KLIMOP.
Zondag 10 Nov. 1907.
5ie Jaargang. No. 4307.
TWEEDE BLAD.
FEUILLETON.
Oome Koes.
Tusschen zus Willemien en oom Kees was 't altyd
van 't eerste begin afaan, „hommeles" geweest. Op den
bruiloftsdag was 't aangekomen, doordat, oom, die 't na
de soep wat warm begon te krijgen, z'n zwart lakensche
jas uittrok. By Willemien aan huis hield men van def
tige, statige manieren. Zoodra zy Kees' witte hemds
mouwen in 'toog kreeg, vroeg zy haar man, niet zonder
zekeren schrik, wat zooiets te beduiden had. Hy
goedige jongen, gewoon om met ontzag tegen vader en
ooms op te zien trachtte haar aandacht af te leiden.
Maar ze bleef op haar stuk staan. Toen gebeurde 't,
nog op den koop toe, dat Mien d'r moeder, de statigste
van allen, achter haar stoel kwam staan en met van
ingehouden drift bevende stem vroeg, „wat de menschen
in vredesnaam toch wel van hem denken moesten"
Zy schaamde zich letterlijk voor den meneer, van
wien men het lokaal gehuurd had. Dat kwam ter oore
van Kees z'n oudste zuster en die nam, gelijk men ge
voelt, de party van haar broer op.
Nóg zou de zaak denkelijk gesust zyn, maar 't was
te laat.
„Ben ik jou niet voornaam genoeg, mevrouw Wille
mien klonk plotseling oom Kees' zware, nijdige stem.
Men ontzag hem in de familie, want z'n aannemery
ging best en als er hulp noodig was, dan dacht men
'teerst aan oom. Daarom hinderde Willemien's nuf
figheid nog meer. Er waren direct een paar nichten,
die de kans schoon zagen, om by Kees in een goed
blaadje te komen. De bruiloftsstemming verflauwde,
zakte weg. Er word gemompeld van „kouwe drukkie"
men hoorde hatelijke toespelingen op het gemis aan
contanten, waaraan de vader der bruid dien zy, tot
ergernis van de bruidegomsfamilie, niet zonder vertoon
„pa" noemde, leed.
Oome Kees zelf, die na de bitter-voorbereiding tot het
diner zoo rood als een kers zag, maakte aanstalten om
heen te gaan.
Eene der zusters had de armen om zyn vetten hals
geslagen en smeekte hem te blijven. Zon hy zich
bygeval door dien kalen Van Wijken op den kop laten
zitten? Bij kon ze met gemak, wel driemaal over
troeven. Of ie een haar minder was dan sommige
kale jakhalzen (dat „kaal" was niet van de lucht!) die
voor een schijntje den godganschelijken dag zitten te
pennen.
Deze laatste steek gold de glorie der bruidsfamilie,
een menoer, die 'top zijn drie-en-vyfstigste jaar nog
niet verder had gebracht dan le klerk op een der ge
meente bureaux Maar wiens gade door sommigen
tot de „mevrouwen" werd gerekend. De Van Wyk's
sidderden dat de neef van het commiesschap zich ge
krenkt zou gevoelen.
De bruid zag doodsbleek beet zich op de dunne lippen
om niet uit te barsten. Het incident verliep nog be
trekkelijk gunstig.
Oom Kees, die een malsch kippetje zag ronddienen en
van pure nijdigheid glas op glas roode-wyn had inge-
slokt, liet zich verbidden. De nichten kalmeerden. De
zege bleef,--daar oom z'n jas weer uitgetrokken had en
niet merkte hoe de le klerk hem met verontwaardigd
gezicht zat te fixeeren, aan de familie van den brui
degom.
Voor 't uiterlijke was alles weer gewoon.
Maar de bloedige veete bleef bestaan. Was geboren.
Tusschen oom Kees en nicht Willemien, de pasge
trouwde, was van toenadering geen sprake meer.
Hy had gezworen, dat-ie nooit, zoo oud als ie werd,
een voet over haar drempel zou zetten. De nichten
hadden met vurigheid betuigd dat-ie groot gelijk
had.
Oom Kees was bekend als een koppig heer. En toon
in de familie bekend was geworden, dat Willemien zich j
zou uitgelaton hebben, hoe 't haar koüwekleeron niet
raakte, was de vijandschap onherroepelijk.
En Mien d'r man waagde 't zolfs niet om -- schoon
hij persoonlijk nooit met oom Kees ruzie had gekregen
hem een hand toe te steken. i
Wacht maar!" had een van de nichten gezegd, God
weet, of zy hem nog niet eensop de blooto knieën
moeten smeeken om hulp. Let eens op: „Grootheid
komt voor den valEu deze sombere profetie maakto
in den kring der familie diepen indruk.
Do tijd die zooveel wonden heelt en verzacht, bracht
hier geen verandering, totdat op een Zondagmiddag,
terwijl oom Kees over zijn krantje zat to dutten, plotse
ling tegenover hem stond, in de oude vryerszitkamer,
waar oom Kees nu al wel over de 20 jaar huisde en vei- J
'nagerde, vroeg-verouderde man met lijnen van angst I
en "zorg op het gelaat, die op schuwe wjjze zyn blik
ontweek. Die stotterde, die niet uit z'n woorden komen
kon. Die beefde van verlegenheid. Voelde, hoe
verbaasd oome Kees moest wezen over z'n komst.
Het was de man van Willemien.
En ze hadden elkaar op dit oogenblik in geen vier jaren
gezien. Op bevel van z'n vrouw had neef hem altijd
ontweken. \1£el hadden zij elkaar in latere jaren
gegroet, vluchtig goedendag gezegd, marr meer ook
mot. En wanneer soms als niemand het zag neef
wat toenadering scheen te zoeken, dan hield Kees zich
van den domme. Do slimme, vroolyx levende oogjes van
den aannemer doorgrondden het zaakje vóór dat iemand
er de lucht van had. Vage geruchten waren hem
trouwens al ter oore gekomen. Maar wanneer iemand
tegen hem zei: „Nou, meneer Van Wijk, met dien neef
van U schy'nt het best te gaan? Hy adverteert zoo
druk. En nou heeft-ie z'n zaak alweer uitgebreid.
Tjonge, die durft, hoor 1"dan kon geen sterveling
op oome Kees z'n dikke rooie gezicht lezen wat hy
eigenlijk had willen antwoorden.
Hy bromde iets en bracht gauw een ander chapiter
op het a propos. - En iets van „Schadonfreude" over
wat hy zoo duidelijk zag aankomen, was er niet zoo
zeer in hem.
Hy wist te goed, wat een sukkel Willemien d'r man
was. Die jassen-historie van de bruiloft had-ie al lang
vergeten.
Maar nicht Mien zelve hinderde hem. En zoo graag
zou ie 't d'r gezegd hebben. Ronduit, met harde,
klare, duidelijke woorden. Maar dan kwam er weer
medelijden met neef in hem op. En hy was ook te
lui, te vadsig, om zich de soesa op den hals te halen.
Hij had gezwegen, al die jaren lang.
En nu stond, als bleek en door zorg overmeesterde
smeekeling, neef Willem daar voor hem. „Ga zitten,
man", zei oom, nog wat lodderig kijkend en doende
alsof hy er niets van snapte.
Waarna hy z'n krantje opvouwde, op z'n horloge keok,
deed of-ie schrok van het uur en verklaarde, „dat-ie zich
waarachtig al vertaal had." Over een kwartier wachtte
hem iemand, die van avond nog naar huis, heelomaal
achter in Brabant terug moest.
Oom knipte stofjes van z'n jas en trok zyn boord
recht. Begon in z'n zakboekje te bladeren. Neef
merkte aan alles, dat oome Kees lont rook; de kans op
succes heel minnetjes was. Toen terwy'1 het angst
zweet hom druppelde van z'n slapen en hy over z'n
woorden struikelde. Onduidelijk. Zoekend naar
behoorlijke zinnen om weer te geven wat ie dan wou,
stond hy daar te praten, te betoogen, te bezweren, te
smeeken. Papieren op oom zyn tafel uit te spreiden.
Hem uit te leggen dat alles terecht kon komen. Met
een acht a negenhonderd gulden. Op zyn hoogst, op
z'n allerhoogst.
En eindelijk was-ie klaar. Hijgend, met koortsig schit-
teionde oogen wachtte hy af wat oom zoggen zou.
Eon oogenblik dacht smeekeling dat er sehyntje van
kans bestond. Oom aarzelde, weifelde. Een lachje
kwam, heel-eventjes, spelen over het dikke gezicht van
den oude-vryer. Toen was 't of-ie nijdig zou worden.
Er flikkerde iets in zyn grijze oogen, zoo dat neef door
doodsangst weer overweldigd werd.
Maar oom bedwong zich. Hy drukte z'n slappe
hoed op het hoofd en knoopte z'n jas dicht.
„Brutaal is 'triep hy uit, en een tikje opkomende
woede trilde toch in zyn stom na; „erg brutaal, gedacht
had ik 't niet, dat je. Na die houding van je
vrouw. dat je, als de nood aan den man is geko
men. dat je 't wagen zoudt,
De kleur op oom z'n wangen werd weer iets vuriger.
Hij maakte de deur van de kamer open.
„Ik weet er alles van" hernam hy je vrouw heeft
je gestuurd, is 't niet zoo Nou bon ik niet te
min om by to springen. Als ik nou met centen zou
aankomen, goeie-God nog toe, dan zou 't zyn „oom-
pie voor en oompie-na.
Weer dacht arme smeekeling dat er schijntje van
kans was.
En oomo Kees was geen hardvochtige kerel. Zei
hem direct de waarheid, de harde en troostelooze.
„Als jij voornaam wilt doen en je zaken uitbreiden
zonder fondsen, dan moet jij dat weten. wanneer jou
zoon to deftig, te fyn is om een winkelier of een
ambachtsman te worden, zooals je vader en je groot
vader zyn gewoest, dan is dat jouw zaak. Jo bent i
de zoon van m'n broer Hein en als je vroeger bij me
gekomen waart om raad, dan had ik je gezegd, waar 1
't op staat. Die fratsen van je vrouw kunnen me
niet bommen, hoor je. Maar nou, nou 't botje ver- j
gald is, m'n kostelijke centen te geven om in een
zinkput te laten gooien.
En toen neef tegen dit laatste protesteeren wou, j
vatte oome Kees toch weer even vuur, ook wel uit
nijdigheid dat-ie Willem liet gaan. Samen gingen zo
do straat op. Arme smeekeling was diep verslagen;
nog bleeker dan straks. En met geweld drong hij
terug de tranen, die hem naar de oogen persten.
want hij wist 't nuer was geen uitkomst, geen
redding moer.
Oome Kees, die niet van zulke looneelfjes hield, riep
hem „ajuus!" toe en sprong meteen op de tram.
Het gedrnisch van de groote stad prikkelde het ver
driet van den verloren man, van den zwakkeling, die
had toegegeven aan deftigheids-drang van de ambtenaars-
nicht, die hem onverpoosd voor oogen had gehouden,
dat hun huwelyk per slot van rekening eon „heele eoi"
voor hem moost zyn.
Op een avond, een maand of wat later toen
oome Kees uit zijn dagelykschen domino-kring thu s
kwam, om te gaan eten zag hij een vrouwelijke
figuur staan voor zyn huis. 't Was najaar en een drui-
lige, mistige dag.
De vrouw liet den klammen regen op zich neordrup-
pelon. Ze scheen 't niet te merken, or niets van te
gevoelen.
By het licht van de lantaarn herkende hy haar, niet
zonder moeite. 't Was nicht Willemien.
En hy wou haar al afsnauwen, dat-ie geen tyd, geen
lust had, om met haar te spreken dat't haar toch geen
sier gaf. Dat-ie haar geen rooie duit zou geven of
leonen, hoo zy 't noemen wou.
Maar uit de oogen van de vrouw sprak zoo'n wilde
doodsangst. Haar tanden klapperden. Zij strekte,
in smeekende houding, haar bevende vingors naar hem
uit.
Dat 'L eene haast-onwillekeurige beweging was, waar
moe oome Kees de straatdeur ontsloot. Haar bin
nen liet. Gauw dan maar even in hot zijkamertje.
Hy moest eten. Wat ze dan had voor bijzonders.
Zy gingen 't kamertje in.
j En niet langer dan eon kwartier erna hoorde oome
Kees z'n huishoudster zoo'n rumoer, zoo'n geschreeuw
van wild-driftige stem.Dat zij naar beneden vloog.
Daar stond meneer, met het schuim van woede op de
lippen. Vóór hem op den giond lag eene vrouw, snik
kende, kreunende, smeekende. Maar hij, die in z'n
razernjj den poot van een stoel had gebroken en er haar
mee dreigde. De deur uit. De straat op. Hy
wou van niets hooren. Hy schold. Dat ze nou nog, op
den koop toe, den eerlijken naam van de familie had-
den geschandvlekt, de schooiers. De ellendelingen.
Dat ze hun verdiende loon nu maar moesten hebben.
De jammerende vrouw vluchtte weg. En oome Kees
ging naar boven, naar z'n woonkamer.
Maar in eten had ie geen trek, hoo de huishoudster
hem ook bad om zyn gezondheid toch te sparen.
Hy bleèf in de kamer rusteloos rondstappen. Verkrop
pen kon-ie het niet. En de gedachte, dat de oudste
jongen van z'n broer Hein.
Een uur later ging hy uit, naar een vriend van 'm,
om diens raad te vragen.Oome Kees had wel gewild.
Maar zy gaven hem allen den dringenden raad 't toch
niet te doen. Zich niet, door zulke schurken, voor
„oud vuil" te laten gebruiken. Hy weifelde, was tot
den avond van den volgenden dag in tweestrijd.
En toen was 't te laat geworden.
1 Een vernietigde, gebroken man was de van valsch-
heid in geschrifte beschuldigde, die in de bank der be
klaagden terecht stond. Figuur van vernield en zwakke
ling, die zich willoos heeft laten leiden tot by, tot in
den afgrond.
Maar toen oome Kees als eerste getuige a charge
moest opkomen om te staven, dat neef Willem, ten
einde raad, hopend dat oom Kees hem toch nog, in het
uiterste geval, redden zou zyn handteekening ver-
valscht had, toen zag ik eerst recht wat er in de ziel
van den groven man was omgegaan, in den laatsten
tyd.
Op zachteren toon, dan ooit iemand van hem gehoord
had, poogde hij nog het mededoogen van den rechter in
te roepon. Stelde hy in het licht, dat deze beklaagde
inderdaad meer dupe dan schuldige was.
Lichtte hy ook toe, waarop deze meening van hem
berustte.
Zag ik, hoe de vurige haat, do echte en onverzoenlij
ke, vlamde in z'n eerlijke oogen bij het denken aan
degene, die de „deftigheid" in zijne familie van gewone
werkmenschen had willen brengen, en er de schande
voor geleverd had.
MAïTRE CORBEAU.
CXIV.
Isadora Duncan ,heeft nog eens in Amsterdam gedanst,
en iniaar het oordeel 'van muziekkenners, is zij voor
dezen keer gegaan buiten de grenzen harer kunst. De
muziek-verslaggevér van het Handelsblad was er dan
ook hoelemaal niet over te spreken. Niet jdat (Miss
Duncan niet-mooi danste, maar zij danste niet de mu
ziek, die zij beloofd had.
Ieder, die mijn 25sten brief gelezen heeft, weet wel,
hoo vol bewondering ik was voor de overweldigend
schoone standen en bewegingen van Miss Duncan. En
die bewondering heb ik nog; maar waar 't aankomt
op zoo'n teere kwestie als nu door den heer S. Z. wordt
opgeworpen, daar gevoel ik mij leek op 't gebied zoo
wel van muziek als dans, en ga ik gevoelen, dat hij wel
eens gelijk kon hebben. Genoemde heer beweert, idat
Isadora, inplaats van Besthoven-muzick te dansen, een
voudig gedanst heeft en daarbij Beethoven-
muziek heeft laten spelen. Hij noemt dit doen
van Duncan „pretentieus", en geeft daardoor een
kijk, laat daardoor als 't Ware 'n licht opgaan over haar
muzikaliteit, over haar artistiek inzicht, of liever
want zoo bedoelt hij 't over haar gebrek daaraan.
De muziek moest zich aanpassen aan het dansen, want
Isadora's dansen paste zich niet aan de muziek aan.
Z ij was zoo schreef de heer S. Z. niet woordelijk,
maar zoo bedoelde hij 't toch, z ij was de eerste
en de zevende Symphonie 'en heel Beethoven de twee
de; en dat is fout. Beethoven schroef de muziek niet
voor Isadora's dansen, maar Isadora moet dansen naar
Beethoven's muziek, 't Is dezelfde fout, als iemand
maakt, wanneer hij zegt: die vader lijkt op zijn zoon.
Dat is een historische en 'n logische fout; want "n
zoon lijkt wel op z'n vader, maar nooit 'n vader op
zijn zoon. En omdat Isadora met die fout begonnen is,
en er door 't haar begeleidend orkest mee voortgegaan
Sardinische Dorpsroman
VAN
GRAZIA DELFDEA.
o
14
Ik dacht dat het Don Paulu was'," zeide Annesa met
heesche, verbijsterde stem. - „Verlangt u tets?'
De verzoeking, de angst, de ontzetting grepen haai
weer aan. Zij geloofde, dat de oude hare gedachten
had geraden en daardoor ontzet was ontwaakt.
„Geef mij een weinig water."
Annesa nam het glas, dat naast het bed stond, en
reikte het hem toe. Hare hand beefde.
„Ik droomde... het was mij, als had men mij de
medaille ontstolen. Maar daar is ze toch
„Waarlijk! Gij verbeeldt u nog dat ze uw zweet u
zullen ontstelen," antwoordde Annesa verachtelijk.
De ioikIo hief het hoofd op.
„Oho, meisje, geef acht op datgene, wat ge zegt!
Wanneer ze mijne medaille niet stelen, dan kunnen zij
het pngedierte uwer meesters wel stelen!"
Ik heb geen meestérs! Ga slapen, opdat ge beter
wordt. Niet eens des nachts laat u ons met rust."
Heb jij geen meesters? Ja, dat is water; morgen
zu'üen ze allen ondergeschikten zijn," ging de oude
in groote opwinding voort. „Knechten, ja knechten.
Ook je mooie landloopcr kan nu hark en schoffel op
ziin schouder nemen, wanneer hij leven wil.
Het was niet voor de eerste rQa?'
hii Annesa het verval harer meesters verweet. Beiden, de
oude en het meisje wisten, hoe zij elkander het hevigst
konden treffen, en zij bleef hem daarin mets schuldig.
In dit oogenblik echter zweeg zij; zijne woorden staken
Annesa als gloeiende spelden.
De oude bromde nog wat na.
Ia ik laat je niet eens des nachts met rust? Ga
loch 'ie bed Op jouw landloopcr behoef je niet meer
te wachten, die komt niet meer terug; die denkt niet
''Xincsa sloof op. „Wat? Wat?" riep zij uit? .Wat
zeg je?" i
„Niets! Ik zeide... de medaille kunnen ze me ont
stelen, maar de oogen niet, de ooren niet
„Ga door!" zeide zij dreigend.
„Ik ben ten einde. Ga te bed, zeg ik je, stel mij
er niet verantwoordelijk voor, wanneer jou landloopcr
niet komt. Ik heb het je gezegd, hij denkt niet aan je."
liet was te veel. liet was alsof er een sluier voor hare
oogen kwam, half bewusteloos stortte zij zich op den
ouwe, wierp zich over hem, omklemde met hare han-
den zijn hals.
Maar do oude had de kracht zich los te maken
van do handen, die hem wilden verstikken, en hij
schreeuwde: „Help! Help!"
De ongelukkige vertwijfelde Annesa kon niets meer j
onderscheiden, zij merkte alleen, dat de oude bang
voor haar was, en nuwas zij ook bang voor
hem. i
„Morgen klaagt hij mij aan," dacht zij en keek i
strak voor zich. „Ik ben verloren. Hij klaagt mij aan, I
dan jagen ze Paulu van hier weg, en dan. is alles i
uitWat maakt het uit of ik te gronde ga," dacht j
zij weder. Maar do «mieren de anderenhij
of de anderen."
Maar zij kon niet, zij kon niet. Hare handen ,ver-
zetten zich tegen de afschuwelijke daad. Zij trachtte,
den oude te kal moeren, boog zich over hem heen,
sprak onsamenhangende woorden. Maar hare stem klonk I
heesch, dreigend, en scheen wel uit een duistere
wereld te komen, die van gruwzame wezens, van duo- j
mons bevolkt was.
Misschien voelde de oude, dat deze stem niet meer
klonk als een inenschelijke stem, misschien hoorde hij ze
wel niet eens en was het alleen de angit die hem
kracht gaf tot schreeuwenwant nogmaals klonk Ide
kreet door de kamer: „Help! Help!"
Een zweepslag had Annesa niet scherper kunnen
treffen, dan deze kreet van vertwijfeling. Nu verloor
zij het restje van Raar gezond verstand. Met een sprong I
wierp zij zich op den oude, trok het dek over zijn
hoofd en ging met haar geheele lichaam er op lig-
gen.
Een dof gekreun, een vertwijfelde worsteling onder
het dek, dan nog een stuiptrekking, een zacht ge
rochel toen niets meer
Hoeveel tijd was er mee verstreken? Zij dacht, dat
het twee of drie minuten geweest waren, en zij ver- I
wonderde zich over den geringen weerstand van haar
slachtoffer. Zij was bang, dat hij zich weder zou her
stellen, en drukte zijn hoofd vast tegen het kussen.
En wodcr verstreken er eenige minuten.
Langzamerhand herkreeg zij iets van het koortsach-
I tig halfbewustzijn, dat zij voor het oogenblik der uit-
barsting had gehad, en nu wist zij, wat zij verricht
had. Nu overviel haar de angst bij haar vreeselijke
liandcling overvallen te worden, Iemand kon toch
liet geschreeuw van den oude gehoord heobenelk
oogenblik kon oom Cosimu Don Simone of Donns
Rachele komen en vragen, waf er gebeurd was
Zij luisterde, verscheidene malen wendde zij het ont-
stelde gelaat om en keek 'naar de deur. Maar de stilte
des doods heerschte nu in dit sombere vertrek, alles
was stil, bewegingloos, alleen het lampje brandde rustig
door; het stond daar in zijn hoekje als een getuige,
die zien wil, zonder zelf gezien te worden.
Het was haar, alsof in het schemerlicht alle din
gen bang voor haar waren, en zij was het toch eer
der, die voor dat alles vrees koesterde; wanneer in
dit oogenblik een meubel gekraakt zou hebben, dan
zou zij gillend zijn gevlucht.
Eindelijk bewoog zij zich en ging weer in de gang.
Wat doen? Een oogenblik dacht zij er aan, om hulp
te roepen, te zeggen, dat de oude man gestorven was.
Zij steeg de trap op en wilde juist kloppen aan de deur
von Donna Racbele's kamer, toen haar inviel, dat zij
het dek nog over den oude had laten liggen en de
angst, dat de oude nog leefde, overviel haar opnieuw.
Zij daalde weder de trap af en een nieuw, ziekelijk
gevoel greep haar nu aan. Zij durfde hcL dek niet optil
len, zij kon het gezicht van haar offer niet aanzien.
Toch moest zij iets doen. Zij moest roepen, zich
verontrust toonen, zij moest zeggen, dat de oude ten
gevolge van een aanval van asthma was gestorven.
„Mijn God, mijn God," zeide zij zacht, terwijl ,zij
niet beide handen heur haren glad streek.
Zij ging op de sofa zitten. Heur hart klopte bijna niet
meer. Maar zij was moede, zij geloofde niet meer te
kunnen opstaan.
Zij wilde zich zoo gaarne neerleggen en slapen gaan
het was immers toch alles uit, nu kon zij slapen, vasl
slapen.
„Ik zal zeggen, dat hij gestorven is, terwijl ik sliep.
Waarom zou"ik hen nu wekken? Het is nog tijd...
het is nog tijd
Zij boog het hoofd en sloot de oogen; dadelijk stond
het gelaat van den oude haar weer voor den geest.
Daar weerklonk een stap in den stillen nacht, (op
do natte steenen van hel straatje, en Annesa schrikte
op nieuw; zij meende Paulu's voetstap te hooren. Het
gelaat van den oude verdween, zij dacht alleen aan
de ontzettende mogelijkheid, over een paar oogenblik-
wordt, wordt Isadora in haar dwaling daardoor gestijfd,
maar het muzikaal ontwikkeld publiek wordt er de
dupe van.
Laat mij eerlijk zijn en erkennen, dat ik deze contra
dictie in muziek en dans niet zóó gevoeld heb nis
de heer S. Z. Ik vergeet nooit haar I p h i g e n i e, haar
O r p h e u s, haar Meisje uit Calchas. liaar lijf-
bewegen is van 'n (buitengewone schoonheid; 'n mensen,
die zóó voortsclirijdt, zoó de handen ten hemel heft,
zóó haar angst, Ihaar verlangen, haar blijdschap kn
stand en beweging kan weergeven, vergeeft men veel;
ook het niet negrijpen van de Zevende Symphonie.
Hiermede wil ik echter allerminst zeggen, dat de heer
S. Z. ongelijk zou hebben; en allerminst ook wil ik
er mee zeggen, dat ik 't goed vind van Duncan, om
te meenen, dat 'haar mooie ideale kunst van rhytmisch
lijfbeweeg meer recht zou hebben op waardeering dan
Boethovens muziek. Deze beide kunsten zullen welstem-
neen zijn uit die wereld, waar zaligheid zich uitsnikt in
verlangen naar het Ideale.
'n Ander thema. De faillissementen blijven voort
gaan. Elke stad komt aan de beurt; elke courant heeft
haar lijstje of lijst. „Unitas" vult er kolommen en pa-
rika speelt met Europa hls de kat met de muis; Amster
dam zakt hoe langer hoe dieper in den rnoerassigen
bodem waarop men het bouwde. Van Eeghens schade
creft ons allen. Als gij 't Suasso-Museum doorwandelt
gevoelt ge u als in 'n sterfhuis. Groote plekken pan
ite wanden zijn leeg; waar 'n paar wéken geleden nog
hingen: 'n Mesdag, 'n Maris, 'n Mauve, n Troyon,
'n Corot, 'n Daubignie en andere wonderwerken van 't
penseel, zijn nu open vakken. Veel moois is weg en
t is er leeg en unheimisch'n ziekenkamer, waar de
hoop op herstel is opgegeven.
Amerika zendt maar steeds nog meer onrustbarende
telegrammen, en komt er al eens een berichtje, dat
hoop geeft op verademing, 't wordt binnen zooveel mi
nuten gevolgd door berichten, die de beurslui en de
handelslui en allen, die met geld omgaan, in zak en asch
doen neerzitten. Ónze vaderen legden hun vermogen
op hij „zfistalftes" en „stooters"wij zien het onze
verdwijnen bij duizenden en millioenen. Onze kinderen
kunnen de elementaire begrippen der rekenkunde van
eenheden en tientallen overslaan, zoolang 't niet om
'n ton gaat, maken we ons niet warm.
De heele wereld wordt door elkaar geschud, 't Fi-
nantieel welzijn van heel Europa en half Amerika schijnt
af te hangen van 't optreden van Cortelyon, die nu
misschien kans heeft in „Het Witte Huis" terecht
te komen. Duitschland is ten prooi aan 'n brand, waar
van de vonken zelfs tot allerhöchster Stelle waaien
en herziening eischen van artikel 175. Rusland steeds
zijn kinderen rondjagend in 'n vuur, dat niet wordt
uitgebluscht; dat onder voorwendsel van 'n niet geheel
afbetaalde piano 'n verdachte uit Nederland opontbiedt,
aan welk opontbod het „vrije" Nederland „lammenadig"
genoeg was te voldoen. Engeland, dat zijn „apachen"
geeselt en ze in den tredmolen zich dood laat loopen;
Frankrijk, dat ze bezig houdt met lectuur en „gris."
En dan onze eigen verzuchtinkjes nog: Ons tram-
tarief, onze belastingpapiertjes, ons duurder brood, onze
duurdere brandstoffen, onze Amsterdamsche begrooting,
die voor 1908 geraamd is op nagenoeg vier ton boven
de een-en-dertig millioen, een bedrag, dat er wel weer
komen zal, maar de hemel mag weten waar vandaan:
Want uit de gemeente eigendommen komt er niet meer
dan 'n paar dubbeltjes over de zes millioen; zoodat
met allerlei kunst- en vliegwerk nog vijf-en-twintig mil
lioen geperst moeten worden uit allerlei andere /din
gen. Hoe dat, na wat hier gebeurd is, gaan moet, weet
ik niet, want ik geloof niet, dat er tien menschen in
Amsterdam rondloopen, die nog 'n rijksdaalder wisse
len kunnen, 't Is al armoe en geldgebrek wat de klok
slaat. Als ge drie straten loopt en zeven kennissen
ontmoet, hebben er u vijf aangesproken over geld of
om geld. De beurslui klagen, de winkeliers klagen, de
modewinkels klagen, de restaurants klagen, ik
zou bijna zeggen: de vogels in de hoo
rnen klagen. Het is il klacht, wat men
hoort, on als 't zoo voort moet gaan, dan weet ik niet
hoe we den ophanden zijnden winter door moeten
komen.
Ik las in „De tteschryving der Stadt Amsterdam door
Casparus Gommelin," het volgende:
„In de Keysers tyden placht men te Romen feeer
veel Koorn en Brood laan de gemeente uyt te deelen, ge-
lyk Justus Lipsius in zijn Commentarien, uyt pude
Schryvers te zamen getrokken, verhaalt. Doch in ide
Noordsche Landen, en besonderlyk in Holland, en hier
t' Amsterdam heeft men veel meer Koorn voor vder
menseh van nooden, want niet alleen dat men hier
hongeriger is; maar in de Warme Landen drinkt het
gemeen volk water, dat zij maar om het halen be
komen konnen, en bij 't zelve, beneffens het brood,
konnen zij 't leven behouden; en hier t' Amsterdam
en daar omtrent, zijn de wateren gants onbeiquaam,
want die in de Revieren zijn zout en brak door de
nabyheyt van de Zee en 't laag© lant, die uyt /de
grond komen zijn hard en wreed door de weeke Mo-
rassige veengronden, en de regenwateren zijn te raauw,
omdat ze niet genoeg in de Wolken, vermits de naheyt
van de Zee, gédistileert zijn: over zulks is hier dub
belt Koorn voor vder mensch van noden, doordien men
't zelve, (by manier van zeggen) niet alleen eeten maar
ook drinken moet. Alsoo is dan de gemeene fch-ank,
Bier, dat wel uyt water bestaat, doch met Koorn, als
voornamelijk Gerst, (daar mede wel zomtijds Boekweyt
en Tarwe onder gebruykt Word) te zamen 'gesoden is, "'t
zy dan dik of dun, 'geen zo Armen' mensch hier t' Amster
dam, of hij drinkt ten minste Scherp bier, en geen
Water."
We zulten dit laatste maar voor rekening laten van wijlen
ken voor den weduwnaar te staan, door hem verrast
te worden.
De stap kwam al nader.
Zij sprong op, nam de kleine lamp, boog zich over
het nachtlampje en luisterde met klimmende» angst.
Het kon Paulu toch niet zijn, hij moest toch in ieder
geval niet het paard terug komen. En ook... die sle
pende tred was niet de zijne...
De stap kwam steeds nader, Annesa's angst ver
meerderde. Zij durfde niet naar het bed gaan, om
zich or van te overtuigen, dat alles uit was; zij was bang
om te blijven en durfde zich toch ook niet jbewe-
gen.
Daar hield de stap stil. Er werd aan de deur geklopt.
Nu twijfelde zij er niet meer aan. Dat was Paulu.
Paulu klopte. Wat doen? Wat doen? Roepen, zich
aanstellen alsof de oude juist in dit oogenblik was
overleden?
Zij ging naar de gang, maar zij kon niet schreeu
wen moch roepen.
B
Annesa doe open, ik ben het, riep Paulu en
klopte nogmaals aan de deur.
Zij «noest nu besluiten. Zij keerde naar de kamer
terug, liep naar het bed en legde het dek terecht.
Ia. de oude was dood. Zijn hoofd was op het kussen
achterover gievallen, hij lag daar met gebalde vuis
ten, de oogen, den mond wijd open; iiij scheen on
heilspellend te lachen.
Paulu klopte nog eens.
Nadat zij het dek van den oude goed had gelegd,
ging zij de kamer uit, stak de lamp bij de trapaan
m opende de deur.
„Annesa, wat doet ge?' vroeg Paulu van buiten
„Ik 'heb mij aangekleed. Zijt gij het Paulu? En het
paard?
Paulu, gehuld in den langen door-natten mantel, trad
ainnen. Hij was bleek, maar hij lachte en zijne oogen
schitterden.
En Annesa, die in hare droomen hem met den
lood had zien worstelen, voelde nu een doodelijken
ingst, toen zij hem zoo ongewoon vroolijk zag
Hij zeide schertsend„Het paard heb ik'verkocht!"
Daarna voegde hij er ernstig aan toe: „Heb je me
'ooevon dan niet hooren voorbijrijden? Ik dacht, dat do
olasregen den stal wel onderwater gezet zou hebben
laarom heb ik het paard bij oom Castigu gein-acht
die het morgen naar de weide zal brengen."
Paulu trok den regenmantel uit, en zij hielp hem;
toen zij voelde hoe zwaar en nat die was, dacht zij