dan in ons land en waarvan een
oenigszins beteekenende landbouwstaat wel
nooit gezuiverd zal zjjn.
Hoe is het gegaan met de extra hooge
invoerrechton op kool en andere landbouw
producten, die onzen landbouw zoo aóhter-
uitgezet hebben? Wie heeft er iets tegen
vermogen te doen? En tegen alle recht en
wet in, gaat morgen, overmorgen Pruisen
tol heffen op de Rijnvaart, om ons opnieuw
een knak te geven. Het is een prachtig
tweesnijdend zwaard, dat daar in Berly'n
gehanteerd wordt. Eenerzyds schromelijke
bevoordeeling van eigen groot grondbezit,
anderzijds economische onderdrukking van
Nederland, dat op die wijze misschien een
maal bereid zal worden onder den Duitschen
Keizersmantel bescherming te zoeken. (Als
het nog eens zoo gek wordt als iemand, die
zyn moordenaar in de armen vliegt.) Lezen
wy niet telkens weer, dat Nederlanders, die
reeds ettelijke jaren in Duitschland wonen,
zonder opgaaf van reden eensklaps het land
uitgezet worden (n.1. als hun werkkracht
verbruikt is Is niet Domela NieuwenhuiS
langer gevangen gehouden dan er straf stond
op de overtreding waarvan hij botieht werd
Was de verleden jaar uitgewezen redacteur
van het Handelsblad zoo staatsgevaarlijk,
dat hem geen tjjd gegund kon worden be
hoorlijk zyn koffers te pakken? En zoo
zyn er ettelijke voorbeelden te noemen.
Wat merkt men by dat alles van een in
vloed ten goeie, door onze diplomatie uitge
oefend? Niets! niets! en niets! De vele
duizenden guldens, die onze vertegenwoordi
ging in Berly'n al zoo lange jafen gekost
heeft, zijn als in zee geworpen.
Wat hebben onze diplomaten in Engeland
kunnen doen in het belang van de Neder
landers vóór, tijdens en na den Boerenoor
log Laat de Zuid-Afrikaansche Spoorweg
maatschappij en haar hoofdzakelijk Neder-
landsch personeel hier eens spreken. Aan
den kloeken moed van Minister Kuyper is
het te danken, dat het nageslacht ons althans
de eer zal geven van den ouden Kruger in
veiligheid to hebben gebracht. Maar verder?
Nul 1
En wat te zeggen van onzen Fransehen
gezant? Heeft hy niet indertijd zelfs gewei
gerd iets te doen in het belang van den heer
Israël», eveneens uitgewezen redacteur van
Het Handelsblad Welken invloed, anders
dan ten kwade, kan een gezant hebben, die
zich zoo scherp pértij stele in een kwestie
van binnenlandsche staatkunde, waarmede
hij zich niet heeft in te laten Zyn ver
ontschuldiging of naar latere berichten, zyn
logenstraffing is aangenomen, zegt de krant.
Ha! ha! ha! Het zal wel waar zjjn' Heeft
niet de Minister-President Clémenceau zelf
verklaard, dat er geen reden is om de waar
heid van Moutagnini's aanteekeningen in
twijfel te trekken Maar wat maakt het
der Fransche regeering uit, wat onze.gezant
doet en niet doet? De man telt immers
eenvoudig niet mee. Of hy er is of niet is,
en of hy met veronachtzaming van het be
lang van het land dat. hem uitzendt en hem
betaalt ,het Pausschap dient, hot is de Fran
sche regeering geheel om 'teven. Wy kun
nen gerust voortgaan met onze stand-op-
houdery en elk jaar opnieuw duizenden
offeren voor do behartiging van onze be
langen in Frankrijk."
Zou dat maar altijd zoo door moeten gaan
Moeten wy maar steeds bitter noodige zaken
uitstellen om tonnen gouds uit te geven
voor instellingen, die ons in werkelijkheid
niets baten en óns integendeel in moeilijk
heden kunnen brengen Het zou heel
treurig zyn, als het waar was.
Ook voor onze binnenlandsche staatkunde
valt er uit het geval De Stuers te leeren. Als
men de Katholieke bladen leest (nog zeer
onlangs bij de advertentie-polemiek met het
Handelsblad) zou het wel lijken, of er
vooral van vrijzinnige zijde veel gevaar te
duchten is voor den Katholieken Godsdienst.
Men is zeker al weer vergeten, dat hetjuist
de liberalen zyn, aan wie het te danken is,
dat de belijders van den Katholieken gods
dienst politiek niet bij anderen achterstaan
en dat de vrijheid van zelfstandige regeling
der kerkelyke organisatie gewaarborgd is.
Maar het is nuttig zich duidelyk rekenschap
te geven van hetgeen onder het woord
„Godsdienst" wordt verstaan. Wélk buiten
staander walgt er niet van het vieze ge
wroet, het weerzinwekkend geïntrigeer van
de hoogste katholieke kerkvorsten, dat uit
de Montagnini papieren aan het klare daglicht
komt een gewurm, dat op den Godsdienst
zooals Christus dien predikte even weinig
gelijkt als een draak op een lam? En als
men, zonder ook maar iemand te belemmeren
in het belyden van zyn Godsdienstige ge
voelens, aan deze priesteroverheerSching paal
en perk wil stellen, dan *öfd: men ge
brandmerkt ais iemand, die den Godsdienst,
bestrijdt. Het zal den Katholieken moeilijk»
vallen ook maar één geval te noemen,
waaruit zou blijken, dat de vrijzinnige par
tyen de vrye godsdienstige belijdenis poog
den te belemmeren. Maar on9 land zoo mo
gelijk bewaren voor een noodlottige priester
heerschappij als Frankrijk ons te aanschou
wen heeft gegeven, moet elk Nederlander
ten eer en zal den vrijzinnigen een duré
plicht zyn. En het zal hen daarbij groots
kracht geven, dat geen andere dan zuiver
Nederlandsche belangen hoogste doel van hun
streven zyn.
N. D.
Zitting van Dinsdag 9 April 1907.
Eerst mochten, gehoord de uitspraken
on gezien de nieuwe rol van strafzaken
een paar beste jongens uit de Zijpe oude
bekenden van enkele weken geleden!
voorkomen. Deurtje toe kinderwetten-
zaken
Een tweetal jonge daïnetjes uit Den Hel
der mocht vervolgens op 't voor „dames"
nu niet bepaald van alle gemakkon voor
ziene beschuldigden-beuntje plaats nemen,
't WarenHillina Rudolflna Mathilda Knol,
een 19-jarige schoone, geboortig uit Behagen,
en de 14-jarige Klara Ros, die te Urk het
eerste levenslicht aanschouwde en thans
evenals hare oudere vriendin met sinaas
appelen etc. aan boord der marineschepen
komt venten, 's avonds vaak laat Op straat
is en af en toe, als de gelegenheid zich
voordoet, driest genoeg is om diverse dief
stalletjes te plegen. Van haar beider handig
heid daarin gaven ze in Februari jl. een
sprekend bewijs. Vooreerst scheurden de
deerntjes in de Vijzelstraat Nó. 58 van een
onbewoond perceel, toebehoorende aah den
timmerman-aannemer Adrianus NobbeS, een
partijtje oud lood af, in deh vorm van
afvoerpijpen, etc. Ze konden den heelen
buit niet in eens dragen, dus weiden er
twee hoopjes van gemaakt, waarmee de
twee „onnoozele schaapjes" by Lisette
Silbernberg (echtgenoote van den ouden
Barend van Praag) kwamen. De schoone
Lisette nam een paar stukken in hare
hand, monsterde de rest, deed ze een
méér dan menschelyk bod en werd voor
f 1.36, natuurlijk zonder den minsten
argwaan te koesteren omtrent do herkomst
eigenaresse van de beide koopjes.
Ja 't ging bes zoo bes!
zou Barend zeggen.
De lieve kleinen 14 en 19 jaar I
bemerkende welk 'n klein kunstje het was
den boel kwyt te komen, zonder zoo erg
veel van die lastige vragen te moeten
hooren, als: „waar hei-je 't vandaan"
„hoe kom je d'r an?" „Is 't wel
zuiver spul, etc., gingen door met hare
praktijken. Perceel No. 58 in de Vijzel
straat naar hare meening genoeg gehavend
zynde besloten Hillina en Klara om een
perceel van Theunis van der Wal te be
stormen. Daar werd dan ook weer 'n
behoorlijke hoeveelheid oud lood bemach
tigd, die by den koopman Petrus Bot in
den uitdragerswinkel werd gepresenteerd.
Bot werd voor 78 Hollandsche centen
koopman en de dametjes gingen hoogst
voldaan den winkël uit.
't Liep echter by de eigenaren drommels
gauw in de gaten, dat er brutale stukjes
waren uitgehaald en de brigadier van politie
D. Stuivenberg, werd in den arm genomen
om eens uit te visschen, hoe of die toevoer-
pijpen van de perceelen van Nobbes en van
Van derWal toch zoo onverklaarbaar en spoor
loos verdwenen kondén zijn.
De oude veteraan ging, om zoo te zeggen op
den reuk af en jawel hoor I by Van Praag even
gekeken, tevens bij Bót een kleine beleefd-
heidsvisite afgelegdin orde was 't
zaakje.
Toch had het heel wat voeten in de aarde
om vandaag Nobbes behoorlijk aan 't rede-
neeron te krijgen, want bij is zoo verregaand
doof, dat de President er al gauw geen
kans meer toe zag om zich verstaanbaar te
maken. Toen deurwaarder Hazebroek aan 't
schreeuwen, 't hielp niet; toen de conciërge
aan den gang en jawel hoor, toen kon Nob
bes het,, zooals 't hem het linkeroor dat
zeker nog 't beste was werd ingeblazen,
wel verstaan en 't was den goeden man aan
te zien, dat hy genoot toen hy zoo duidelijk
word toegesproken.
Gelukkig had Adrianus niet zoo heel veel
te verklaren en was zyn vorhoor gauw ge
ëindigd. Ook Lisette had spoedig aangetoond
dat ze niets misdaan had. Petrus Bot kreeg
'n uitbrander van den president.
Veel goeds viel er van de beidé deerntjes
niet te vertellen, 't is al zoowat lood om
oud ijzer met haar. Hillina Knol heeft 't
arm, zéér arm. Vroeger echter nogergërdan
thans.
Vader Ras was zelf verschenen, om de
rechtbank omtrent zyn oüdste dóchter op
éën na, dó 14-jafige Klara, in te lfóhton.
Ras, een gunstig uitziend visscher!je, ver
klaarde zich in 't bezit van .8 dochters te
kunnen verheugen. De oudste telt 19 jaar
en 6 zyn er jonger dan Klara, die met een
zeldzame koppigheid is toegerust volgens
vader.
De President wees er Hendrik Ras wél
op, dat, zoo hy zelf zyn jeugdig dochtertje
niet vah de straat en den vèrkeerdén weg
afhoudt, de rechtbank eindelijk zulks zal
doen.
De O. v. J. had ook zeer ongunstige in
lichtingen omtrent de beide mëisjes ont
vangen.
Z.E.G. vond 't leveren van 't bewijs voor
de ten laste gelegde feiten voorts niet van
moeilijkheden vrij te achtéh en eindigde
met tegèn juffrouw Knol 1 maand gevange
nisstraf te oischen en verklaarde, de jonge
juffrouw Ras ter beschikking van de regeo-
ring te willen zien gesteld.
Mr. Aghina, die voor laatstgenoemde be
klaagde pleitte, gaf geweldig af op de ge-
wetenlooze opkoopers, die in gevallen als
dit zooveel kwaad doen en zou 't'ditmaal
gaarne zonder toepassing der strafwet op
zyn cliënte zien afloopen.
En wie was nu wel de volgende zondaar?
Ntemand minder dan onze oudste reeht-
bank-cottega, de heer Laurentius Hendricus
Obdam, redacteur-uitgever van het populair
weekblad „De Alkmaarder" te Alkmaar.
Wel, wel, wat 'n voorrecht, hè, als je zoo
als perBridder eens in.de werkelyke arena
wordt toegelaten. En dat nog wel, nadat
het vierpootige bankje, soliode op tempera
tuur is gehouden door do boide propere
Heldersche dametjes van hierboven, die den
zetel pas hadden verlaten! Koh je zóo'n
zetel nu eerst nog 's even van eventueels
hupsche overbodigheden ontdoen niaar
dat ging niet, want dé heer Obdam moest