Zondag 14 April 1907. 5ie Jaargang. No. 4247. DERDE BLAD. Een ernslig geval. Het geval De Stuers en de Nederlandsche belangen. Arrondissemeiits Recht bank te Alkmaar. Sttapr Comant. Ik zal ongeveer 'n jaar of tien geweest zyn, toen er in de stad, waar wy woonden, 'n zware ziekte heerschte. Met angst gingen we slapen en met schrik werden wy wakker. By ons in de straat kon men bijna eiken morgen 'n dof-zwarten wagen zion wachten op zjjn treurige lading; en soms kwam hij denzelfden dag nog wel 'n paar koeren terug. Nieuwsgierig keken wij, jongens en meisjes, die naar school moesten, naar hot zwijgend en geheimzinnig beweeg van de zwarte mannen; en de kameraadjes, wier broertje of zusje of ander familielid naai- 't kerkhof werd gebracht, werden in onze oogen zeer belangrijk, vooral omdat ze al 'n paar dagen niet school geweest waren en nog wel 'n paar dagen weg zouden blijven. 't Was in dien tijd, dat oudere menschen spraken van „de ziekte", elkander dan wol begrijpend en wetend wat daarmede bedoeld werd. De ziekte, die neerviel als 'n boni, geheel -Onverwacht en niet voorafgegaan werd door verkoudheid of lusteloosheid, maar binnen kwam, onaangediend, wegne mend wien ze aangreep. Want van „betor worden" wist men in die dagen by die ziekte niet. Ons werd verboden water te drinken, vruchten te eten, op tocht te staan, te zwemmen en allerlei andere dingen te doen, waar 'n kind allicht toe komt. Van huis naar school te gaan en van school naar huis, regelrecht, geen omweegjes, niet blijven spelen, geen vieze straatjes doorgaan, dat waren de lessen, die we 's morgens mee kregen van huis en 's middags van school. De klassen waren gedund, de banken voor 'n groot deel onbezet, niet alleen omdat 'n enkel scholier was heengegaan voor goed, maar voornamelijk omdat vele ouders, bang voor besmetting, hun kinderen thuis hielden. Wij echter gingen naar school, moeder wist met drie meisjes en twee jongens thuis geen raad. Op school konden wo althans niet uit het zolderraam vallen of op eenige andere kunstenmakersmanier ons leven in de waagschaal stollen. Zoolang we in de klas zaten, waren we in veiligheid. Zoo ongeveer kan myn moeder geredeneerd hebben. Eens op 'n ochtend, in dien kommervollen tyd, werd my 'n boodschap opgedragen, die ik doen moest onderweg naar school. Ik zou 'n sleutel afgeven by iemand, die 'n huis van myn vader zou gaan zien, om het te huren. Maar ik vergat de boodschap en hield den sleutel in myn zak. 't Was mis schien 'n uur of tien, toen er aan do school gescheld werd en de onderwijzer my zei, dat er iemand was om my te spreken, 't Was te doen om den sleutel, en toen ik dien had afgegeven, keerde ik in de klas terug. Misschien was 't in de gang iets koeler dan in 't schoollokaal en daaraan was 't ongetwijfeld te wijten, dat ik wat bleeker terugkeerde dan ik was hoengegaan. De jongens keken my aan; sommigen met verschrikte gezichten. „Is je vader dood, zeg? Meneer, kijk Hein 's wit zien! Heb je de cholera en dergelijke belangstellende vra gen werden met echte jongensvoorzichtigheid aan my geadresseerd. Enkelen maakten zich over my bezorgd, dat de onderwijzer er zich mee ging bemoeien en naar mij toekwam. Wat scheel-je, Hein? vroeg hy. D'r was toch niets ergs? Nee meneer; ik had 'n sleutel vergeten af te geven, en die werd nu gehaald. Wat scheel je dan Waarom zie je zoo bleek Niets meneer. Ik weet niet. Heb-je hoofdpijn Nee meneer.... 'n klein beetje. De onderwijzer wenkte 'n jongen on zei Ga jij eens even naar meneer De Bont in de hoogste klasse en vraag of meneer eens even hier kan komen. De jongen ging en meneer De Bont, de hoofdonderwijzer, kwam. Hy en de klasse- onderwyzer spraken met elkaar, terwijl zy telkens naar my keken. Toen kwam de hoofdonderwijzer naar my toe. Wat scheelt er aan, Hein? 'n Beetje hoofdpijn, meneer. Ik had net zoo min hoofdpijn als nu, maar de suggestie van de jongens en van den klasse-onderwyzer werkte. Voel-je je niet goed? Heb-je buikpijn? vroeg hy weer. Ja, meneer. Ook 'n beelje, antwoordde- ik aarzelend. Moet-je spuwen? Ben-jo misselijk? Toen knikte ik slechts, niet meer wetende wat ik moest antwoorden, en van lieverlede meer geloovende, dat myn toestand beden kelijk was. De onderwijzers koken elkaar veelbeteekenend aan. Do klasse onderwijzer vroeg iets aan meneer De Bont, en deze antwoordde: Ja, laat De Graaf'm dan maar wegbrengen. De Graaf was 'n kweekeling van 'njaar of zeventien. En toen tot myKom maar uit de bank, vent, en ga maar naar huis; De Graaf zal je wegbrengen. De jongens waren op de banken geklom men, om mij te zion. 'tWas alsof ik Karei de Groote of Napoleon was, zooveel belang stelling ondervond iken ik weet nog goed, dat ik mjjzeivea in die omstandigheid zeer gewichtig vond. Piet Post, die voor straf op den rooster stond, verliet zynjopen kerker, om naar mij te komen kijken. Hy vroeg in der haast of ik de cholera had en zijn oogen straalden van belangstelling en jaloezie. Hy kreeg van den meester 'n draai om zijn ooren, niet zoozeer omdat hy zyn strafplaats had verlaten, dan wel omdat hij te dicht by mij kwamen meneer De Bont zei n>ij vriendelijk en medelijdend, dat ik nu maar gaan moest. Tegelijk deed by 'npaar stap pen achteruit en wenkte den onderwijzer 't zolfde te doen. Den jongens werd bevolen te gaan zitten. Intusschen was De Graaf binnen gekomen en hem werd opgedragen my thuis te bren gen, niet vlak naast my te loopen en aan myn moeder te zeggen, dat zy mij wat bran dewijn met nootmuscaat moest geven voor verwarming van de ingewandendan zou de buikpijn misschien wel wat bedaren. Buikpijn 1 Ik wist niet, dat er die ook al bij behoordemaar toen ik er zoo over hoorde spreken, voelde ik ze duidelijk. En zoo, onder algemeene belangstelling, maar belangstelling die zich niet waagt en op 'a afstand blijft, toog ik met De Graaf naar huis. Buiten gekomen, beval hij my aan de overzyde van de straat te gaan loopen, en als ik, al voortgaande, hem gedachteloos ook maar nvoet te na kwam, ble< f hy staan en wees my waar ik moest blijven loopen. Hij zou eenmaal 'n nauwgezet onderwijzer wor den, want hy voerde de hem opgedragen taak bjjna letterlya uit en hield my op 'n afstand. Om de menschen, die rakelings langs my heen liepen, bekommerde hy zich nietdienaangaande was hem ook niets ge zegd. En dat was nog maar gelukkig, want dan zou hy in staat zyn geweest, om als 'n heraut voor mij uit te loopen en, wakend voor het algemeen welzijn, te roepon, dat er 'n besmette in aantocht was. Maar dat deed hy niet; hy lette alleen maar goed op, dat ik niet te dicht by hem kwam. en liep, toen wij bü myn huis kwamen, hard vooruit, om te schellen. Myn moeder deed zelf open, en De Graaf stelde haar met drukke gebaren en haastig uitgesproken woorden op de hoogte van myn toestand en wat meneer De Bont hem had opgedragen te zeggen. Toen ik de stoep op was gekomen, had hy die verlaten, om niet ten laatste toch nog 'n besmetting op te doen en zoodoende, in weerwil van alle voorzorg, met my ten grave te dalen. Hy sprak als zyft vermoeden uit, dat de ziekte myn hersenen ook had aangetast, want dat ik onderweg over 'n emmer was gesprongen en had loopen fluiten, en dat hy morgen wel eens voorbij zou komen, om te zien of de gordijnen gezakt waren. Toen hy deze vertroostende en bemoedi gende woorden had gesproken, ging hij met 'n gevoel van voldaanheid naar school terug. Zyn zending was volbracht; en ik werd ge zoend, uitgekleed en in bed gestopt. Myn moeder, die evenmin verstand had van brandewijn als van cholera, zond 't meisje om 'n hal ven liter brandewijn, waar voor zy haar twee gulden meegaf, meer zou 't wel niet kosten. Eu ais Griet die thuis gebracht had, moest zy dadelijk naar den dokter. Er was door mijne komst 'n zekere stillo drukte en bedrijvigheid in huis ge komen; ramen werden gesloten, de gang deur dicht gehouden en ik in allerijl in bed gemoffeld, waar ik tusschen dikke wolieh dekens, met het puntje van myn neus er maar even uit, al heel spoedig lag te hijgen en te blazen van de warmte. Als ik poogde wat meer lucht te krijgen en daartoe de dekens wat van my af trachtte te werken, was myn moeder er schielijk by, om dat te beletten. Als ik nu gehoorzaam was, zoo beloofde zy my, zou ik alles krijgen wat ik maar wenschto of begeerde: het fort met die mooie soldaten, waar ik zoo dikwyl8 over sprak, 'n zaagmachine,Vn dubbelen adelaar om op te schieten, en nog honderd andere dingen meer. Maar ik moest er onder blijven, anders 't Groote woord werd niet uitgesproken, maar ik begreep 't toch. Intusschen was Griet met den brandewijn thuis gekomen; en ik hoorde in de andere kamer de nootmuscaat raspen, die in den brandewijn gemengd zou worden en mij zou genezen. Een minuut later kwam myn moeder met 'n flink glas der pas gemengde artsenij binnen. Kom vent, probeer nu eens even op te zitten en drink dit dan eens lekker uit. Dat is goed voor je. Probeeren op te zitten Ik kon wel over 'n huis springenen 't was voor mij 'n verademing de dekens weg te mogen duwen. Maar die weelde duurde niet lang, want nauwelijks had ik de kolossale dosis brandewijn binnen of aan alle zy'den werd ik weer ingebakerd, alsof 't een steen dik vroor. Op myn klacht, dat 't zoo warm was, werd my geantwoord, dat ik moest transpireerentranspireeren is in alle geval len goed. Dat zou de dokter ook wel zeggen, zei Griet, en daarom zou 't goed wezen my over 'n half uurtje nog maar 'n glaasje te geven. Geen goud zoo goed als brandewijn met nootmuscaat. Toen moest Griet naar den dokter en vragen, of hij zoo gauw mogelijk kon komen, want dat 't 'n ernstig geval was. Maar toen Griet by den dokter kwam, was hy juist uitgereden en 't zou wel half twee worden eer hij thuis kwam, om koffie te drinken; want 't was tegenwoordig met die ziekte zoo druk. En dan had de dokter nog zyn loopende patiënten, die tusschen eenen en twoeën kwamen, 't zou dus allicht 'n uur of drie worden eer hy kon komen. Myn moeder nam dit bericht nog al kalm op; waarschijnlijk zag zij den toestand minder ernstig in, maar Griet was wan hopig on vond het, by ontstentenis van den offlciëeleu geneesheer, raadzaam en plicht zelf de taak der genezing te aan vaarden. Misschien had zy hallucinaties van een honorus causa, want wie een kranke geneest mag arts genoemd worden. Om te beginnen werd andermaal 'n glas brande wijn voor mij ingeschonken; brandewijn kan nooit kwaad; daar had ze wonderen van gezien. Ik behoefde 't niet zoo achter elkaar leeg te drinken; van tijd tot tijd 'n slokje was wèi zoo goed, dan werkte 't meer regelmatig. Welke omstandigheden er aanleiding toe gaven, weet ik niet, maar myn bewa king werd aan Griet toevertrouwd en myn moeder verliet de kamer, Griet op 't hart drukkend goed op my te passen, en my, om gehoorzaam te wezen, en te doen en te laten wat Griet my beval. 't Was onder die dekens om te sterven van de hitte en de werking van den brande wijn maakte mjj in allen ernst ziek. Ik weigerde dan ook instantelyk het tweede glas leeg te drinken, zonder eigenlijk goed te weten waarom. Dit maakte Griet boos. 't Was toch zoo good voor me, zei ze, en zoo lekker, en om "te laten zien, dat ze meende wat ze zei, proefde ze 'r eens van. Wil je 'r dan liever wat molk in heb ben? vroeg ze, en opstaande haaide ze uit de andere kamer 'n kannetje melk en zette ook dat op 't nachttafeltje, naast de kazaf met brandewijn en het schoteltje geraspte nootmuscaat. Maar innemen wilde ik niet meer, ofschoon Griet, die haar taak van ziekenverpleegster niet als 'n sinecure beschouwde, niet afliet my door woord en voorbeeld daartoe aan te zetten. Zoo verdween de inhoud van 't tweede glas, zonder dat ik 't met myn lippen had aangeraakt. Griet schonk 'n andet glas in, steeds hoog el ijk pryzend de groote geneeskracht der medicijnen. Zy ging met het glas in de eene en de karaf in de andere hand achter myn bed stoelen reeht zetten, 'n werkzaamheid waarvan de mede- deeling my- ongevraagd gewerd, want myn hoofd was te zwaar geworden, om op iets te letten of van iets inlichtingen te vragen. Ik raakte in 'n toestand van droomen en dutten, en zag, telkens als ik myn oogen opendeed, Griet manipuleeren met de medicijnen. Telkens vroeg ze dan ook, of ik nog niet eens wou innemen, want dat ik anders nooit beter zou worden, en ais ik dan weer weigerde, beproefde zy weer door haar voorbeeld my tot navolging te bewegen. Ofschoon nu leeringen wekken en voorbeel den strekken, bleef hier toch de strekking achterwege. Ik gevoelde my te ziek, om iets meer in te nemen en myn hoofd bonsde geweldig. De twijfel, dien ik eerst koesterde aan den ernst my'ner ziekte, was nu over wonnen, en de aanschouwing van Grietj gewapend met karaf en glas, gereed om by het eerste toeken van verlangen mynerzyds in te schenken, bevestigde de zekerheid. Griet praatte steeds, maar ik kon haar niet verstaanik zag haar dubbel en de kamer begon zoo met my te draaien, dat ik my instinctmatig aan de dekens vasthield, bang uit myn bed geslingerd te worden. Ik begon ook te praten, maar ik weet zelf niet waarover, als 'n mensch die ylt; en in haar Ijver tot helpen zette Griet zoo stevig het glas neer, dat de voet ervan brak, en stiet zy de karaf tegen het marmoren blad van het nachtkastje aan scherven. Dit incident had tot nog grootere verwarring aanleiding kunnen geven, iDdien Griet niet min of meer wysgeerig ware geweest. Zy liet zich op een stoel neervallen en troostte zich met de overweging, dat 't niet altyd heel kon blij ven. 't Was aliemaal niks, vertelde ze mij, ais ik maar weer beter mocht worden, want zonder my zou ze toch niet kunnen leven. Tranen kwamen in haar oogen, en toen ze my zoende, voelde ik dat haar wangen nat waren on gloeiden van aandoening. Een oogenblik later zat zy te zingen, en zy trotseerde zoozeer alle besmetting, dat zy eindelijk haar hoofd op 't bed legde. En weldra deed 'n verkwikkende slaap ons beiden 't groote leed vergeten, dat ons huis bedreigde. Zoo moet myn moeder ons gevonden heb ben de kamer in den geur van 'n tapperij, melk en glasscherven over den grond, Griet niet in staat eenige inlichtingen te geven on verplicht naar bed te gaan. Toen de dokter eindelijk kwam, consta teerde hy 'n acuut, maar passant geval van intoxicatie, d. w. z. dronkenschap. Laat dien jongen maar stil liggen, had hy gezegd, als ie uitgeslapen is, zal ie wel beter zyn, h(j mankeert niemendal. Toen ik twee dagen later weer op school kwam, was ik 't voorwerp van aller belang stelling. Ze schenen evenmin bevreesd voor besmetting als Griet; behalve De Graaf, die 't geval bleef wantrouwen. Ik praatte enkel maar over hoofdpijn en wollen dekens, maar van den brandewijn, 't kapotte glas, de omgevallen melkkan en van Griet, die met my denzelfden roes had doorgemaakt, heb ik nooit iemand 'n woord verteld. Ik bid u, zwyg er ook over; de menschen mochten er my eens op aankijken. H. d. H. Men kent hot geval De Stuers. Uit de in beslag genomen papieren van den voormali- gen pauselyken gezantschapssecretaris Mon- tagnini te Parijs is, nog vóór het offlcieele onderzoek terzake van de openbaarmaking van den inhoud dier stukken is geëindigd, onder meer bekend geworden, dat onze gezant te Parys, Ridder De Stuers, zich tegenover Montagnini over de Fransche regeering en de politici die mèt haar ook in Frankrijk O. m. de scheiding van kerk en staat hebben noodig geoordeeld, op hoogst krenkende wyze heeft uitgelaten. Zyn de onthullingen van sommige Fransche bladen juist, dan zou volgens het gevonden concept van een brief van Montagnini aan Merry dol Val, don kardinaal-staatssecretaris, onze gezant aan Montagnini een speciale visite gemaakt heb ben om hem zyno afkeuring te botuigen over Hot gedrag van de Fransche regeering in die scheidingskwestie. Hy zou daarbij gezegd hebben, niet alleen „dat Frankrijk meer en meer verdorven wordt en steeds meer door de vrijmetselaars wordt geregeerd, die het te gronde.of tot eene of andere andere barbaarsche revolutie zullen voeren," maar ook, dat hy overtuigd was van de kwade trouw der regee ring, die, naar hy meende, voor hare „wan daden" niet ongestraft zou blijven. Ook al zal men aan Ridder De Stuors de vryheid gunnen om van de Fransche poiitiek en hare belijders te denken wat hy wii, het zal wel geen betoog behoeven, dat een gezant, die zich aldus uitlaat over de regeering, bjj welke hy geaccrediteerd is, en nog wel tegen over iemand, die by de zaak zoo nauw be trokken en een der voornaamste en invloed rijkste vyanden van de door die regeering beleden staatkunde is, allerminst de belan gen dient, ter behartiging waarvan hy is uitgezonden en voor welke hy by elke voor komende gelegenheid de genegenheid moet trachten te winnen van diezelfde regeering. Door het bekend worden van die uitlatingen is ny dan ook zoo gecompromiteerd dat hy, als ook maar een deel van de waarheid blijkt on mogelijk langer gehandhaafd kan blijven. Vol gens het Parysehe biad „de Matin" zou hy aan den Franschen Minister van Buiten- landsche Zaken reeds zyne verontschuldigin gen hebben aangeboden, „die aangenomen zyn," of wel volgens een andere, meer waar schijnlijke, lozing zou hy den Minister heb ben medegedeeld, dat deaanteekeningen van Montagnini in deze onjuist zijn en slechts betrekking kunnen hebben op een geheel onbeduidend gesprek, dat hy met dezen had. Als de gezant meent, dat daarmede de zaak uit is, zal hij zich deerlijk vergisseh. Want het komt hier volstrekt niet op een wóórd aan. Zal hy gehandhaafd kunneh biy ven, dan zal hij ontwijfelbaar waar moeten maken, dat zyn houding tegenover de regeering en hare staatkunde steeds onzijdig en volkomen correct is geweest. En dat zal hem, naar ons lykt, nog wel eenige moeite kosten. Wat onze regeering doen zal, is nog niet te zeggen. Wnarschynlyk zal zij de offlcieele openbaar making der Montagnini-papieren afwachten om naar hetgeen dan blykt eventueel ophel deringen te vragen, die al of niet tot ver vanging van den gezant aanleiding zullen geven. Maar al zal' dat het verloop van de zaak zyn, er is uit het geval De Stuers veel meer leering te putten, dan alleen, dat ge zanten soms voor hun taak geheel ongeschikt zyn. Het is vooral dAarom, dat wy ons tot schrijven zetten. Al dadelijk dringt zich de vraag op; welk nut hebben wy van onze gezantschappen? Men kan zelfs nog verder gaan en vragen, of de instelling zelf der vertegenwoordiging bij andere regeeringen inden tegenwoordigen tyd nog raiBon heeft, nu een steeds uitge breider en sneller post-, telegraphisch- on telefonisch verkeer het hoe langer hoe beter mogelijk maakt, dat de ééne regeering zich zonder tijdverlies rechtstreeks met de andere in verbinding kan stellen, tér .vijl voor be langrijke geheime besprekingen ai sneller vliegende sneltreinen gereed staan, die dik wijls in weinige uren den eenen staatsman tot den andere voeren. Maar met zooveel, wat ons nog over is van de nu historisch ge worden staatkundige toestanden, zal ook deze instelling voorloopig nog wel niet van het staatstooneel verdwijnen. Wat niet mag terughouden van de vraag, of onze Neder landsche belangen het noodig maken, dat wy by andere regeeringen, inzonderheid dat wy by do groote mogendheden or eigen ge zantschappen op na houden. Dat wy die politieke vertegenwoordiging in stand hou den, om aan eenige ryke menschen op staats kosten een aanzienlijke positie te verschaffen, durven alleen de socialisten volhouden. Een meer gebruikelijk afgument is, dat wy by de afschaffing geheel uit de ry der mogendheden zouden verdwijnen, wat met het oog op onze financiën volstrekt niet noodig zou zyn. Ons dunkt, dat wy met het werkelijke verlies van onze internationale machtspositie niet de allures moeten aan nemen, alsof we toch nog wel wat in de melk te brokken hadden. Dat is zelfbedrog, dat immer den bedrieger treft. Dat klopt bovendien heelemaal niet met de onzijdig heid in internationale geschillen, die algemeen van onze opeenvolgende regeeringen verlangd wordt. Ais wy nu nog gezantschappen in stand houden, moet dat zijn, omdat op die wy'ze de verzorging van de Nederlandsche belangen in het buitenland beter verzekerd is, dan zonder deze. Door hun persoonlijken invloed in leidende kringen moeten de ge zanten er naar streven, dat de politiek van de regeeringen, bjj welke zjj geaccrediteerd zy, niet of althans zoo min mogelijk de be langen van Nederland en de Nederlanders schaadt. Maar dat invloed hoofdzakelijk ont leend wordt aan het vermogen tot machts ontwikkeling is een regel, die wel in de eerste plaats in regeeringszaken geldt. Hier wringt juist de schoen. De invloed van onze I diplomaten, in 't bijzonder by de „groote mogendheden," is gelijk nul. Dat blykt tel kens weer, wanneer in het buitenland het belang van ons land of de rechten van een van ons benadeeld worden. Richt den blik maar eens naar Duitschland. Heeft het ons niet pas een nieuwen trap gegeven, door geheel te verbieden den invoer uit ons larld (en België) van „levend herkauwend vee, varkens, melk, room, versche en gezouten huiden, versche pooten van herkauwend vee en varkens, onbewerkte wol en borstelhaar.1' En dat alles onder het voorwendsel van vrees voor mond- en klauwzeer, dat notabene in Duitschland in' veel sterker mate voor komt dan in ons land en waarvan een oenigszins beteekenende landbouwstaat wel nooit gezuiverd zal zjjn. Hoe is het gegaan met de extra hooge invoerrechton op kool en andere landbouw producten, die onzen landbouw zoo aóhter- uitgezet hebben? Wie heeft er iets tegen vermogen te doen? En tegen alle recht en wet in, gaat morgen, overmorgen Pruisen tol heffen op de Rijnvaart, om ons opnieuw een knak te geven. Het is een prachtig tweesnijdend zwaard, dat daar in Berly'n gehanteerd wordt. Eenerzyds schromelijke bevoordeeling van eigen groot grondbezit, anderzijds economische onderdrukking van Nederland, dat op die wijze misschien een maal bereid zal worden onder den Duitschen Keizersmantel bescherming te zoeken. (Als het nog eens zoo gek wordt als iemand, die zyn moordenaar in de armen vliegt.) Lezen wy niet telkens weer, dat Nederlanders, die reeds ettelijke jaren in Duitschland wonen, zonder opgaaf van reden eensklaps het land uitgezet worden (n.1. als hun werkkracht verbruikt is Is niet Domela NieuwenhuiS langer gevangen gehouden dan er straf stond op de overtreding waarvan hij botieht werd Was de verleden jaar uitgewezen redacteur van het Handelsblad zoo staatsgevaarlijk, dat hem geen tjjd gegund kon worden be hoorlijk zyn koffers te pakken? En zoo zyn er ettelijke voorbeelden te noemen. Wat merkt men by dat alles van een in vloed ten goeie, door onze diplomatie uitge oefend? Niets! niets! en niets! De vele duizenden guldens, die onze vertegenwoordi ging in Berly'n al zoo lange jafen gekost heeft, zijn als in zee geworpen. Wat hebben onze diplomaten in Engeland kunnen doen in het belang van de Neder landers vóór, tijdens en na den Boerenoor log Laat de Zuid-Afrikaansche Spoorweg maatschappij en haar hoofdzakelijk Neder- landsch personeel hier eens spreken. Aan den kloeken moed van Minister Kuyper is het te danken, dat het nageslacht ons althans de eer zal geven van den ouden Kruger in veiligheid to hebben gebracht. Maar verder? Nul 1 En wat te zeggen van onzen Fransehen gezant? Heeft hy niet indertijd zelfs gewei gerd iets te doen in het belang van den heer Israël», eveneens uitgewezen redacteur van Het Handelsblad Welken invloed, anders dan ten kwade, kan een gezant hebben, die zich zoo scherp pértij stele in een kwestie van binnenlandsche staatkunde, waarmede hij zich niet heeft in te laten Zyn ver ontschuldiging of naar latere berichten, zyn logenstraffing is aangenomen, zegt de krant. Ha! ha! ha! Het zal wel waar zjjn' Heeft niet de Minister-President Clémenceau zelf verklaard, dat er geen reden is om de waar heid van Moutagnini's aanteekeningen in twijfel te trekken Maar wat maakt het der Fransche regeering uit, wat onze.gezant doet en niet doet? De man telt immers eenvoudig niet mee. Of hy er is of niet is, en of hy met veronachtzaming van het be lang van het land dat. hem uitzendt en hem betaalt ,het Pausschap dient, hot is de Fran sche regeering geheel om 'teven. Wy kun nen gerust voortgaan met onze stand-op- houdery en elk jaar opnieuw duizenden offeren voor do behartiging van onze be langen in Frankrijk." Zou dat maar altijd zoo door moeten gaan Moeten wy maar steeds bitter noodige zaken uitstellen om tonnen gouds uit te geven voor instellingen, die ons in werkelijkheid niets baten en óns integendeel in moeilijk heden kunnen brengen Het zou heel treurig zyn, als het waar was. Ook voor onze binnenlandsche staatkunde valt er uit het geval De Stuers te leeren. Als men de Katholieke bladen leest (nog zeer onlangs bij de advertentie-polemiek met het Handelsblad) zou het wel lijken, of er vooral van vrijzinnige zijde veel gevaar te duchten is voor den Katholieken Godsdienst. Men is zeker al weer vergeten, dat hetjuist de liberalen zyn, aan wie het te danken is, dat de belijders van den Katholieken gods dienst politiek niet bij anderen achterstaan en dat de vrijheid van zelfstandige regeling der kerkelyke organisatie gewaarborgd is. Maar het is nuttig zich duidelyk rekenschap te geven van hetgeen onder het woord „Godsdienst" wordt verstaan. Wélk buiten staander walgt er niet van het vieze ge wroet, het weerzinwekkend geïntrigeer van de hoogste katholieke kerkvorsten, dat uit de Montagnini papieren aan het klare daglicht komt een gewurm, dat op den Godsdienst zooals Christus dien predikte even weinig gelijkt als een draak op een lam? En als men, zonder ook maar iemand te belemmeren in het belyden van zyn Godsdienstige ge voelens, aan deze priesteroverheerSching paal en perk wil stellen, dan *öfd: men ge brandmerkt ais iemand, die den Godsdienst, bestrijdt. Het zal den Katholieken moeilijk» vallen ook maar één geval te noemen, waaruit zou blijken, dat de vrijzinnige par tyen de vrye godsdienstige belijdenis poog den te belemmeren. Maar on9 land zoo mo gelijk bewaren voor een noodlottige priester heerschappij als Frankrijk ons te aanschou wen heeft gegeven, moet elk Nederlander ten eer en zal den vrijzinnigen een duré plicht zyn. En het zal hen daarbij groots kracht geven, dat geen andere dan zuiver Nederlandsche belangen hoogste doel van hun streven zyn. N. D. Zitting van Dinsdag 9 April 1907. Eerst mochten, gehoord de uitspraken on gezien de nieuwe rol van strafzaken een paar beste jongens uit de Zijpe oude bekenden van enkele weken geleden! voorkomen. Deurtje toe kinderwetten- zaken Een tweetal jonge daïnetjes uit Den Hel der mocht vervolgens op 't voor „dames" nu niet bepaald van alle gemakkon voor ziene beschuldigden-beuntje plaats nemen, 't WarenHillina Rudolflna Mathilda Knol, een 19-jarige schoone, geboortig uit Behagen, en de 14-jarige Klara Ros, die te Urk het eerste levenslicht aanschouwde en thans evenals hare oudere vriendin met sinaas appelen etc. aan boord der marineschepen komt venten, 's avonds vaak laat Op straat is en af en toe, als de gelegenheid zich voordoet, driest genoeg is om diverse dief stalletjes te plegen. Van haar beider handig heid daarin gaven ze in Februari jl. een sprekend bewijs. Vooreerst scheurden de deerntjes in de Vijzelstraat Nó. 58 van een onbewoond perceel, toebehoorende aah den timmerman-aannemer Adrianus NobbeS, een partijtje oud lood af, in deh vorm van afvoerpijpen, etc. Ze konden den heelen buit niet in eens dragen, dus weiden er twee hoopjes van gemaakt, waarmee de twee „onnoozele schaapjes" by Lisette Silbernberg (echtgenoote van den ouden Barend van Praag) kwamen. De schoone Lisette nam een paar stukken in hare hand, monsterde de rest, deed ze een méér dan menschelyk bod en werd voor f 1.36, natuurlijk zonder den minsten argwaan te koesteren omtrent do herkomst eigenaresse van de beide koopjes. Ja 't ging bes zoo bes! zou Barend zeggen. De lieve kleinen 14 en 19 jaar I bemerkende welk 'n klein kunstje het was den boel kwyt te komen, zonder zoo erg veel van die lastige vragen te moeten hooren, als: „waar hei-je 't vandaan" „hoe kom je d'r an?" „Is 't wel zuiver spul, etc., gingen door met hare praktijken. Perceel No. 58 in de Vijzel straat naar hare meening genoeg gehavend zynde besloten Hillina en Klara om een perceel van Theunis van der Wal te be stormen. Daar werd dan ook weer 'n behoorlijke hoeveelheid oud lood bemach tigd, die by den koopman Petrus Bot in den uitdragerswinkel werd gepresenteerd. Bot werd voor 78 Hollandsche centen koopman en de dametjes gingen hoogst voldaan den winkël uit. 't Liep echter by de eigenaren drommels gauw in de gaten, dat er brutale stukjes waren uitgehaald en de brigadier van politie D. Stuivenberg, werd in den arm genomen om eens uit te visschen, hoe of die toevoer- pijpen van de perceelen van Nobbes en van Van derWal toch zoo onverklaarbaar en spoor loos verdwenen kondén zijn. De oude veteraan ging, om zoo te zeggen op den reuk af en jawel hoor I by Van Praag even gekeken, tevens bij Bót een kleine beleefd- heidsvisite afgelegdin orde was 't zaakje. Toch had het heel wat voeten in de aarde om vandaag Nobbes behoorlijk aan 't rede- neeron te krijgen, want bij is zoo verregaand doof, dat de President er al gauw geen kans meer toe zag om zich verstaanbaar te maken. Toen deurwaarder Hazebroek aan 't schreeuwen, 't hielp niet; toen de conciërge aan den gang en jawel hoor, toen kon Nob bes het,, zooals 't hem het linkeroor dat zeker nog 't beste was werd ingeblazen, wel verstaan en 't was den goeden man aan te zien, dat hy genoot toen hy zoo duidelijk word toegesproken. Gelukkig had Adrianus niet zoo heel veel te verklaren en was zyn vorhoor gauw ge ëindigd. Ook Lisette had spoedig aangetoond dat ze niets misdaan had. Petrus Bot kreeg 'n uitbrander van den president. Veel goeds viel er van de beidé deerntjes niet te vertellen, 't is al zoowat lood om oud ijzer met haar. Hillina Knol heeft 't arm, zéér arm. Vroeger echter nogergërdan thans. Vader Ras was zelf verschenen, om de rechtbank omtrent zyn oüdste dóchter op éën na, dó 14-jafige Klara, in te lfóhton. Ras, een gunstig uitziend visscher!je, ver klaarde zich in 't bezit van .8 dochters te kunnen verheugen. De oudste telt 19 jaar en 6 zyn er jonger dan Klara, die met een zeldzame koppigheid is toegerust volgens vader. De President wees er Hendrik Ras wél op, dat, zoo hy zelf zyn jeugdig dochtertje niet vah de straat en den vèrkeerdén weg afhoudt, de rechtbank eindelijk zulks zal doen. De O. v. J. had ook zeer ongunstige in lichtingen omtrent de beide mëisjes ont vangen. Z.E.G. vond 't leveren van 't bewijs voor de ten laste gelegde feiten voorts niet van moeilijkheden vrij te achtéh en eindigde met tegèn juffrouw Knol 1 maand gevange nisstraf te oischen en verklaarde, de jonge juffrouw Ras ter beschikking van de regeo- ring te willen zien gesteld. Mr. Aghina, die voor laatstgenoemde be klaagde pleitte, gaf geweldig af op de ge- wetenlooze opkoopers, die in gevallen als dit zooveel kwaad doen en zou 't'ditmaal gaarne zonder toepassing der strafwet op zyn cliënte zien afloopen. En wie was nu wel de volgende zondaar? Ntemand minder dan onze oudste reeht- bank-cottega, de heer Laurentius Hendricus Obdam, redacteur-uitgever van het populair weekblad „De Alkmaarder" te Alkmaar. Wel, wel, wat 'n voorrecht, hè, als je zoo als perBridder eens in.de werkelyke arena wordt toegelaten. En dat nog wel, nadat het vierpootige bankje, soliode op tempera tuur is gehouden door do boide propere Heldersche dametjes van hierboven, die den zetel pas hadden verlaten! Koh je zóo'n zetel nu eerst nog 's even van eventueels hupsche overbodigheden ontdoen niaar dat ging niet, want dé heer Obdam moest

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 9