Amsterüamsclie Brieven. K LIMüP. Zondag 22 Dec. 1907. 51e Jaargang. No. 4319. TWEEDE BLAD. FEUILLETON. cxx. XV. „Stille Jan." Do waaiheid was, dat ze op hem „geloerd" hadden, in I het dorp, oigonlyk al jaren-lang. Sommigen vonden hom een hesten, bravon vent. En by de autoriteiten, by de „Hooge Oomes", was by i z'n loven lang inde gratie geweest, óp school al, by den 1 meester. Wanneer er één kattokwaad had uitgevoerd en do meester zocht tevergeefs naar den schuldige, dan was Jantje er als de kippen by, om meneer te helpen. Niemand dacht oraan, om hem, den „zoeten jongen", te verdenken. En zoolang de klas „aan" was, bleef hij, met strak-peinzend gezichtjo, op z'n plaats zitten. Maar als de jongens naar buiten waren gestoven en byeenschool-1 den, gedrukt door het bewustzijn, dat de heeleklas een half uur zou moeten overblijven, indien morgen klok slag twaalf uur niet bekend was, wie van hen dat fraaie spotpoppetje, meester voorstellend, tijdens het speeluur op 't bord had geteekend. wanneer niemand hem, Jantje, moer kon bespieden, dan schoof hy naar meester die cahiers zat te corrigeeren toe en bleef staan, vorlegen, met zoeterig-vleiend glimlachje meneer aan kijkend. „Wel, Jan. wat is er, vent?" vroeg meester, wiens lieveling hij was. Maar Jan, zoo klein als-ie was, had 't toen reeds een aardig eind gebracht in de kunst van „tooneelspelen". Met z'n vuile vingertjes veegde hij over de oogen en deed net precies, of 't hem zoo'n moeite kostte, om te zeggen, te vertellen, te verklappen. Maar Jan vond 't toch zoo slecht. Zoo gemeen. Meester was zoo lief en zoo goed voor hem. Dan vertelde hij aan meneers oor, wie dan eigenlijk dat poppetje geteekend had. En meestor. die weinig aanlog blijkbaar bezat, om valsch van echt te onderscheiden in uitingen van mon- scholjjk gemoedsleven, klopte Jan op den schouder ver klaarde, dat-ie een brave jongen was, die 't stellig ver in de wereld zou brengen. En de dader had een uur later zijn portie strafwerk. Natuurlijk liet meneer niet merken, uit welke bron hij 't nieuwtje haddeed, alsof zyn aartsscherpe blik hem op 't goede pad geleid had. De jongens, met de fijne intuitio van het kind, snap ten de zaak wel, maar durfden 't Jan niet inpeperen, zooals ze wel graag zouden gewild hebben. Zy ontweken den „stille". Ze haddon hem eigenlijk „doodverklaard". En dat kon Jan, perslot van rekening, heelemaal niet schelen. In het speeluur bleef hij by meester, of zat een bDek te lezen. Hy was, in waarheid, een model-jongen, en wanneer de schoolopziener inspectie kwam houden, dan word hy alt.yd uit de bank geroepengepresenteerd als do voortreffelijkste aller leerlingen. En de voorname meneer-uit-stad met zijn deftig-glimmenden cylinderhoed, knikte hem dan vriendelijk toe en stelde hem als exem pel, ter ijverige navolging, aan de «klasse voor. De jongens waren muisstil en luisterden angstig-eer- biedig naar hetgeen die „hooge", voor wien meester zulke strijkages maakte, zei. Maar wie goed gereserveerd had, zou gemerkt hebben, welk een haat, welk eene vij andschap er vlamden in die eerlijke, brutale jongensoogen. De jaren gingen voorbij. En op een feest by ge legenheid van een dorps-jubileum werd de stemming verstoord. Een van de aanwezigen had iets vermist. Zooeven was 't nog in zyn bezit. Nu was 't weg. De ontroofde eigenaar bovendien tamelijk onder den in druk raasde 011 tierde als een bezeteno. Wanneer in burgerkring, als do feeststemming zekere „warmte" be reikt heeft, zoo-iets voorvalt, dan slaat het aanvankelyk- smeulende vuurtje welhaast tot lichtolaaien brand over... En men wist, bevroedde wel, zonder dat iemand t iu woorden kon brengen, wat er gaande was. Die twee „stille Jan" ('t zcete Jantje van de school) en Gerrit, van den molenaar, waren doodsvijanden. Gerrit was de oenige van al do jongens, die „maling" had ge had aan de angst voor de hooge protectie, welke Jan beschutte. Gei rit was maar een arme dagloonersjongen en Jan z'n vader „had ze genoeg", zooals mon 't in het dorp uitdrukte. Maar toen Jan weer eens geklikt had, wachtte de ander hom op on gaf hem een pak slaag, zoo forsch, dat Jan dien middag de school moest verzuimen. Toen was de vader van Jan naar don burgemeester gegaan, doch dezo had meer practische levenswijsheid dan de me ster; die had gezegd, dat wanneer ze op het Raadhuis van jongens-kloppartytji s „werk moesten makon", t eind niet te overzien was. En ook, dat een paar blauwe billen J.an niet zouön doen sterven. Hy, burgemeester, zou den jongen eens 'n „uitbrander" geven, en daarmee afgeloopen. Jan z'n vader, ook erg gedwee, respectueus van natuur, schikte zich in de uitspraak. Maar van dat oogenblik af was er felle vijandschap geweest tusschon de twee jongens. Jan, die sidderde voor Gerrit z'n harde knuisten, had 't niet vergeten. De vrees, die hy voor den boutigen knaap had, prikkelde z'n wraakzucht. Zoo was 't jaron achtereen, gegaan. En nu waren zy beiden op het dorpsfeest. En wie Jan goed konden, hadden al gemerkt 't ge niepig glinsteren van zijn valsch loerende oogen; een eigenaardig satanisch vroolyk trekje op z'n gezicht. Hadden, zoo by zichzelf, gedacht Wat zou ie toch hebben? Dat is niet pluis!" Toen kwam die geschiedenis van het vermiste horloge. Do man, die 't kwjjt was, sloeg met de vuist op de tafel't schuim stond hem op de lippen. Hy had al twee glazen stuk getrapt. Hy schold zo allemaal, die er waren, uit vooi afzetters, voor schurken, dieven. „Do politie!" schreeuwde er een. En wie, op dit moment, goed gelet had op Jan's facie, zou bespeurd hebben, dat het trekje van Satanische voldoening nog inniger werd dan tevoren. De herbergier, doodsbang voor „standjes", poogde te sussen. Maar het baatte niet. De beroofde man bleef brullen, dat ie bestolen was. Dat ie z'n eigendom terug moest hebben. Onder het biljarten had hy het horloge oven op een tafeltje gelegd. Nu was het weg. Hy had in al z'n zakken gevoeld. Hy wou dat er recht zou ge schieden. En de veldwachter kwa n. 't Tumult nam toe. De burgemeester van het plaatsje, gewaarschuwd, dat er iets niet in den haak was, ver scheen. De deur van de gelagkamer werd gesloten. Doodsche, spannende stilte trad in. En de burgemeester vroeg of iemand van de aan- j wezigen opheldering kon geven. Toen is 't gebeurdHy, Jan op dat oogenblik toch wit als een doek, maar met wilden koortsglans in de oogen trad naar voren. Hy wees met don trillenden wijsvinger naar Gerrit, die vlak by hem stond en riep: „Ik wou het niet Z9ggen I Maar een onschuldige zou altemet verdacht kunnon worden. Hy heeft het gestolen, burgemeester!" Gerrit wou hem te lijf, maar de veldwachter kwam tusschenbeido. Hij moest er zich aan onderwerpen gefouilleerd te worden. Het horloge werd gevonden in de achterzak van zyn jas. Gerrit werd weggeleid. De feeststemming was gebroken. In kleine troepjes en groepjes verspreidden zich de aanwezigen. Het geval vervulde het heele dorp. Men stak de hoofden byeen. Er word gefluisterd. Niemand durfde zeggen, wat men vermoeddo. En Jan's strak, bleek gezicht w'as onbeweeglijk. Hy had zich slechts uitgelaten, dat de zaak hem „niks ver wonderde". De man, tegen wien hjj dat- zei, keerde hem den rug toe. Jan was hem te „gevaarlijk", dan dat ie zou ont boezemd hebben wat hem naar de tong drong. Gerrit werd, nog dienzelfden avond, voor het verhoor j naar het Raadhuis gebracht. Er was gegons, gebrom, gewirwar van stemmen in het dorp. Men raakte over het geval in uren niet uitgepraat. Jan moest, als getuige, mee naar het Raad huis. Maar toen hij, in z'n eentje, oen poos later, langs den duisteren landweg, naar huis ging, hoefde hy zich niet meer in te houden. Toen was er genot, was er jubelende zegepraal, was er duivelsch genieten van lang-verkropte wraakzucht, die eindelijk voldoening, bevrediging heeft gevonden, op zijne gelaatstrekken. Maar de dorpslantaarns waren al uitgebluscht. Niemand kon het zien. Doch wel voelde hy, dat do vriendschap tegen hem was aangegroed. Wel schroefde er angst om zyn hart, ondanks de zege, die hjj op zyn doodsvijand behaald had. En de tijd spoedde weer voort. Totdat ik „stillen Jan", die intusschen, na zyn vaders dood, welvarend pachter was geworden op zekeren middag terug vond in het „koffiehuis" eener naburige gemeente, waar de lui gewoon waien, na afloop van eene verkooping afrekening van allerlei te houden en de zaken te bespre ken. Toen ik er binnenkwam, merkte ik direct dat er iets ongewoons was. De baas van het huis stond, met hoogrood gezicht, midden in het lokaal. „Ik bljjfer buiten, hoor!" schreeuwde hy „as jelui dat maar weten! Ik wil geen berrie in myn Luis! Ik heb er geen steek van gezien 1" „Ja??? maar" zei oen bejaard boertje, met frissche wangen, nu toch wat ontdaan, wat verbouwereerd on danks zijn aangeboren kalmte „ja. maar dat lappie van vyf-en-twintig. Het raasde in het dom pige lokaaltje zoo hevig, dat men niemand verstaan kon. En Jan de „stille" zat aan het tafeltje, waar hy met het bejaarde boertje had afgerekend en herhaalde voor de twintigste maal, op zyn gewonen lyzigen, onaandoenlyken toon, „dat hy alles best vond... God beware hem om iemand, wien ook, te verdenken, maar. zie-je, zyn geld moest-ie toch hebben. En of Jaap Overdyk nou al bezwoer dat-ie het voor hem neer gelegd had. Hij wist van niks, heelemaal van niks. Ze konden hem gerust „nakyken", van top tot teen. Hy had net-precies zes gulden veertig by zich. „Ziedaar nou 1" -zei Jan, en hy schudde zyn beurs uit. Dat maakte indruk. En het arme, bejaarde boertje kreeg tranen in zyn eerlyko oogon. Maar op dat oogenblik gebeurde er weer iets heel bijzonders. Voordat iemand erop verdacht was, sprong een jonge kerel, die een drie of vier tafeltjes van Jan af zat en die blijkbaar had zitten weifelen. zou-ie, of zou-ie niet. Z'n broodje hing er van-af. Maar hy zag ce tranen komen in Jaap's oude oogen. En hjj werd als dol van woede. „Dat lieg-je, schurk 1" schreeuwde hy plotseling. Hy vloog naar „stillen Jan" toe. Pakte een van zyn beenen. Greep een laars van den „stille" en. haalde er het „lapje van vyf-en-twintig" uit. Wie, op dat moment, de expressie op Jan's gelaat ge zien had, zou door afgrijzen bevangen zijn. De doods angst, de schrik teekenden zich het sterkst af. Maar al de andere lage hartstochten die dat gemoed jaren achtereen beheerschten, zy verwrongen het gelaat van den bedrieger tot iets werkelyk-afschuwwekkends. Ik heb hem, den „stille, zien terechtstaan. Hy schreide, met jankend klagelijk, soms gillend geluid, als een bango, laffe knaap, wien een pak ransel te wachten staat. Hy gaf al wat aan lage veinzerij in hem was ten beste om den rechter te bezweren, dat-ie onschul dig was. Dood-onschuldig. Men h id zich op hem willen wreken. Men misgunde hem zijn gold. Om een ellendige vyf-en-twintig gul den zou hjj toch waarlijk niet. edelachtbare. Dat begrepen de edele-heeren toch ook wel. Maar de j aangezichten de rechters bleven angstwekkend onbewe gelijk en onaandoenlijk. En toen de officier zyn weinig malsch requisitoir uitbracht tegen den man die. on danks zyn fortuintje, zyn lage hebzucht niet had kun nen betoomen en een dief was geworden, toen zag ik de „Schadenfreude" glanzen en stralen op de gezichten der dorpsgenooten, die, op de publieke tribune, waren komen luisteren. Eindelijk, eindelijk, had de „stille", i den gehate, zijn straf te pakken 1 MAiTRE CORBEAU. Keizerlijk Bezoek. Deze brief komt 'n week te laat; maar dat is bui ten mijn schuld. Was de Keizer twee dagen eer geko men, of desnoods één dag, dan had ik verleden week dit feit in 'n brief kunnen herdenken. Nu werd 't te laat, en ik moet mij den schijn opladen achterlijk te zijn in de dingen van den dag. Men vergeve mij dit te-laat-komen. Bekomen zijn we al wel van dit bezoek, 't Moet iets heel bizonders wezen, als 'n Hollander zich langer dan één dag, door wien of wat dan ook, overstuur laat brengen. Daar is hij te saai voor, te onaandoenlijk; daar staat hij te stevig voor in zijn klompen en te vast voor in de klei. Hij kijkt wel op, als er 'n kanonschot valt, maar schrikt niet en vraagt geen tweemaal waar dat Voor dient, 't Komt 'n Hollander van de echte soort niet in zijn hersens, om te vragen: wat is dat voor 'n vlag? als hij er een ziet met 'n draak erop, of 'n adelaar, of 'n halve maan, of iets anders. Hij heeft wel nooit anders gezien dan Hollandsche vlag gen, maar 't gezicht van 'n niet-HolIandsche maakt 'm niet nieuwsgierig, ontroert 'm niet, brengt "m niet tot nadenken. Hij is 'n philosoof van 'n eigenaardige soort. Als de Shah van Perzië over 't Damrak loopt met 'n karbonkel in zijn muts van misschien drie millioen, dan uit zich de volle dracht zijner wijsbe geerte in de opmerking: 't Lijkt wel 'n jood. Verder komt hij niet. Als de Shah vertrokken is, vraagt hij ook niet waarheen, en 't laat 'm totaal onverschillig of hij naar Zutphen, Parijs of Teheran is afgereisd. Hij is weg en dit is voldoende. Een Hollander heeft iets zelfgenoegzaams, dat we bij andere natiën niet aantreffen, althans niet in die mate. Een Engelschman staat er voor bekend, dat hij zijn land 't mooiste vindt, zijn Koning den meest wijze, zijn regeering de beste, omdat hij dat vertelt aan ieder, die er naar luisteren wildoch w ij vertellen 't niet, maar weten 't en gedragen ons ernaar. Met zekeren schroom laten we in onzen kring menschen toe, die we niet kennen, en als ze hun hielen gelicht hebben, gaan we ze afkammen. Of we doen 't al, voordat ze er nog zijn. Ik was voorgesteld aan eenige hoeren en ontmoette hen. van -tijd tot tijd in gezelschap. Ik maakte daarna kennis met 'n familie en 't verlangen kwam in mij op, die beide groepen met elkaar in kennis te brengen. Ik moest echter eerst weten of mijn plan in goede aarde zou vallen en nam poolshoogte. Het kort en bondig antwoord op mijn voorstel was, ofschoon 't langzaam gezegd werd„Neen, dank je, ik ken nou zoo zachtjes an krengen genoeg." Of ik deze qua- lificatie ook op mijzelven mocht toepassen, werd er niet bij gezegd, maar 't is mogelijk. Of die heer recht had zoo te spreken, ligt buiten mijn verantwoording. Ik deel alleen mee, wat hij zei en kwam tot de conclusie, dat 't meerendeel der Hol landers .onbewust dezelfde gevoelens met zich om draagt. Want ofschoon we 'n geschiedenis hebben van zeeën bevaren en landen omzeilen, een geschiedenis van Oost en West, toch blijven we voorloopig kamertjes- menschen, die alles gek vinden, wat 'n ander doet. En al zou er nu 'n engel uit de lucht komen, 't zou ons niet ontroeren, ten minste niet lang. En nu ide Duitscho Keizer die heelemaal geen engel uit den hemel is ons bezocht heeft, is de ontroering nog minder geweest en heeft ze nog korter geduurd, j Toen de Keizer weg was, hebben we onze klompen weer aangetrokken en onze snorren weer neergestre ken. We zijn weer Ilollandsch gaan praten en de heele drukte is nu bijna al weer vergeten. Ja, bekomen zijn we al wel van dit bezoek, maar of we ook al droog zijn van al den regen, die dien dag op ons is neergestroomd, weet ik niet. Den vorigen dag hadden we, gelijk met de Koningin, de Handels kade geïnspecteerd, de „Friesland" bezichtigd. Deze tocht was als 't ware het voorportaal, de ingang tot het groote feest, dat den volgenden dag zou plaats hebben, als de Keizer kwam. Maar de lucht voorspelde niet veel goeds, en toen de Koningin van dat korte «be zoek terug reed naar 't Paleis, moesten de kappen der rijtuigen worden opgezet voor den regen, die begon te vallen. Is 't nog droog geworden jdien middag? Ik weet 't niet. Maar ik weet wel, dan den anderen morgen, «toen de saluutschoten knalden, de Moeder-Koningin uit Den Haag arriveerde, de Koningin Haren hoogen Gast ging verwelkomen en duizenden menschen uit de provincie naar Amsterdam waren getogen, wij op 't Damrak ston den te druipen, «dat 't een lust was. Toen we dan eindelijk niet meer natter kondon worden, kwam er 'n invitatie van de Beurs, vanwaar men ons had op gemerkt, of we 'n plaats voor de ramen wilden heb ben. We namen dit aanbod in onze désolaten toe stand graag aan en hebben toen daar de komst dei- vorstelijke personen afgewacht. Op 't oogenblik, dat ze van de Handelskade afreden werd 't droog, tenminste zoo naastenbijde kappen der rijtuigen waren omlaag toen ze ons voorbijreden de Koningin, de Keizer en Prins Hendrik in één rij tuig, 'n groot gevolg erachter en zij zullen nog nauwlijks op den Dam geweest zijn, toen 't begon te gieten en 'n dak van parapluies zich begon te bewe gen en in duizenden stukken brak. Omtrent twee uur, na den lunch, reed men uit in half gesloten rijtuigen naar Six, van Six naar 't Rijks museum, en van 't Rijksmuseum, toen zoowaar de zon zich liet zien, met neergeslagen kappen naar t Weeshuis. De geheele Handels- en Nassaukaden ston den vol met menschen. Ontelbare duizendtallen! Ik was blij even naar huis te zijn geweest om schoone kleeren aan te trekken, want we hebben daar bij de Koekjesbrug ruim 'n uur heen en weer geloopen, eer do stoet kwam. Toen heb ik den Keizer weer gezien. En 's avonds omtrent half negen, 't was zoo-zoo droog, togen we naar den Dam, naar 't Damrak om den uittocht bij te wonen. Ik stond achter 'n haag van reuzen en zag niets, totdat ik eindelijk voor 'n „maffie" 'n kwartje 'n verhevener kijkplaats be kwam. En nog nauwelijks was de Keizerlijke stoet voor bij, of daar begon 't alweer als in Noach's idagén: „do fonteinen des afgronds openden zich en de slui zen des hemels braken en de plasregens vielen ne der. ;We vluchtten in .„Suisse." Geen plaats. We vluchtten in „Polen," waar we voor ons zevenen drie stoelen bekwamen en 'n stuk van 'n biljart, om uit te rusten. De regen sloot ons op, totdat we toch einde lijk, eindelijk er door moesten. En we zijn er door gegaan. Maar hoe? De Kal verstraat, die in haar schaars verlichten toestand, in gestaag neerplassenden (regen den indruk maakte van kaleidoscopisch donkere spie gels, die steeds over elkaar geschoven werden. Een gierende, jagende, gillende wind, 'n storm, die u de eene seconde voortjoeg als 'n wilde, die u op de hielen zat, en 't ander oogenblik u tegenhield met de kracht van 'n reus. Een storm, die huilend en loeiend uit n zijstraat kwam aanhollen, in zijn vaart u 'n plas water in 't gezicht sloeg, dat hij in de gauwigheid uit 'n dakgoot had meegenomen, om dan schaterend ien gillend zich op te heffen tot aan de gevels der huizen en daar de uithangende vlaggen te slaan en te kletsen in haar eigen banen, met 't geluid van fijn knallenden donder, zooals gehoord wordt als tapijten worden uit geslagen. De enkele voetgangers bleven dan ook niet zelden staan om het raadsel te raden van het wonder der geluiden in die donkere hoogte. En .intusschen stroomde de regen maar steeds neer; steeds regen, altijd regen. En toen ik half twee thuis kwam, haalde ik dien dag voor den tweeden keer, schoone kleeren te voorschijn. En nu is 't voorbij. De Keizer is weer vertrokken en de Koningin is weer weggegaan en de straten zijn sedert al 'n enkele maal opgedroogd. Eu We zijn bekomen van de stortvloeden en de drukte; bekomen ook van het Keizerlijk bezoek. Ay mijVan het Keizerlijk bezoek niet geheel Er is hier iets gebeurd, wat niemand had durven voorspellen, wat weinigen hebben verwacht. Al was de Keizer ook al 'n enkele maal hier geweest, toch was hij voor de meesten onzer 'n vreemde. Als zoodanig is hij gekomen en als zoodanig is hij door ons opgewacht; hel hoofd van 'n naburigem staat, 'n ver familie-lid van onze Koningin,' n Pruis van geboorte, die zelfs door W'ur- lembeigers en Sakscrs nog met scheele oogen wordt aangezien,omdat hij 'n Pruis is. V at er gebeurde was officieel, kwam half dringend van hoogen- hand, klandizie van Duitschers deed hiel en daar vlaggen te voorschijn halen, tribunes gaven werk aan werkloozen. Winkels werden opgesierd de mooiste uitstallingen bedacht, borden met „W i 1 k o m- m o n aan gevels bevestigd. Maar de ondergrond van al dit gedoe was geen warmte, geen blij gevoel, geen extase, geen spontaniteit; de een drong den ander maar allen wisten, dat er 'n „vreemdeling" kwam geen „vriend" in dien zin, zooals wij 't woord „vriend" kennen, geen huisgenoot, die deelt in onze blij'dschap en ons verdriet. Zoo hebben wij met ons duizenden en tienduizenden den Keizer opgewacht maar zoo is Hij niet gekomen. Waar schuilt 't geheim van den ommekeer, die tu in ons plaats had, toen wij Hem zagen? Hoe komt 't dat ik schokte van ontroering, toen ik Hem in zijn volle gelaat zag en in zijn melancholisch rustig oog? Hoe komt dat?! Ik heb toch wel eens meer Koningen gezien 's Middags nam ik de gelegenheid waar, Hem nog- Sardinische Dorps-rorat n VAN GRAZIA. ÜELEDDA. o 26 Annesa volgde de roepstem van den pastoor; treu- ri«, en berouwvol trad zij binnen. Pastoo' „Virdis liep nog altijd in zijn kamer heen en weer; hij keek het 11Annesa Bieb"'ge den brief gelezen? Waartoe ben je besloten?" "Paulu^was 'hier^Wij hebben lang met elkander ge- prëkcn. Weet gij, wat hij wil? Hij wil u trouwen. Zijne familie verzet er zich tegen, maar hy is va: besloten; Ah! Ah! Nu! Nu is hij er vast toe besloten. Anghelos Santos! Wat zeg jij er van, Annesa/ Wil jc. met hem trouwen?" „Neen," zeide zij. Waarom wil je niet met hem trouwen n 'Pastoor Virdis, dat weet gij beter dan ik." Ik weet liet? Ja, gij hebt het gezegd. Gij wilt een leven vol boete leiden. Zoo praat gij van daag, maar over een maand, over een jaarzult gij dan nog zoo redenecren? Zult gij niet wederom in de dood zonde (vervallen, als ge Paulu terugziet? Is het mis schien maar niet beter, dat gij nu met elkaar tiouwt, nu hij er tenminste-toe bereid is?" „Neen, neen, nooit," zeide zij beslist. „Hij wil u zien. Hij weet, dat gij hier zyt, waarheen gc wilt gaan kortom, hij wist alles. Hoe, dat is me oen raadsel. Hij zegt, dat hij u zal volgen. Het is beter, dat gij hem spreekt en zegt, wat gc denkt.' „Neen, neen," herhaalde zij smeekend. „Ik wil tiem niet zien, pastoor Virdis, u moet hem dat niet toe staan." „Zie, je bent bang voor hem, en dat is misschien de' reden, waarom gij hem wel zoudt moeten trouwen. Dat zou dan een groote boetedoening zijn, eene boete, die vele tranen zou kosten, ook aan die anderen, de onschuldigen. God, ziet gc, God zeg ik u nogmaals, is barmhartig. Hij heeft u vergeven; hij legt u geen bovenmatige straf op, maar hij legt u den plicht op, an deren niet meer leed te berokkenen. Hebt ge me be grepen?" I Zij volgde hem met de oogen, zij zag, dat hij haar nog 6teeas niet vertrouwde. Wat zou zij zeggen, om j hem te overtuigen? „Pastoor Virdis," antwoordde )zij I eenvoudig, „de tijd zal voor me getuigen." ,üo tijd, de tijd!" antwoordde hij heftig. Daarna bleef hij staan, keek haar vluchtig aan, schudde het hoofd, en uit zijne oogen verdwenen toorn en wantrouwen, en alleen de zachte gloed van mede lijden bleef. '„Je wilt hem dus niet terugzien? Overleg het wel, je hebt tot morgen tijd." „Ik heb het overlegd, ik wil hem niet terugzien. „Dan kunnen wij naar beneden gaan en het avond eten '.nuttigen. De pestoor at in de keuken als een gewoon burger. Zijne maaltijden waren eenvoudig, maar hij gunde zich gaarne daarbij een fermen dronk van den voortrcf- fclijken wijn van Oliena. De wijn van Oliena was de eenige weelde en het eenige gebrek van den ouden priester. Ook op dezen avond had hij zijn gewone hoeveelheid gedronken en hij begon nu meit tante Paula te praten en haar te plagen. Zij vertelde hem, wat er met Gan- line was voorgevallen, en hij verdedigde Paulu niet. En Annesa luisterde en zwoeg, alsof dit gesprek haar eigenlijk niet aanging en het personen en gebeurte nissen'uit een lang verstreken tijdperk gold. Toen... op eentante Paula was weder naar den kelder gegaan sloeg zij de oogen op en zeide: ,Pastoor VirdisIk vraag u nog om een gunst. Laat mil morgen vroeg vertrekken." .'.Anghelos Santos! Je hebt wel haast, Annesa. Voor overmorgen vroeg gaat het niet." Laat mij gaan! Anders ga ik van nacht te .voet. Ik" moet wég, het is meer dan tijd." Tante Paula, met de flesch in de hand, trad weder binnui. 0p sterven," zeide zij op kijvenden toon er is nauwelijks een droppel meer in. Ons huis schijnt'wel een herberg geworden te zijn." Dan zullen wij een nieuw vat opslaan, lieve zuster Als alle kwaad was als ditantwoordde de pastoor wijsgeerig. 'Na het avondeten ging hij uit, en toen hij terugkwam, klopte hij aan de deur van tante Paulu. „Annesa!" riep hij „morgen vroeg bij het aanbreken van iden dag moet gij op de brug zijn en op den postwagen wachten. Voor ge heen gaat, moet je nog even bij me komen. Paula, jou heb ik ook nog iets te 'zeggen." Tante Paula, in nachtmuts en onderrok, begon weer te (mopperen. „Wat wil je toch? Ge laat me niet eens des nachts met rust. Je rust zelf niet en laat een ander pok niet rusten. Ga liever te bed." „Lieve zuster, slechts een paar woorden." Toen zij op den hof kwamen, zeide hij „Gij moet een bundel gereed maken. Ik vind, dat wij haar zoo niet mogen laten heengaan. Gij zult wel een rok en een hemd voor haar hebben!" „Waarachtig, je wordt gek Micheli. Nu wil je mij j ook nog dwingen, het hemd van het lijf weg te ge- ven!" „Verontrust je niet, mijn oudje, voor den Heer moe- i ten we toch allen zonder hemd verschijnen," merkte I de pastoor lakonisch op. „Wat minder zwetsen, lieve j Paula, meer werken van barmhartigheid doen." I „Maar begrijpt ge dan niet, dat in een van .mijn hemden wei drie Annesa's kunnen?" Deze reden scheen den pastoor voldoende in te lich ten, hij stond niet verder op zijn eisch en steeg in het donker de trap op. Tante Paula sloot de keuken deur en ging weer in de kamer, maar in plaats van zich ter ruste te begeven, opende zij de kast, rommelde daarin rond, maakte een bundel en knoopte in de slip van een zakdoek nog een twee-lire-stuk en legde den zakdoek in den bundel. Ondcrtusschen zocht ook de pastoor Virdis een en ander in zijne schuiflade en telde het weinigje geld, dat daarin was. Daaronder bevond zich een goudstuk van (tien lire, hetwelk Donna Rachele hem had ge geven, om voor het zieloheil van oom Zua vijf mis sen te lezen. Het overige was kopergeld en was veel te zwaar, daarom besloot hij, Annesa het goudstuk te geven. De morgenschemering van den Septemberdag begon den hemel boven de bergen van Barunei te verlichten. Hot dal sliep nog, en in de stilte van dit vroege mor genuur, onder een hemel, die nog zonder licht, maar ook niet meer donker was, geleek het groote, ©en- zame landschap met zijn rotsen en granietwanden, zijn fantastische beelden van witten steen en met het groen der bergbosschen wel een laatste rustoord van cyclopen, waar onder de rotsblokken reuzen uit lang vervloden tijden sluimerden. Enkele gele wolken lagen over de bergen vanNuoro en Orune, die van olijfkleurige dampen omgeven wa ren. De plechtige ernst van iets afgestorvens, van on betreden oorden, waar nooit een menschelijke voet zich bewoog, rustte op het landschap tot zoover de hori zon reikte, die met de onbewegelijke wolken eene ne velachtige vlakte geleek, waarin de wolken reeds in de herfstkleuren geel getint waren. Dicht bij de brug, waaronder nu geen waterstroompje was te bekennen, verborg Annesa zich achter rotsen, en daar zij nog een poosje moest wachten, voor het róllen van de postkoets de stilte zou verbreken, ging zij op een steen zitten en legde haar bundel op den grond neder. Vaarwel! Vaarwel! Het is werkelijk alles uit." Zij heeft haar tocht door de woestijn hervat, den tocht, die haar voor altijd ver weg zou voeren van die plaatsen, waarin zij op een ongelukkigen da" was neergezet, en van waar zij nu uitgaat, met een° bun deltje in de hand en achtervolgd door dien geheim- zinnigen oude, die misschien voor haar het droevig noodlot was. Hij volgde haar ook nu wel is waar onzichtbaar, maar hij was er toch, vlak naast haar en zijn schim zou haar nooit meer verlaten Er verliep bijna een uur. De hemel was met roode wo.kcn bedekt, die een droeven warmen dag voor spelden. Naast de rots, achter welke Annesa ach ver borg, stond oen honderdjarige eik, wiens kruin was verdord, maar wiens onderste twijgen toch nog frisch waren en van wiens stam een gewelddadige of mis schien een medelijdende hand lange klimopranken had atg; rukt die nog op den grond verstrooid lagen Een leeuwerik zong, eerst schuchter, dan steeds lévendiger en opgewekter, tot op de straat het rollen van een na- derend rijtuig werd gehoord. Annesa sprong op, zij luisterde, er kwam een wagen. Was het oom SÓ«os' wagen? Neen, daarvoor was het nog te vroeg. Maar misschien had de oude koetsier het uur van vertrek wel vervroegd, uit bijzondere oplettendheid voor zijn reisgtnootc, die hem bij de brug zou opwachten Inder daad, toen het rijtuig naderbij kwam, werd de vaart verminderd en eindelijk stond het stil. Annesa ham haar bundel en ging naar den straat weg. En eensklaps overtoog een donkerrood haar ge laat. Paulu Decherchi stond voor haar, een paar schre den van haar af, voor een kleinen wagen met twee zit plaatsen. „Annesa Zij antwoordde niet, zij verroerde zich niet. Zij keek hem met verbaasden, verschrikten blik aan, ovérwel-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1907 | | pagina 5