KLIMOP. Zondag 10 Nov. 1907. 5ie Jaargang. No. 4307. TWEEDE BLAD. FEUILLETON. Oome Koes. Tusschen zus Willemien en oom Kees was 't altyd van 't eerste begin afaan, „hommeles" geweest. Op den bruiloftsdag was 't aangekomen, doordat, oom, die 't na de soep wat warm begon te krijgen, z'n zwart lakensche jas uittrok. By Willemien aan huis hield men van def tige, statige manieren. Zoodra zy Kees' witte hemds mouwen in 'toog kreeg, vroeg zy haar man, niet zonder zekeren schrik, wat zooiets te beduiden had. Hy goedige jongen, gewoon om met ontzag tegen vader en ooms op te zien trachtte haar aandacht af te leiden. Maar ze bleef op haar stuk staan. Toen gebeurde 't, nog op den koop toe, dat Mien d'r moeder, de statigste van allen, achter haar stoel kwam staan en met van ingehouden drift bevende stem vroeg, „wat de menschen in vredesnaam toch wel van hem denken moesten" Zy schaamde zich letterlijk voor den meneer, van wien men het lokaal gehuurd had. Dat kwam ter oore van Kees z'n oudste zuster en die nam, gelijk men ge voelt, de party van haar broer op. Nóg zou de zaak denkelijk gesust zyn, maar 't was te laat. „Ben ik jou niet voornaam genoeg, mevrouw Wille mien klonk plotseling oom Kees' zware, nijdige stem. Men ontzag hem in de familie, want z'n aannemery ging best en als er hulp noodig was, dan dacht men 'teerst aan oom. Daarom hinderde Willemien's nuf figheid nog meer. Er waren direct een paar nichten, die de kans schoon zagen, om by Kees in een goed blaadje te komen. De bruiloftsstemming verflauwde, zakte weg. Er word gemompeld van „kouwe drukkie" men hoorde hatelijke toespelingen op het gemis aan contanten, waaraan de vader der bruid dien zy, tot ergernis van de bruidegomsfamilie, niet zonder vertoon „pa" noemde, leed. Oome Kees zelf, die na de bitter-voorbereiding tot het diner zoo rood als een kers zag, maakte aanstalten om heen te gaan. Eene der zusters had de armen om zyn vetten hals geslagen en smeekte hem te blijven. Zon hy zich bygeval door dien kalen Van Wijken op den kop laten zitten? Bij kon ze met gemak, wel driemaal over troeven. Of ie een haar minder was dan sommige kale jakhalzen (dat „kaal" was niet van de lucht!) die voor een schijntje den godganschelijken dag zitten te pennen. Deze laatste steek gold de glorie der bruidsfamilie, een menoer, die 'top zijn drie-en-vyfstigste jaar nog niet verder had gebracht dan le klerk op een der ge meente bureaux Maar wiens gade door sommigen tot de „mevrouwen" werd gerekend. De Van Wyk's sidderden dat de neef van het commiesschap zich ge krenkt zou gevoelen. De bruid zag doodsbleek beet zich op de dunne lippen om niet uit te barsten. Het incident verliep nog be trekkelijk gunstig. Oom Kees, die een malsch kippetje zag ronddienen en van pure nijdigheid glas op glas roode-wyn had inge- slokt, liet zich verbidden. De nichten kalmeerden. De zege bleef,--daar oom z'n jas weer uitgetrokken had en niet merkte hoe de le klerk hem met verontwaardigd gezicht zat te fixeeren, aan de familie van den brui degom. Voor 't uiterlijke was alles weer gewoon. Maar de bloedige veete bleef bestaan. Was geboren. Tusschen oom Kees en nicht Willemien, de pasge trouwde, was van toenadering geen sprake meer. Hy had gezworen, dat-ie nooit, zoo oud als ie werd, een voet over haar drempel zou zetten. De nichten hadden met vurigheid betuigd dat-ie groot gelijk had. Oom Kees was bekend als een koppig heer. En toon in de familie bekend was geworden, dat Willemien zich j zou uitgelaton hebben, hoe 't haar koüwekleeron niet raakte, was de vijandschap onherroepelijk. En Mien d'r man waagde 't zolfs niet om -- schoon hij persoonlijk nooit met oom Kees ruzie had gekregen hem een hand toe te steken. i Wacht maar!" had een van de nichten gezegd, God weet, of zy hem nog niet eensop de blooto knieën moeten smeeken om hulp. Let eens op: „Grootheid komt voor den valEu deze sombere profetie maakto in den kring der familie diepen indruk. Do tijd die zooveel wonden heelt en verzacht, bracht hier geen verandering, totdat op een Zondagmiddag, terwijl oom Kees over zijn krantje zat to dutten, plotse ling tegenover hem stond, in de oude vryerszitkamer, waar oom Kees nu al wel over de 20 jaar huisde en vei- J 'nagerde, vroeg-verouderde man met lijnen van angst I en "zorg op het gelaat, die op schuwe wjjze zyn blik ontweek. Die stotterde, die niet uit z'n woorden komen kon. Die beefde van verlegenheid. Voelde, hoe verbaasd oome Kees moest wezen over z'n komst. Het was de man van Willemien. En ze hadden elkaar op dit oogenblik in geen vier jaren gezien. Op bevel van z'n vrouw had neef hem altijd ontweken. \1£el hadden zij elkaar in latere jaren gegroet, vluchtig goedendag gezegd, marr meer ook mot. En wanneer soms als niemand het zag neef wat toenadering scheen te zoeken, dan hield Kees zich van den domme. Do slimme, vroolyx levende oogjes van den aannemer doorgrondden het zaakje vóór dat iemand er de lucht van had. Vage geruchten waren hem trouwens al ter oore gekomen. Maar wanneer iemand tegen hem zei: „Nou, meneer Van Wijk, met dien neef van U schy'nt het best te gaan? Hy adverteert zoo druk. En nou heeft-ie z'n zaak alweer uitgebreid. Tjonge, die durft, hoor 1"dan kon geen sterveling op oome Kees z'n dikke rooie gezicht lezen wat hy eigenlijk had willen antwoorden. Hy bromde iets en bracht gauw een ander chapiter op het a propos. - En iets van „Schadonfreude" over wat hy zoo duidelijk zag aankomen, was er niet zoo zeer in hem. Hy wist te goed, wat een sukkel Willemien d'r man was. Die jassen-historie van de bruiloft had-ie al lang vergeten. Maar nicht Mien zelve hinderde hem. En zoo graag zou ie 't d'r gezegd hebben. Ronduit, met harde, klare, duidelijke woorden. Maar dan kwam er weer medelijden met neef in hem op. En hy was ook te lui, te vadsig, om zich de soesa op den hals te halen. Hij had gezwegen, al die jaren lang. En nu stond, als bleek en door zorg overmeesterde smeekeling, neef Willem daar voor hem. „Ga zitten, man", zei oom, nog wat lodderig kijkend en doende alsof hy er niets van snapte. Waarna hy z'n krantje opvouwde, op z'n horloge keok, deed of-ie schrok van het uur en verklaarde, „dat-ie zich waarachtig al vertaal had." Over een kwartier wachtte hem iemand, die van avond nog naar huis, heelomaal achter in Brabant terug moest. Oom knipte stofjes van z'n jas en trok zyn boord recht. Begon in z'n zakboekje te bladeren. Neef merkte aan alles, dat oome Kees lont rook; de kans op succes heel minnetjes was. Toen terwy'1 het angst zweet hom druppelde van z'n slapen en hy over z'n woorden struikelde. Onduidelijk. Zoekend naar behoorlijke zinnen om weer te geven wat ie dan wou, stond hy daar te praten, te betoogen, te bezweren, te smeeken. Papieren op oom zyn tafel uit te spreiden. Hem uit te leggen dat alles terecht kon komen. Met een acht a negenhonderd gulden. Op zyn hoogst, op z'n allerhoogst. En eindelijk was-ie klaar. Hijgend, met koortsig schit- teionde oogen wachtte hy af wat oom zoggen zou. Eon oogenblik dacht smeekeling dat er sehyntje van kans bestond. Oom aarzelde, weifelde. Een lachje kwam, heel-eventjes, spelen over het dikke gezicht van den oude-vryer. Toen was 't of-ie nijdig zou worden. Er flikkerde iets in zyn grijze oogen, zoo dat neef door doodsangst weer overweldigd werd. Maar oom bedwong zich. Hy drukte z'n slappe hoed op het hoofd en knoopte z'n jas dicht. „Brutaal is 'triep hy uit, en een tikje opkomende woede trilde toch in zyn stom na; „erg brutaal, gedacht had ik 't niet, dat je. Na die houding van je vrouw. dat je, als de nood aan den man is geko men. dat je 't wagen zoudt, De kleur op oom z'n wangen werd weer iets vuriger. Hij maakte de deur van de kamer open. „Ik weet er alles van" hernam hy je vrouw heeft je gestuurd, is 't niet zoo Nou bon ik niet te min om by to springen. Als ik nou met centen zou aankomen, goeie-God nog toe, dan zou 't zyn „oom- pie voor en oompie-na. Weer dacht arme smeekeling dat er schijntje van kans was. En oomo Kees was geen hardvochtige kerel. Zei hem direct de waarheid, de harde en troostelooze. „Als jij voornaam wilt doen en je zaken uitbreiden zonder fondsen, dan moet jij dat weten. wanneer jou zoon to deftig, te fyn is om een winkelier of een ambachtsman te worden, zooals je vader en je groot vader zyn gewoest, dan is dat jouw zaak. Jo bent i de zoon van m'n broer Hein en als je vroeger bij me gekomen waart om raad, dan had ik je gezegd, waar 1 't op staat. Die fratsen van je vrouw kunnen me niet bommen, hoor je. Maar nou, nou 't botje ver- j gald is, m'n kostelijke centen te geven om in een zinkput te laten gooien. En toen neef tegen dit laatste protesteeren wou, j vatte oome Kees toch weer even vuur, ook wel uit nijdigheid dat-ie Willem liet gaan. Samen gingen zo do straat op. Arme smeekeling was diep verslagen; nog bleeker dan straks. En met geweld drong hij terug de tranen, die hem naar de oogen persten. want hij wist 't nuer was geen uitkomst, geen redding moer. Oome Kees, die niet van zulke looneelfjes hield, riep hem „ajuus!" toe en sprong meteen op de tram. Het gedrnisch van de groote stad prikkelde het ver driet van den verloren man, van den zwakkeling, die had toegegeven aan deftigheids-drang van de ambtenaars- nicht, die hem onverpoosd voor oogen had gehouden, dat hun huwelyk per slot van rekening eon „heele eoi" voor hem moost zyn. Op een avond, een maand of wat later toen oome Kees uit zijn dagelykschen domino-kring thu s kwam, om te gaan eten zag hij een vrouwelijke figuur staan voor zyn huis. 't Was najaar en een drui- lige, mistige dag. De vrouw liet den klammen regen op zich neordrup- pelon. Ze scheen 't niet te merken, or niets van te gevoelen. By het licht van de lantaarn herkende hy haar, niet zonder moeite. 't Was nicht Willemien. En hy wou haar al afsnauwen, dat-ie geen tyd, geen lust had, om met haar te spreken dat't haar toch geen sier gaf. Dat-ie haar geen rooie duit zou geven of leonen, hoo zy 't noemen wou. Maar uit de oogen van de vrouw sprak zoo'n wilde doodsangst. Haar tanden klapperden. Zij strekte, in smeekende houding, haar bevende vingors naar hem uit. Dat 'L eene haast-onwillekeurige beweging was, waar moe oome Kees de straatdeur ontsloot. Haar bin nen liet. Gauw dan maar even in hot zijkamertje. Hy moest eten. Wat ze dan had voor bijzonders. Zy gingen 't kamertje in. j En niet langer dan eon kwartier erna hoorde oome Kees z'n huishoudster zoo'n rumoer, zoo'n geschreeuw van wild-driftige stem.Dat zij naar beneden vloog. Daar stond meneer, met het schuim van woede op de lippen. Vóór hem op den giond lag eene vrouw, snik kende, kreunende, smeekende. Maar hij, die in z'n razernjj den poot van een stoel had gebroken en er haar mee dreigde. De deur uit. De straat op. Hy wou van niets hooren. Hy schold. Dat ze nou nog, op den koop toe, den eerlijken naam van de familie had- den geschandvlekt, de schooiers. De ellendelingen. Dat ze hun verdiende loon nu maar moesten hebben. De jammerende vrouw vluchtte weg. En oome Kees ging naar boven, naar z'n woonkamer. Maar in eten had ie geen trek, hoo de huishoudster hem ook bad om zyn gezondheid toch te sparen. Hy bleèf in de kamer rusteloos rondstappen. Verkrop pen kon-ie het niet. En de gedachte, dat de oudste jongen van z'n broer Hein. Een uur later ging hy uit, naar een vriend van 'm, om diens raad te vragen.Oome Kees had wel gewild. Maar zy gaven hem allen den dringenden raad 't toch niet te doen. Zich niet, door zulke schurken, voor „oud vuil" te laten gebruiken. Hy weifelde, was tot den avond van den volgenden dag in tweestrijd. En toen was 't te laat geworden. 1 Een vernietigde, gebroken man was de van valsch- heid in geschrifte beschuldigde, die in de bank der be klaagden terecht stond. Figuur van vernield en zwakke ling, die zich willoos heeft laten leiden tot by, tot in den afgrond. Maar toen oome Kees als eerste getuige a charge moest opkomen om te staven, dat neef Willem, ten einde raad, hopend dat oom Kees hem toch nog, in het uiterste geval, redden zou zyn handteekening ver- valscht had, toen zag ik eerst recht wat er in de ziel van den groven man was omgegaan, in den laatsten tyd. Op zachteren toon, dan ooit iemand van hem gehoord had, poogde hij nog het mededoogen van den rechter in te roepon. Stelde hy in het licht, dat deze beklaagde inderdaad meer dupe dan schuldige was. Lichtte hy ook toe, waarop deze meening van hem berustte. Zag ik, hoe de vurige haat, do echte en onverzoenlij ke, vlamde in z'n eerlijke oogen bij het denken aan degene, die de „deftigheid" in zijne familie van gewone werkmenschen had willen brengen, en er de schande voor geleverd had. MAïTRE CORBEAU. CXIV. Isadora Duncan ,heeft nog eens in Amsterdam gedanst, en iniaar het oordeel 'van muziekkenners, is zij voor dezen keer gegaan buiten de grenzen harer kunst. De muziek-verslaggevér van het Handelsblad was er dan ook hoelemaal niet over te spreken. Niet jdat (Miss Duncan niet-mooi danste, maar zij danste niet de mu ziek, die zij beloofd had. Ieder, die mijn 25sten brief gelezen heeft, weet wel, hoo vol bewondering ik was voor de overweldigend schoone standen en bewegingen van Miss Duncan. En die bewondering heb ik nog; maar waar 't aankomt op zoo'n teere kwestie als nu door den heer S. Z. wordt opgeworpen, daar gevoel ik mij leek op 't gebied zoo wel van muziek als dans, en ga ik gevoelen, dat hij wel eens gelijk kon hebben. Genoemde heer beweert, idat Isadora, inplaats van Besthoven-muzick te dansen, een voudig gedanst heeft en daarbij Beethoven- muziek heeft laten spelen. Hij noemt dit doen van Duncan „pretentieus", en geeft daardoor een kijk, laat daardoor als 't Ware 'n licht opgaan over haar muzikaliteit, over haar artistiek inzicht, of liever want zoo bedoelt hij 't over haar gebrek daaraan. De muziek moest zich aanpassen aan het dansen, want Isadora's dansen paste zich niet aan de muziek aan. Z ij was zoo schreef de heer S. Z. niet woordelijk, maar zoo bedoelde hij 't toch, z ij was de eerste en de zevende Symphonie 'en heel Beethoven de twee de; en dat is fout. Beethoven schroef de muziek niet voor Isadora's dansen, maar Isadora moet dansen naar Beethoven's muziek, 't Is dezelfde fout, als iemand maakt, wanneer hij zegt: die vader lijkt op zijn zoon. Dat is een historische en 'n logische fout; want "n zoon lijkt wel op z'n vader, maar nooit 'n vader op zijn zoon. En omdat Isadora met die fout begonnen is, en er door 't haar begeleidend orkest mee voortgegaan Sardinische Dorpsroman VAN GRAZIA DELFDEA. o 14 Ik dacht dat het Don Paulu was'," zeide Annesa met heesche, verbijsterde stem. - „Verlangt u tets?' De verzoeking, de angst, de ontzetting grepen haai weer aan. Zij geloofde, dat de oude hare gedachten had geraden en daardoor ontzet was ontwaakt. „Geef mij een weinig water." Annesa nam het glas, dat naast het bed stond, en reikte het hem toe. Hare hand beefde. „Ik droomde... het was mij, als had men mij de medaille ontstolen. Maar daar is ze toch „Waarlijk! Gij verbeeldt u nog dat ze uw zweet u zullen ontstelen," antwoordde Annesa verachtelijk. De ioikIo hief het hoofd op. „Oho, meisje, geef acht op datgene, wat ge zegt! Wanneer ze mijne medaille niet stelen, dan kunnen zij het pngedierte uwer meesters wel stelen!" Ik heb geen meestérs! Ga slapen, opdat ge beter wordt. Niet eens des nachts laat u ons met rust." Heb jij geen meesters? Ja, dat is water; morgen zu'üen ze allen ondergeschikten zijn," ging de oude in groote opwinding voort. „Knechten, ja knechten. Ook je mooie landloopcr kan nu hark en schoffel op ziin schouder nemen, wanneer hij leven wil. Het was niet voor de eerste rQa?' hii Annesa het verval harer meesters verweet. Beiden, de oude en het meisje wisten, hoe zij elkander het hevigst konden treffen, en zij bleef hem daarin mets schuldig. In dit oogenblik echter zweeg zij; zijne woorden staken Annesa als gloeiende spelden. De oude bromde nog wat na. Ia ik laat je niet eens des nachts met rust? Ga loch 'ie bed Op jouw landloopcr behoef je niet meer te wachten, die komt niet meer terug; die denkt niet ''Xincsa sloof op. „Wat? Wat?" riep zij uit? .Wat zeg je?" i „Niets! Ik zeide... de medaille kunnen ze me ont stelen, maar de oogen niet, de ooren niet „Ga door!" zeide zij dreigend. „Ik ben ten einde. Ga te bed, zeg ik je, stel mij er niet verantwoordelijk voor, wanneer jou landloopcr niet komt. Ik heb het je gezegd, hij denkt niet aan je." liet was te veel. liet was alsof er een sluier voor hare oogen kwam, half bewusteloos stortte zij zich op den ouwe, wierp zich over hem, omklemde met hare han- den zijn hals. Maar do oude had de kracht zich los te maken van do handen, die hem wilden verstikken, en hij schreeuwde: „Help! Help!" De ongelukkige vertwijfelde Annesa kon niets meer j onderscheiden, zij merkte alleen, dat de oude bang voor haar was, en nuwas zij ook bang voor hem. i „Morgen klaagt hij mij aan," dacht zij en keek i strak voor zich. „Ik ben verloren. Hij klaagt mij aan, I dan jagen ze Paulu van hier weg, en dan. is alles i uitWat maakt het uit of ik te gronde ga," dacht j zij weder. Maar do «mieren de anderenhij of de anderen." Maar zij kon niet, zij kon niet. Hare handen ,ver- zetten zich tegen de afschuwelijke daad. Zij trachtte, den oude te kal moeren, boog zich over hem heen, sprak onsamenhangende woorden. Maar hare stem klonk I heesch, dreigend, en scheen wel uit een duistere wereld te komen, die van gruwzame wezens, van duo- j mons bevolkt was. Misschien voelde de oude, dat deze stem niet meer klonk als een inenschelijke stem, misschien hoorde hij ze wel niet eens en was het alleen de angit die hem kracht gaf tot schreeuwenwant nogmaals klonk Ide kreet door de kamer: „Help! Help!" Een zweepslag had Annesa niet scherper kunnen treffen, dan deze kreet van vertwijfeling. Nu verloor zij het restje van Raar gezond verstand. Met een sprong I wierp zij zich op den oude, trok het dek over zijn hoofd en ging met haar geheele lichaam er op lig- gen. Een dof gekreun, een vertwijfelde worsteling onder het dek, dan nog een stuiptrekking, een zacht ge rochel toen niets meer Hoeveel tijd was er mee verstreken? Zij dacht, dat het twee of drie minuten geweest waren, en zij ver- I wonderde zich over den geringen weerstand van haar slachtoffer. Zij was bang, dat hij zich weder zou her stellen, en drukte zijn hoofd vast tegen het kussen. En wodcr verstreken er eenige minuten. Langzamerhand herkreeg zij iets van het koortsach- I tig halfbewustzijn, dat zij voor het oogenblik der uit- barsting had gehad, en nu wist zij, wat zij verricht had. Nu overviel haar de angst bij haar vreeselijke liandcling overvallen te worden, Iemand kon toch liet geschreeuw van den oude gehoord heobenelk oogenblik kon oom Cosimu Don Simone of Donns Rachele komen en vragen, waf er gebeurd was Zij luisterde, verscheidene malen wendde zij het ont- stelde gelaat om en keek 'naar de deur. Maar de stilte des doods heerschte nu in dit sombere vertrek, alles was stil, bewegingloos, alleen het lampje brandde rustig door; het stond daar in zijn hoekje als een getuige, die zien wil, zonder zelf gezien te worden. Het was haar, alsof in het schemerlicht alle din gen bang voor haar waren, en zij was het toch eer der, die voor dat alles vrees koesterde; wanneer in dit oogenblik een meubel gekraakt zou hebben, dan zou zij gillend zijn gevlucht. Eindelijk bewoog zij zich en ging weer in de gang. Wat doen? Een oogenblik dacht zij er aan, om hulp te roepen, te zeggen, dat de oude man gestorven was. Zij steeg de trap op en wilde juist kloppen aan de deur von Donna Racbele's kamer, toen haar inviel, dat zij het dek nog over den oude had laten liggen en de angst, dat de oude nog leefde, overviel haar opnieuw. Zij daalde weder de trap af en een nieuw, ziekelijk gevoel greep haar nu aan. Zij durfde hcL dek niet optil len, zij kon het gezicht van haar offer niet aanzien. Toch moest zij iets doen. Zij moest roepen, zich verontrust toonen, zij moest zeggen, dat de oude ten gevolge van een aanval van asthma was gestorven. „Mijn God, mijn God," zeide zij zacht, terwijl ,zij niet beide handen heur haren glad streek. Zij ging op de sofa zitten. Heur hart klopte bijna niet meer. Maar zij was moede, zij geloofde niet meer te kunnen opstaan. Zij wilde zich zoo gaarne neerleggen en slapen gaan het was immers toch alles uit, nu kon zij slapen, vasl slapen. „Ik zal zeggen, dat hij gestorven is, terwijl ik sliep. Waarom zou"ik hen nu wekken? Het is nog tijd... het is nog tijd Zij boog het hoofd en sloot de oogen; dadelijk stond het gelaat van den oude haar weer voor den geest. Daar weerklonk een stap in den stillen nacht, (op do natte steenen van hel straatje, en Annesa schrikte op nieuw; zij meende Paulu's voetstap te hooren. Het gelaat van den oude verdween, zij dacht alleen aan de ontzettende mogelijkheid, over een paar oogenblik- wordt, wordt Isadora in haar dwaling daardoor gestijfd, maar het muzikaal ontwikkeld publiek wordt er de dupe van. Laat mij eerlijk zijn en erkennen, dat ik deze contra dictie in muziek en dans niet zóó gevoeld heb nis de heer S. Z. Ik vergeet nooit haar I p h i g e n i e, haar O r p h e u s, haar Meisje uit Calchas. liaar lijf- bewegen is van 'n (buitengewone schoonheid; 'n mensen, die zóó voortsclirijdt, zoó de handen ten hemel heft, zóó haar angst, Ihaar verlangen, haar blijdschap kn stand en beweging kan weergeven, vergeeft men veel; ook het niet negrijpen van de Zevende Symphonie. Hiermede wil ik echter allerminst zeggen, dat de heer S. Z. ongelijk zou hebben; en allerminst ook wil ik er mee zeggen, dat ik 't goed vind van Duncan, om te meenen, dat 'haar mooie ideale kunst van rhytmisch lijfbeweeg meer recht zou hebben op waardeering dan Boethovens muziek. Deze beide kunsten zullen welstem- neen zijn uit die wereld, waar zaligheid zich uitsnikt in verlangen naar het Ideale. 'n Ander thema. De faillissementen blijven voort gaan. Elke stad komt aan de beurt; elke courant heeft haar lijstje of lijst. „Unitas" vult er kolommen en pa- rika speelt met Europa hls de kat met de muis; Amster dam zakt hoe langer hoe dieper in den rnoerassigen bodem waarop men het bouwde. Van Eeghens schade creft ons allen. Als gij 't Suasso-Museum doorwandelt gevoelt ge u als in 'n sterfhuis. Groote plekken pan ite wanden zijn leeg; waar 'n paar wéken geleden nog hingen: 'n Mesdag, 'n Maris, 'n Mauve, n Troyon, 'n Corot, 'n Daubignie en andere wonderwerken van 't penseel, zijn nu open vakken. Veel moois is weg en t is er leeg en unheimisch'n ziekenkamer, waar de hoop op herstel is opgegeven. Amerika zendt maar steeds nog meer onrustbarende telegrammen, en komt er al eens een berichtje, dat hoop geeft op verademing, 't wordt binnen zooveel mi nuten gevolgd door berichten, die de beurslui en de handelslui en allen, die met geld omgaan, in zak en asch doen neerzitten. Ónze vaderen legden hun vermogen op hij „zfistalftes" en „stooters"wij zien het onze verdwijnen bij duizenden en millioenen. Onze kinderen kunnen de elementaire begrippen der rekenkunde van eenheden en tientallen overslaan, zoolang 't niet om 'n ton gaat, maken we ons niet warm. De heele wereld wordt door elkaar geschud, 't Fi- nantieel welzijn van heel Europa en half Amerika schijnt af te hangen van 't optreden van Cortelyon, die nu misschien kans heeft in „Het Witte Huis" terecht te komen. Duitschland is ten prooi aan 'n brand, waar van de vonken zelfs tot allerhöchster Stelle waaien en herziening eischen van artikel 175. Rusland steeds zijn kinderen rondjagend in 'n vuur, dat niet wordt uitgebluscht; dat onder voorwendsel van 'n niet geheel afbetaalde piano 'n verdachte uit Nederland opontbiedt, aan welk opontbod het „vrije" Nederland „lammenadig" genoeg was te voldoen. Engeland, dat zijn „apachen" geeselt en ze in den tredmolen zich dood laat loopen; Frankrijk, dat ze bezig houdt met lectuur en „gris." En dan onze eigen verzuchtinkjes nog: Ons tram- tarief, onze belastingpapiertjes, ons duurder brood, onze duurdere brandstoffen, onze Amsterdamsche begrooting, die voor 1908 geraamd is op nagenoeg vier ton boven de een-en-dertig millioen, een bedrag, dat er wel weer komen zal, maar de hemel mag weten waar vandaan: Want uit de gemeente eigendommen komt er niet meer dan 'n paar dubbeltjes over de zes millioen; zoodat met allerlei kunst- en vliegwerk nog vijf-en-twintig mil lioen geperst moeten worden uit allerlei andere /din gen. Hoe dat, na wat hier gebeurd is, gaan moet, weet ik niet, want ik geloof niet, dat er tien menschen in Amsterdam rondloopen, die nog 'n rijksdaalder wisse len kunnen, 't Is al armoe en geldgebrek wat de klok slaat. Als ge drie straten loopt en zeven kennissen ontmoet, hebben er u vijf aangesproken over geld of om geld. De beurslui klagen, de winkeliers klagen, de modewinkels klagen, de restaurants klagen, ik zou bijna zeggen: de vogels in de hoo rnen klagen. Het is il klacht, wat men hoort, on als 't zoo voort moet gaan, dan weet ik niet hoe we den ophanden zijnden winter door moeten komen. Ik las in „De tteschryving der Stadt Amsterdam door Casparus Gommelin," het volgende: „In de Keysers tyden placht men te Romen feeer veel Koorn en Brood laan de gemeente uyt te deelen, ge- lyk Justus Lipsius in zijn Commentarien, uyt pude Schryvers te zamen getrokken, verhaalt. Doch in ide Noordsche Landen, en besonderlyk in Holland, en hier t' Amsterdam heeft men veel meer Koorn voor vder menseh van nooden, want niet alleen dat men hier hongeriger is; maar in de Warme Landen drinkt het gemeen volk water, dat zij maar om het halen be komen konnen, en bij 't zelve, beneffens het brood, konnen zij 't leven behouden; en hier t' Amsterdam en daar omtrent, zijn de wateren gants onbeiquaam, want die in de Revieren zijn zout en brak door de nabyheyt van de Zee en 't laag© lant, die uyt /de grond komen zijn hard en wreed door de weeke Mo- rassige veengronden, en de regenwateren zijn te raauw, omdat ze niet genoeg in de Wolken, vermits de naheyt van de Zee, gédistileert zijn: over zulks is hier dub belt Koorn voor vder mensch van noden, doordien men 't zelve, (by manier van zeggen) niet alleen eeten maar ook drinken moet. Alsoo is dan de gemeene fch-ank, Bier, dat wel uyt water bestaat, doch met Koorn, als voornamelijk Gerst, (daar mede wel zomtijds Boekweyt en Tarwe onder gebruykt Word) te zamen 'gesoden is, "'t zy dan dik of dun, 'geen zo Armen' mensch hier t' Amster dam, of hij drinkt ten minste Scherp bier, en geen Water." We zulten dit laatste maar voor rekening laten van wijlen ken voor den weduwnaar te staan, door hem verrast te worden. De stap kwam al nader. Zij sprong op, nam de kleine lamp, boog zich over het nachtlampje en luisterde met klimmende» angst. Het kon Paulu toch niet zijn, hij moest toch in ieder geval niet het paard terug komen. En ook... die sle pende tred was niet de zijne... De stap kwam steeds nader, Annesa's angst ver meerderde. Zij durfde niet naar het bed gaan, om zich or van te overtuigen, dat alles uit was; zij was bang om te blijven en durfde zich toch ook niet jbewe- gen. Daar hield de stap stil. Er werd aan de deur geklopt. Nu twijfelde zij er niet meer aan. Dat was Paulu. Paulu klopte. Wat doen? Wat doen? Roepen, zich aanstellen alsof de oude juist in dit oogenblik was overleden? Zij ging naar de gang, maar zij kon niet schreeu wen moch roepen. B Annesa doe open, ik ben het, riep Paulu en klopte nogmaals aan de deur. Zij «noest nu besluiten. Zij keerde naar de kamer terug, liep naar het bed en legde het dek terecht. Ia. de oude was dood. Zijn hoofd was op het kussen achterover gievallen, hij lag daar met gebalde vuis ten, de oogen, den mond wijd open; iiij scheen on heilspellend te lachen. Paulu klopte nog eens. Nadat zij het dek van den oude goed had gelegd, ging zij de kamer uit, stak de lamp bij de trapaan m opende de deur. „Annesa, wat doet ge?' vroeg Paulu van buiten „Ik 'heb mij aangekleed. Zijt gij het Paulu? En het paard? Paulu, gehuld in den langen door-natten mantel, trad ainnen. Hij was bleek, maar hij lachte en zijne oogen schitterden. En Annesa, die in hare droomen hem met den lood had zien worstelen, voelde nu een doodelijken ingst, toen zij hem zoo ongewoon vroolijk zag Hij zeide schertsend„Het paard heb ik'verkocht!" Daarna voegde hij er ernstig aan toe: „Heb je me 'ooevon dan niet hooren voorbijrijden? Ik dacht, dat do olasregen den stal wel onderwater gezet zou hebben laarom heb ik het paard bij oom Castigu gein-acht die het morgen naar de weide zal brengen." Paulu trok den regenmantel uit, en zij hielp hem; toen zij voelde hoe zwaar en nat die was, dacht zij

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 5