Amsterüamsclie Brieven.
K LIMüP.
Zondag 22 Dec. 1907.
51e Jaargang. No. 4319.
TWEEDE BLAD.
FEUILLETON.
cxx.
XV.
„Stille Jan."
Do waaiheid was, dat ze op hem „geloerd" hadden, in I
het dorp, oigonlyk al jaren-lang. Sommigen vonden
hom een hesten, bravon vent.
En by de autoriteiten, by de „Hooge Oomes", was by i
z'n loven lang inde gratie geweest, óp school al, by den 1
meester. Wanneer er één kattokwaad had uitgevoerd en
do meester zocht tevergeefs naar den schuldige, dan
was Jantje er als de kippen by, om meneer te helpen.
Niemand dacht oraan, om hem, den „zoeten jongen", te
verdenken. En zoolang de klas „aan" was, bleef hij, met
strak-peinzend gezichtjo, op z'n plaats zitten. Maar als
de jongens naar buiten waren gestoven en byeenschool-1
den, gedrukt door het bewustzijn, dat de heeleklas een
half uur zou moeten overblijven, indien morgen klok
slag twaalf uur niet bekend was, wie van hen dat fraaie
spotpoppetje, meester voorstellend, tijdens het speeluur
op 't bord had geteekend. wanneer niemand hem,
Jantje, moer kon bespieden, dan schoof hy naar meester
die cahiers zat te corrigeeren toe en bleef staan,
vorlegen, met zoeterig-vleiend glimlachje meneer aan
kijkend.
„Wel, Jan. wat is er, vent?" vroeg meester, wiens
lieveling hij was.
Maar Jan, zoo klein als-ie was, had 't toen reeds een
aardig eind gebracht in de kunst van „tooneelspelen".
Met z'n vuile vingertjes veegde hij over de oogen en
deed net precies, of 't hem zoo'n moeite kostte, om te
zeggen, te vertellen, te verklappen. Maar Jan vond 't
toch zoo slecht. Zoo gemeen. Meester was zoo lief
en zoo goed voor hem. Dan vertelde hij aan meneers
oor, wie dan eigenlijk dat poppetje geteekend had.
En meestor. die weinig aanlog blijkbaar bezat, om
valsch van echt te onderscheiden in uitingen van mon-
scholjjk gemoedsleven, klopte Jan op den schouder ver
klaarde, dat-ie een brave jongen was, die 't stellig ver
in de wereld zou brengen.
En de dader had een uur later zijn portie strafwerk.
Natuurlijk liet meneer niet merken, uit welke bron
hij 't nieuwtje haddeed, alsof zyn aartsscherpe blik
hem op 't goede pad geleid had.
De jongens, met de fijne intuitio van het kind, snap
ten de zaak wel, maar durfden 't Jan niet inpeperen,
zooals ze wel graag zouden gewild hebben.
Zy ontweken den „stille". Ze haddon hem eigenlijk
„doodverklaard". En dat kon Jan, perslot van rekening,
heelemaal niet schelen.
In het speeluur bleef hij by meester, of zat een bDek
te lezen. Hy was, in waarheid, een model-jongen, en
wanneer de schoolopziener inspectie kwam houden, dan
word hy alt.yd uit de bank geroepengepresenteerd als
do voortreffelijkste aller leerlingen. En de voorname
meneer-uit-stad met zijn deftig-glimmenden cylinderhoed,
knikte hem dan vriendelijk toe en stelde hem als exem
pel, ter ijverige navolging, aan de «klasse voor.
De jongens waren muisstil en luisterden angstig-eer-
biedig naar hetgeen die „hooge", voor wien meester
zulke strijkages maakte, zei.
Maar wie goed gereserveerd had, zou gemerkt hebben,
welk een haat, welk eene vij andschap er vlamden in die
eerlijke, brutale jongensoogen.
De jaren gingen voorbij. En op een feest by ge
legenheid van een dorps-jubileum werd de stemming
verstoord. Een van de aanwezigen had iets vermist.
Zooeven was 't nog in zyn bezit. Nu was 't weg. De
ontroofde eigenaar bovendien tamelijk onder den in
druk raasde 011 tierde als een bezeteno. Wanneer in
burgerkring, als do feeststemming zekere „warmte" be
reikt heeft, zoo-iets voorvalt, dan slaat het aanvankelyk-
smeulende vuurtje welhaast tot lichtolaaien brand over...
En men wist, bevroedde wel, zonder dat iemand t iu
woorden kon brengen, wat er gaande was. Die twee
„stille Jan" ('t zcete Jantje van de school) en
Gerrit, van den molenaar, waren doodsvijanden. Gerrit
was de oenige van al do jongens, die „maling" had ge
had aan de angst voor de hooge protectie, welke Jan
beschutte. Gei rit was maar een arme dagloonersjongen
en Jan z'n vader „had ze genoeg", zooals mon 't in het
dorp uitdrukte.
Maar toen Jan weer eens geklikt had, wachtte de
ander hom op on gaf hem een pak slaag, zoo forsch, dat
Jan dien middag de school moest verzuimen. Toen was
de vader van Jan naar don burgemeester gegaan, doch
dezo had meer practische levenswijsheid dan de me ster;
die had gezegd, dat wanneer ze op het Raadhuis van
jongens-kloppartytji s „werk moesten makon", t eind
niet te overzien was. En ook, dat een paar blauwe
billen J.an niet zouön doen sterven. Hy, burgemeester,
zou den jongen eens 'n „uitbrander" geven, en daarmee
afgeloopen. Jan z'n vader, ook erg gedwee, respectueus
van natuur, schikte zich in de uitspraak.
Maar van dat oogenblik af was er felle vijandschap
geweest tusschon de twee jongens. Jan, die sidderde voor
Gerrit z'n harde knuisten, had 't niet vergeten. De
vrees, die hy voor den boutigen knaap had, prikkelde
z'n wraakzucht. Zoo was 't jaron achtereen, gegaan.
En nu waren zy beiden op het dorpsfeest.
En wie Jan goed konden, hadden al gemerkt 't ge
niepig glinsteren van zijn valsch loerende oogen; een
eigenaardig satanisch vroolyk trekje op z'n gezicht.
Hadden, zoo by zichzelf, gedacht Wat zou ie toch
hebben? Dat is niet pluis!"
Toen kwam die geschiedenis van het vermiste horloge.
Do man, die 't kwjjt was, sloeg met de vuist op de
tafel't schuim stond hem op de lippen. Hy had al
twee glazen stuk getrapt. Hy schold zo allemaal, die
er waren, uit vooi afzetters, voor schurken, dieven.
„Do politie!" schreeuwde er een. En wie, op dit moment,
goed gelet had op Jan's facie, zou bespeurd hebben, dat
het trekje van Satanische voldoening nog inniger werd
dan tevoren. De herbergier, doodsbang voor „standjes",
poogde te sussen.
Maar het baatte niet. De beroofde man bleef brullen,
dat ie bestolen was. Dat ie z'n eigendom terug moest
hebben. Onder het biljarten had hy het horloge oven op
een tafeltje gelegd. Nu was het weg. Hy had in al
z'n zakken gevoeld. Hy wou dat er recht zou ge
schieden. En de veldwachter kwa n.
't Tumult nam toe. De burgemeester van het plaatsje,
gewaarschuwd, dat er iets niet in den haak was, ver
scheen. De deur van de gelagkamer werd gesloten.
Doodsche, spannende stilte trad in.
En de burgemeester vroeg of iemand van de aan- j
wezigen opheldering kon geven.
Toen is 't gebeurdHy, Jan op dat oogenblik toch
wit als een doek, maar met wilden koortsglans in de
oogen trad naar voren. Hy wees met don trillenden
wijsvinger naar Gerrit, die vlak by hem stond en riep:
„Ik wou het niet Z9ggen I Maar een onschuldige zou
altemet verdacht kunnon worden. Hy heeft het
gestolen, burgemeester!" Gerrit wou hem te lijf, maar
de veldwachter kwam tusschenbeido. Hij moest er zich
aan onderwerpen gefouilleerd te worden. Het
horloge werd gevonden in de achterzak van zyn jas.
Gerrit werd weggeleid.
De feeststemming was gebroken. In kleine troepjes
en groepjes verspreidden zich de aanwezigen. Het
geval vervulde het heele dorp. Men stak de hoofden
byeen. Er word gefluisterd. Niemand durfde zeggen,
wat men vermoeddo.
En Jan's strak, bleek gezicht w'as onbeweeglijk. Hy
had zich slechts uitgelaten, dat de zaak hem „niks ver
wonderde".
De man, tegen wien hjj dat- zei, keerde hem den rug
toe. Jan was hem te „gevaarlijk", dan dat ie zou ont
boezemd hebben wat hem naar de tong drong.
Gerrit werd, nog dienzelfden avond, voor het verhoor
j naar het Raadhuis gebracht.
Er was gegons, gebrom, gewirwar van stemmen in
het dorp. Men raakte over het geval in uren niet
uitgepraat. Jan moest, als getuige, mee naar het Raad
huis. Maar toen hij, in z'n eentje, oen poos later, langs
den duisteren landweg, naar huis ging, hoefde hy zich
niet meer in te houden. Toen was er genot, was er
jubelende zegepraal, was er duivelsch genieten van
lang-verkropte wraakzucht, die eindelijk voldoening,
bevrediging heeft gevonden, op zijne gelaatstrekken.
Maar de dorpslantaarns waren al uitgebluscht. Niemand
kon het zien.
Doch wel voelde hy, dat do vriendschap tegen hem
was aangegroed.
Wel schroefde er angst om zyn hart, ondanks de
zege, die hjj op zyn doodsvijand behaald had.
En de tijd spoedde weer voort. Totdat ik „stillen
Jan", die intusschen, na zyn vaders dood, welvarend
pachter was geworden op zekeren middag terug
vond in het „koffiehuis" eener naburige gemeente, waar
de lui gewoon waien, na afloop van eene verkooping
afrekening van allerlei te houden en de zaken te bespre
ken.
Toen ik er binnenkwam, merkte ik direct dat er iets
ongewoons was.
De baas van het huis stond, met hoogrood gezicht,
midden in het lokaal.
„Ik bljjfer buiten, hoor!" schreeuwde hy „as jelui
dat maar weten! Ik wil geen berrie in myn Luis!
Ik heb er geen steek van gezien 1"
„Ja??? maar" zei oen bejaard boertje, met frissche
wangen, nu toch wat ontdaan, wat verbouwereerd on
danks zijn aangeboren kalmte „ja. maar dat
lappie van vyf-en-twintig. Het raasde in het dom
pige lokaaltje zoo hevig, dat men niemand verstaan
kon. En Jan de „stille" zat aan het tafeltje,
waar hy met het bejaarde boertje had afgerekend en
herhaalde voor de twintigste maal, op zyn gewonen
lyzigen, onaandoenlyken toon, „dat hy alles best vond...
God beware hem om iemand, wien ook, te verdenken,
maar. zie-je, zyn geld moest-ie toch hebben. En of
Jaap Overdyk nou al bezwoer dat-ie het voor hem neer
gelegd had. Hij wist van niks, heelemaal van
niks. Ze konden hem gerust „nakyken", van top tot
teen. Hy had net-precies zes gulden veertig by
zich. „Ziedaar nou 1" -zei Jan, en hy schudde zyn
beurs uit. Dat maakte indruk. En het arme, bejaarde
boertje kreeg tranen in zyn eerlyko oogon.
Maar op dat oogenblik gebeurde er weer iets heel
bijzonders.
Voordat iemand erop verdacht was, sprong een jonge
kerel, die een drie of vier tafeltjes van Jan af zat en
die blijkbaar had zitten weifelen. zou-ie, of zou-ie
niet. Z'n broodje hing er van-af. Maar hy zag ce
tranen komen in Jaap's oude oogen. En hjj werd
als dol van woede. „Dat lieg-je, schurk 1" schreeuwde
hy plotseling. Hy vloog naar „stillen Jan" toe. Pakte
een van zyn beenen. Greep een laars van den „stille"
en. haalde er het „lapje van vyf-en-twintig" uit.
Wie, op dat moment, de expressie op Jan's gelaat ge
zien had, zou door afgrijzen bevangen zijn. De doods
angst, de schrik teekenden zich het sterkst af. Maar
al de andere lage hartstochten die dat gemoed jaren
achtereen beheerschten, zy verwrongen het gelaat van
den bedrieger tot iets werkelyk-afschuwwekkends.
Ik heb hem, den „stille, zien terechtstaan. Hy schreide,
met jankend klagelijk, soms gillend geluid, als een
bango, laffe knaap, wien een pak ransel te wachten
staat. Hy gaf al wat aan lage veinzerij in hem was
ten beste om den rechter te bezweren, dat-ie onschul
dig was. Dood-onschuldig.
Men h id zich op hem willen wreken. Men misgunde
hem zijn gold. Om een ellendige vyf-en-twintig gul
den zou hjj toch waarlijk niet. edelachtbare. Dat
begrepen de edele-heeren toch ook wel. Maar de j
aangezichten de rechters bleven angstwekkend onbewe
gelijk en onaandoenlijk. En toen de officier zyn weinig
malsch requisitoir uitbracht tegen den man die. on
danks zyn fortuintje, zyn lage hebzucht niet had kun
nen betoomen en een dief was geworden, toen zag ik
de „Schadenfreude" glanzen en stralen op de gezichten
der dorpsgenooten, die, op de publieke tribune, waren
komen luisteren. Eindelijk, eindelijk, had de „stille", i
den gehate, zijn straf te pakken 1
MAiTRE CORBEAU.
Keizerlijk Bezoek.
Deze brief komt 'n week te laat; maar dat is bui
ten mijn schuld. Was de Keizer twee dagen eer geko
men, of desnoods één dag, dan had ik verleden week
dit feit in 'n brief kunnen herdenken. Nu werd 't te
laat, en ik moet mij den schijn opladen achterlijk
te zijn in de dingen van den dag.
Men vergeve mij dit te-laat-komen.
Bekomen zijn we al wel van dit bezoek, 't Moet iets
heel bizonders wezen, als 'n Hollander zich langer
dan één dag, door wien of wat dan ook, overstuur laat
brengen. Daar is hij te saai voor, te onaandoenlijk;
daar staat hij te stevig voor in zijn klompen en te vast
voor in de klei. Hij kijkt wel op, als er 'n kanonschot
valt, maar schrikt niet en vraagt geen tweemaal waar
dat Voor dient, 't Komt 'n Hollander van de echte
soort niet in zijn hersens, om te vragen: wat is dat
voor 'n vlag? als hij er een ziet met 'n draak erop,
of 'n adelaar, of 'n halve maan, of iets anders. Hij
heeft wel nooit anders gezien dan Hollandsche vlag
gen, maar 't gezicht van 'n niet-HolIandsche maakt
'm niet nieuwsgierig, ontroert 'm niet, brengt "m niet
tot nadenken. Hij is 'n philosoof van 'n eigenaardige
soort. Als de Shah van Perzië over 't Damrak loopt
met 'n karbonkel in zijn muts van misschien drie
millioen, dan uit zich de volle dracht zijner wijsbe
geerte in de opmerking: 't Lijkt wel 'n jood. Verder
komt hij niet. Als de Shah vertrokken is, vraagt hij
ook niet waarheen, en 't laat 'm totaal onverschillig
of hij naar Zutphen, Parijs of Teheran is afgereisd.
Hij is weg en dit is voldoende.
Een Hollander heeft iets zelfgenoegzaams, dat we bij
andere natiën niet aantreffen, althans niet in die mate.
Een Engelschman staat er voor bekend, dat hij zijn
land 't mooiste vindt, zijn Koning den meest wijze,
zijn regeering de beste, omdat hij dat vertelt aan ieder,
die er naar luisteren wildoch w ij vertellen 't niet,
maar weten 't en gedragen ons ernaar. Met zekeren
schroom laten we in onzen kring menschen toe, die we
niet kennen, en als ze hun hielen gelicht hebben, gaan
we ze afkammen. Of we doen 't al, voordat ze er
nog zijn.
Ik was voorgesteld aan eenige hoeren en ontmoette
hen. van -tijd tot tijd in gezelschap. Ik maakte daarna
kennis met 'n familie en 't verlangen kwam in mij op,
die beide groepen met elkaar in kennis te brengen. Ik
moest echter eerst weten of mijn plan in goede aarde
zou vallen en nam poolshoogte. Het kort en bondig
antwoord op mijn voorstel was, ofschoon 't langzaam
gezegd werd„Neen, dank je, ik ken nou zoo
zachtjes an krengen genoeg." Of ik deze qua-
lificatie ook op mijzelven mocht toepassen, werd er niet
bij gezegd, maar 't is mogelijk.
Of die heer recht had zoo te spreken, ligt buiten mijn
verantwoording. Ik deel alleen mee, wat hij zei en
kwam tot de conclusie, dat 't meerendeel der Hol
landers .onbewust dezelfde gevoelens met zich om
draagt. Want ofschoon we 'n geschiedenis hebben van
zeeën bevaren en landen omzeilen, een geschiedenis
van Oost en West, toch blijven we voorloopig kamertjes-
menschen, die alles gek vinden, wat 'n ander doet.
En al zou er nu 'n engel uit de lucht komen, 't zou
ons niet ontroeren, ten minste niet lang. En nu ide
Duitscho Keizer die heelemaal geen engel uit den
hemel is ons bezocht heeft, is de ontroering nog
minder geweest en heeft ze nog korter geduurd,
j Toen de Keizer weg was, hebben we onze klompen
weer aangetrokken en onze snorren weer neergestre
ken. We zijn weer Ilollandsch gaan praten en de heele
drukte is nu bijna al weer vergeten.
Ja, bekomen zijn we al wel van dit bezoek, maar of
we ook al droog zijn van al den regen, die dien dag
op ons is neergestroomd, weet ik niet. Den vorigen
dag hadden we, gelijk met de Koningin, de Handels
kade geïnspecteerd, de „Friesland" bezichtigd. Deze tocht
was als 't ware het voorportaal, de ingang tot het
groote feest, dat den volgenden dag zou plaats hebben,
als de Keizer kwam. Maar de lucht voorspelde niet
veel goeds, en toen de Koningin van dat korte «be
zoek terug reed naar 't Paleis, moesten de kappen der
rijtuigen worden opgezet voor den regen, die begon
te vallen.
Is 't nog droog geworden jdien middag? Ik weet 't niet.
Maar ik weet wel, dan den anderen morgen, «toen
de saluutschoten knalden, de Moeder-Koningin uit Den
Haag arriveerde, de Koningin Haren hoogen Gast ging
verwelkomen en duizenden menschen uit de provincie
naar Amsterdam waren getogen, wij op 't Damrak ston
den te druipen, «dat 't een lust was. Toen we dan
eindelijk niet meer natter kondon worden, kwam er
'n invitatie van de Beurs, vanwaar men ons had op
gemerkt, of we 'n plaats voor de ramen wilden heb
ben. We namen dit aanbod in onze désolaten toe
stand graag aan en hebben toen daar de komst dei-
vorstelijke personen afgewacht.
Op 't oogenblik, dat ze van de Handelskade afreden
werd 't droog, tenminste zoo naastenbijde kappen der
rijtuigen waren omlaag toen ze ons voorbijreden
de Koningin, de Keizer en Prins Hendrik in één rij
tuig, 'n groot gevolg erachter en zij zullen nog
nauwlijks op den Dam geweest zijn, toen 't begon te
gieten en 'n dak van parapluies zich begon te bewe
gen en in duizenden stukken brak.
Omtrent twee uur, na den lunch, reed men uit in
half gesloten rijtuigen naar Six, van Six naar 't Rijks
museum, en van 't Rijksmuseum, toen zoowaar de
zon zich liet zien, met neergeslagen kappen naar
t Weeshuis. De geheele Handels- en Nassaukaden ston
den vol met menschen. Ontelbare duizendtallen! Ik
was blij even naar huis te zijn geweest om schoone
kleeren aan te trekken, want we hebben daar bij de
Koekjesbrug ruim 'n uur heen en weer geloopen, eer
do stoet kwam.
Toen heb ik den Keizer weer gezien.
En 's avonds omtrent half negen, 't was zoo-zoo
droog, togen we naar den Dam, naar 't Damrak om
den uittocht bij te wonen. Ik stond achter 'n haag
van reuzen en zag niets, totdat ik eindelijk voor 'n
„maffie" 'n kwartje 'n verhevener kijkplaats be
kwam. En nog nauwelijks was de Keizerlijke stoet voor
bij, of daar begon 't alweer als in Noach's idagén:
„do fonteinen des afgronds openden zich en de slui
zen des hemels braken en de plasregens vielen ne
der. ;We vluchtten in .„Suisse." Geen plaats. We
vluchtten in „Polen," waar we voor ons zevenen drie
stoelen bekwamen en 'n stuk van 'n biljart, om uit
te rusten. De regen sloot ons op, totdat we toch einde
lijk, eindelijk er door moesten. En we zijn er door
gegaan. Maar hoe? De Kal verstraat, die in haar schaars
verlichten toestand, in gestaag neerplassenden (regen
den indruk maakte van kaleidoscopisch donkere spie
gels, die steeds over elkaar geschoven werden. Een
gierende, jagende, gillende wind, 'n storm, die u de
eene seconde voortjoeg als 'n wilde, die u op de hielen
zat, en 't ander oogenblik u tegenhield met de kracht
van 'n reus. Een storm, die huilend en loeiend uit
n zijstraat kwam aanhollen, in zijn vaart u 'n plas
water in 't gezicht sloeg, dat hij in de gauwigheid uit
'n dakgoot had meegenomen, om dan schaterend ien
gillend zich op te heffen tot aan de gevels der huizen
en daar de uithangende vlaggen te slaan en te kletsen
in haar eigen banen, met 't geluid van fijn knallenden
donder, zooals gehoord wordt als tapijten worden uit
geslagen. De enkele voetgangers bleven dan ook niet
zelden staan om het raadsel te raden van het wonder
der geluiden in die donkere hoogte.
En .intusschen stroomde de regen maar steeds neer;
steeds regen, altijd regen. En toen ik half twee thuis
kwam, haalde ik dien dag voor den tweeden keer,
schoone kleeren te voorschijn.
En nu is 't voorbij. De Keizer is weer vertrokken
en de Koningin is weer weggegaan en de straten zijn
sedert al 'n enkele maal opgedroogd. Eu We zijn
bekomen van de stortvloeden en de drukte; bekomen
ook van het Keizerlijk bezoek.
Ay mijVan het Keizerlijk bezoek niet geheel Er
is hier iets gebeurd, wat niemand had durven voorspellen,
wat weinigen hebben verwacht. Al was de Keizer ook
al 'n enkele maal hier geweest, toch was hij voor de
meesten onzer 'n vreemde. Als zoodanig is hij gekomen
en als zoodanig is hij door ons opgewacht; hel hoofd
van 'n naburigem staat, 'n ver familie-lid van onze
Koningin,' n Pruis van geboorte, die zelfs door W'ur-
lembeigers en Sakscrs nog met scheele oogen wordt
aangezien,omdat hij 'n Pruis is.
V at er gebeurde was officieel, kwam half dringend
van hoogen- hand, klandizie van Duitschers deed hiel
en daar vlaggen te voorschijn halen, tribunes gaven
werk aan werkloozen. Winkels werden opgesierd de
mooiste uitstallingen bedacht, borden met „W i 1 k o m-
m o n aan gevels bevestigd. Maar de ondergrond van
al dit gedoe was geen warmte, geen blij gevoel, geen
extase, geen spontaniteit; de een drong den ander
maar allen wisten, dat er 'n „vreemdeling" kwam
geen „vriend" in dien zin, zooals wij 't woord
„vriend" kennen, geen huisgenoot, die deelt in onze
blij'dschap en ons verdriet. Zoo hebben wij met ons
duizenden en tienduizenden den Keizer opgewacht maar
zoo is Hij niet gekomen.
Waar schuilt 't geheim van den ommekeer, die tu
in ons plaats had, toen wij Hem zagen? Hoe komt 't
dat ik schokte van ontroering, toen ik Hem in zijn
volle gelaat zag en in zijn melancholisch rustig oog?
Hoe komt dat?! Ik heb toch wel eens meer Koningen
gezien
's Middags nam ik de gelegenheid waar, Hem nog-
Sardinische Dorps-rorat n
VAN
GRAZIA. ÜELEDDA.
o
26
Annesa volgde de roepstem van den pastoor; treu-
ri«, en berouwvol trad zij binnen. Pastoo' „Virdis liep
nog altijd in zijn kamer heen en weer; hij keek het
11Annesa Bieb"'ge den brief gelezen? Waartoe ben je
besloten?"
"Paulu^was 'hier^Wij hebben lang met elkander ge-
prëkcn. Weet gij, wat hij wil? Hij wil u trouwen.
Zijne familie verzet er zich tegen, maar hy is va:
besloten; Ah! Ah! Nu! Nu is hij er vast toe besloten.
Anghelos Santos! Wat zeg jij er van, Annesa/ Wil
jc. met hem trouwen?"
„Neen," zeide zij.
Waarom wil je niet met hem trouwen n
'Pastoor Virdis, dat weet gij beter dan ik."
Ik weet liet? Ja, gij hebt het gezegd. Gij wilt een
leven vol boete leiden. Zoo praat gij van daag, maar
over een maand, over een jaarzult gij dan nog
zoo redenecren? Zult gij niet wederom in de dood
zonde (vervallen, als ge Paulu terugziet? Is het mis
schien maar niet beter, dat gij nu met elkaar tiouwt, nu
hij er tenminste-toe bereid is?"
„Neen, neen, nooit," zeide zij beslist.
„Hij wil u zien. Hij weet, dat gij hier zyt, waarheen
gc wilt gaan kortom, hij wist alles. Hoe, dat is me
oen raadsel. Hij zegt, dat hij u zal volgen. Het is
beter, dat gij hem spreekt en zegt, wat gc denkt.'
„Neen, neen," herhaalde zij smeekend. „Ik wil tiem
niet zien, pastoor Virdis, u moet hem dat niet toe
staan."
„Zie, je bent bang voor hem, en dat is misschien
de' reden, waarom gij hem wel zoudt moeten trouwen.
Dat zou dan een groote boetedoening zijn, eene boete,
die vele tranen zou kosten, ook aan die anderen, de
onschuldigen. God, ziet gc, God zeg ik u nogmaals,
is barmhartig. Hij heeft u vergeven; hij legt u geen
bovenmatige straf op, maar hij legt u den plicht op, an
deren niet meer leed te berokkenen. Hebt ge me be
grepen?"
I Zij volgde hem met de oogen, zij zag, dat hij haar
nog 6teeas niet vertrouwde. Wat zou zij zeggen, om
j hem te overtuigen? „Pastoor Virdis," antwoordde )zij
I eenvoudig, „de tijd zal voor me getuigen."
,üo tijd, de tijd!" antwoordde hij heftig.
Daarna bleef hij staan, keek haar vluchtig aan,
schudde het hoofd, en uit zijne oogen verdwenen toorn
en wantrouwen, en alleen de zachte gloed van mede
lijden bleef.
'„Je wilt hem dus niet terugzien? Overleg het wel,
je hebt tot morgen tijd."
„Ik heb het overlegd, ik wil hem niet terugzien.
„Dan kunnen wij naar beneden gaan en het avond
eten '.nuttigen.
De pestoor at in de keuken als een gewoon burger.
Zijne maaltijden waren eenvoudig, maar hij gunde zich
gaarne daarbij een fermen dronk van den voortrcf-
fclijken wijn van Oliena. De wijn van Oliena was de eenige
weelde en het eenige gebrek van den ouden priester.
Ook op dezen avond had hij zijn gewone hoeveelheid
gedronken en hij begon nu meit tante Paula te praten
en haar te plagen. Zij vertelde hem, wat er met Gan-
line was voorgevallen, en hij verdedigde Paulu niet.
En Annesa luisterde en zwoeg, alsof dit gesprek haar
eigenlijk niet aanging en het personen en gebeurte
nissen'uit een lang verstreken tijdperk gold. Toen...
op eentante Paula was weder naar den kelder
gegaan sloeg zij de oogen op en zeide:
,Pastoor VirdisIk vraag u nog om een gunst. Laat
mil morgen vroeg vertrekken."
.'.Anghelos Santos! Je hebt wel haast, Annesa. Voor
overmorgen vroeg gaat het niet."
Laat mij gaan! Anders ga ik van nacht te .voet.
Ik" moet wég, het is meer dan tijd."
Tante Paula, met de flesch in de hand, trad weder
binnui. 0p sterven," zeide zij op kijvenden
toon er is nauwelijks een droppel meer in. Ons huis
schijnt'wel een herberg geworden te zijn."
Dan zullen wij een nieuw vat opslaan, lieve zuster
Als alle kwaad was als ditantwoordde de pastoor
wijsgeerig.
'Na het avondeten ging hij uit, en toen hij terugkwam,
klopte hij aan de deur van tante Paulu.
„Annesa!" riep hij „morgen vroeg bij het aanbreken
van iden dag moet gij op de brug zijn en op den
postwagen wachten. Voor ge heen gaat, moet je nog
even bij me komen. Paula, jou heb ik ook nog iets
te 'zeggen."
Tante Paula, in nachtmuts en onderrok, begon weer
te (mopperen.
„Wat wil je toch? Ge laat me niet eens des nachts
met rust. Je rust zelf niet en laat een ander pok
niet rusten. Ga liever te bed."
„Lieve zuster, slechts een paar woorden."
Toen zij op den hof kwamen, zeide hij
„Gij moet een bundel gereed maken. Ik vind, dat
wij haar zoo niet mogen laten heengaan. Gij zult wel
een rok en een hemd voor haar hebben!"
„Waarachtig, je wordt gek Micheli. Nu wil je mij
j ook nog dwingen, het hemd van het lijf weg te ge-
ven!"
„Verontrust je niet, mijn oudje, voor den Heer moe-
i ten we toch allen zonder hemd verschijnen," merkte
I de pastoor lakonisch op. „Wat minder zwetsen, lieve
j Paula, meer werken van barmhartigheid doen."
I „Maar begrijpt ge dan niet, dat in een van .mijn
hemden wei drie Annesa's kunnen?"
Deze reden scheen den pastoor voldoende in te lich
ten, hij stond niet verder op zijn eisch en steeg in
het donker de trap op. Tante Paula sloot de keuken
deur en ging weer in de kamer, maar in plaats van
zich ter ruste te begeven, opende zij de kast, rommelde
daarin rond, maakte een bundel en knoopte in de slip
van een zakdoek nog een twee-lire-stuk en legde den
zakdoek in den bundel.
Ondcrtusschen zocht ook de pastoor Virdis een en
ander in zijne schuiflade en telde het weinigje geld,
dat daarin was. Daaronder bevond zich een goudstuk
van (tien lire, hetwelk Donna Rachele hem had ge
geven, om voor het zieloheil van oom Zua vijf mis
sen te lezen. Het overige was kopergeld en was veel
te zwaar, daarom besloot hij, Annesa het goudstuk
te geven.
De morgenschemering van den Septemberdag begon
den hemel boven de bergen van Barunei te verlichten.
Hot dal sliep nog, en in de stilte van dit vroege mor
genuur, onder een hemel, die nog zonder licht, maar
ook niet meer donker was, geleek het groote, ©en-
zame landschap met zijn rotsen en granietwanden,
zijn fantastische beelden van witten steen en met het
groen der bergbosschen wel een laatste rustoord van
cyclopen, waar onder de rotsblokken reuzen uit lang
vervloden tijden sluimerden.
Enkele gele wolken lagen over de bergen vanNuoro
en Orune, die van olijfkleurige dampen omgeven wa
ren. De plechtige ernst van iets afgestorvens, van on
betreden oorden, waar nooit een menschelijke voet zich
bewoog, rustte op het landschap tot zoover de hori
zon reikte, die met de onbewegelijke wolken eene ne
velachtige vlakte geleek, waarin de wolken reeds in de
herfstkleuren geel getint waren.
Dicht bij de brug, waaronder nu geen waterstroompje
was te bekennen, verborg Annesa zich achter rotsen, en
daar zij nog een poosje moest wachten, voor het róllen
van de postkoets de stilte zou verbreken, ging zij op
een steen zitten en legde haar bundel op den grond
neder.
Vaarwel! Vaarwel! Het is werkelijk alles uit."
Zij heeft haar tocht door de woestijn hervat, den
tocht, die haar voor altijd ver weg zou voeren van
die plaatsen, waarin zij op een ongelukkigen da" was
neergezet, en van waar zij nu uitgaat, met een° bun
deltje in de hand en achtervolgd door dien geheim-
zinnigen oude, die misschien voor haar het droevig
noodlot was. Hij volgde haar ook nu wel is waar
onzichtbaar, maar hij was er toch, vlak naast haar
en zijn schim zou haar nooit meer verlaten
Er verliep bijna een uur. De hemel was met roode
wo.kcn bedekt, die een droeven warmen dag voor
spelden. Naast de rots, achter welke Annesa ach ver
borg, stond oen honderdjarige eik, wiens kruin was
verdord, maar wiens onderste twijgen toch nog frisch
waren en van wiens stam een gewelddadige of mis
schien een medelijdende hand lange klimopranken had
atg; rukt die nog op den grond verstrooid lagen Een
leeuwerik zong, eerst schuchter, dan steeds lévendiger
en opgewekter, tot op de straat het rollen van een na-
derend rijtuig werd gehoord. Annesa sprong op, zij
luisterde, er kwam een wagen. Was het oom SÓ«os'
wagen? Neen, daarvoor was het nog te vroeg. Maar
misschien had de oude koetsier het uur van vertrek
wel vervroegd, uit bijzondere oplettendheid voor zijn
reisgtnootc, die hem bij de brug zou opwachten Inder
daad, toen het rijtuig naderbij kwam, werd de vaart
verminderd en eindelijk stond het stil.
Annesa ham haar bundel en ging naar den straat
weg. En eensklaps overtoog een donkerrood haar ge
laat.
Paulu Decherchi stond voor haar, een paar schre
den van haar af, voor een kleinen wagen met twee zit
plaatsen.
„Annesa
Zij antwoordde niet, zij verroerde zich niet. Zij keek
hem met verbaasden, verschrikten blik aan, ovérwel-