lil' Cini
Scleisen nit de Rectaal.
De verboden Vrucht.
Amsterdamsclie Brieven.
FEUILLETON.
Zondag 2 Feb. 1908.
52e Jaargang. No 4331.
TWEEDE BLAD.
Roman van
PAUL OSKAR HöCKER.
11.
XX.
Na jaren.
.Ze waren toennu over de twintig jaar gele
den allebei magere, houterig-linksche jongens, in
de leer bij meneer Wiggers, den grooten comestibles-
handelaar. Ze waren vrienden, kameraden, 's Avonds,
als de zaak gesloten was en zij tot klokslag halfelf
meneer W iggers was een streng patroon, die als 'n va
der over z n jongens waakte uit mochten, dan gin
gen ze samen. En toch was 't, in de zaak, een publiek
geheim, dat meneers hart meer naar Karei de Vos
trok, den jongste, dan naar Willen Sluiter, den iets-
oudere. En de winkeljuffers hadden 't ook meer op
Kareltje begrepenEn tot zelfs de reizigers van fir
ma's, waar meneer in relatie mee stond, vonden over
't algemeen Karei een leuken baas, waar je mee kon
opschietenHoe dat nu kwam, die preferentie,
was niet zoo gemakkelijk uit te makenEn z^lfs
had, onder de juffers, de opinie veld gewonnen dat
Willem's bruine krullen, glanzend weelderig, vrij wat
chiquer waren dan het sluike vlashaar van z'n vriend
Maar Karei had nu eenmaal dat zachte, tnog-haast-
kinderlijke van oogopslag en die eenvoudige sober-be-
scheiden manier van doen. waardoor de harten gestolen
wordenWillem was druk, behendig. Er op uit, om
z'n gedienstigheid te toonen bij elke gelegenheid 4
Over-bekefd soms. op 't kruiperige af, zoodat de
kameraden achter z'n rug spotgezichten trokken van:
Wat zeg-je van 'mBehalve Karei, die voor geen
geen geld ter wereld zijn kameraad zou bespot heb
ben Schoon, wanneer hij-zelf een domheid of on
handigheid deed, op Willem's gezicht zoo'n fijn, ge
niepig spottrekje komt grijnzen en er in z'n oogen van
zonderlingen metaalglans dan iets kon flikkeren, het
welk den ander, den jongere, ware hij beter menschen-
kenner geweest, te denken zou gegeven hebben Maar
jongere kameraad was een naïeve jongen, er weinig
toe aangelegd om tot de diepere diepten van het men-
schelijk wezen door te dringen
Toen vloden de jaren voort en de twee vrinden waren
zoetjes-aan opgeklommen, in de zaak van meneer Wig
gers, tot posten van vertrouwen
En op zekeren dag, toen meneer Karei al weg was en
meneer Willem alleen in 't kantoortje zat, met den
zoon van patroon, die eigenlijk al de leiding op zich had
genomen, zei de „jonge meneer", zoo tusschen 't af
stempelen van een paar brieven doorover een
stijf kwartiertje ging hij naar de soos: „Nou, die De
Vos boft toch maar, he De jonge meneer was rood
van inspanning, daar 't stempel telkens zoo mat af
drukte En daardoor bemerkte hij niet de expres
sie van schrik van ontsteltenis op de trekken van z'n
bediende
Keek toch everttjes op, verwonderd, dat de pnder
niets zei. „He, weet je dat nog nietJij, z'n boezem
vrind Van z'n engagement met Wies Hermans
De ander had de pen neergelegd en wist zich reeds te
bedwingen. Hij klemde de tanden opeen en kon nog
niet verhoeden, dat er vuur schoot... Vuur van woe
de, van jaloezie Uit z'n oogenDat nu, op z'n
gezicht te lezen stond, hoe hij haatte den jongen man
met de naïeve manieren en de jongensachtige open
hartigheid, met wien hij nu al zooveel jaren samen
gewerkt had en iets had bespeurd van de hare roer
selen, die z'n kameraad bestuurdendie gewaar
schuwd was door z'n meisjeWie hij
had moeten beloven, op handslag en eere
woord, dat Willem de Bruin eerst van
't engagement zou hooren, wanneer 't 'er door was,
vader z'n toestemming had gegevenDe zaak be
klonken was
„Zoo," zei de Bruin, eindelijk z'n zelfbedwang her
winnend, „neen, inderdaad."
De jonge meneer, sigaar opstekend lachend over de
verslagenheid van den ander, schaterde 't uit.
Hij hield in zijn hart, ook niet van De Bruin
Gunde hem eigenlijk dit wanboefjeWist best dat
De Bruin genoeg „gehengeld" had naar Wies Hermans.
Een beeld van 'n meid En met 'n bom duiten
Dochter van den rijken Hei-mans, den aannemer, je
weet wel
„Ik gun het Willem Van harte" zei De Bruin eindelijk,
kracht vindend om te huichelen tegen de krenkende spot
ternij van jongen patroon inMaar dat vond
o
De sterkste indruk, welken Jutta na de aankomst
in Cairo op den tocht naar het hotel ontving, was wel
die op haar reukzenuwen. De scherpe, doordringende
uitwaseming der kamcelen deed zich in 'de straten gel
den; daarin vermengden zich nog de ajuin- en knof-
loük-gjiu'en der koetsiers en pakjesdragers.
Geschreeuw, lawaai ook hier. Arabische bedeljongens
op bloote voeten renden een eind naast den hotelwagen
mede en buitelden ove rden kop, midden in het gewoel,
onafgebroken de hand naar een geldstukje uitsteken
de. Evenals in een caleidoscoop wisselden de beelden,
de kleuren, de vormen, de gestalten. Het was middag,
de helder, blanke zon scheen, egyptische militairen
niet rooden Fez. en witte slopkousen en sabelgerinkel,
dwaalden over de met platanen beplante Boulevards;
geheel Caïro scheen op de been.
Plotseling hield de wagen stil in een breede, druk
bezochte straat. Zij bevonden zich voor het beroemds
terras van het Shepheards hotel.
Arabieren in bloedroode wambuizen, echte Hunnen,
schoten t oé en namen de bagage in ontvangst.
In de vestibule van het hotel heerschte een rumoer
als in een duivenslag. Velen ^ler scheepspassagiers waren
reeds in druk gesprek met den hoteldirecteur en zijn
secrela lissen. Ook Stangenberg trad zooeven binnen. Hij
had een der portiers reeds bij de deur een paar shil
lings in de hand gestopt. Deze beijverde zich nu de
nummers van de voor hem gereserveerde kamers na
te slaan.
„En de vertrekken voor Mr. Succo!" riep de ritmees
ter den portier nog na, toen hij zijne vrienden had
gezien en begroet.
„Mr Succo is reeds boven," antwoordde de portier
onmiddellijk, „heeft nummer 37 tweede verdieping
als altijd."
Gustaaf schrikte er van. „Maar dat is toch afschu
welij," riep hij uit, zich eerst wendende tot Stangen
berg en daarna tot zijne vrouw, „alweer die vervloekte
verwisseling!"
Stangenberg liet den portier nog eens bij zich komen.
„Gij vergist u. Mr. en mrs. Succo dat zijn hier
deze heer en dame."
„De kamer is van uit Marseille reeds vooruit besteld!"
voedde Gustaaf van Succo er aan toe.
Het duurde een heele poos. Eindelijk kwam de por
tier terug, op den voet gevolgd door een elegant ge-
meneer Wiggers Jr. nu, ronduit gezegd, echt iets voor
sinjeur De BruinIn de jolige, levenslustig-goedige
bruine oogen van „jongen meneer" flikkerde even iets
van minachtingMaar het ging stil voorbij. De vroo-
lijkheid dreef boven„Neen amice!" riep hij, zoo
luide dat de klerken er-naast t wel konden verstaan
„Neen, amice, wees nou eerlijk! Het gaat je neus
voorbijJe moet nou niet doen qet of 't je ver
draaid veel pleizier verschaftEnfin, Kassian, jong. D'r
zijn meer meisjes in de wereldOfschoonOf
schoon' en weer kwam er een boosaardig spottrekje in
de oogen van den jongen patroonOfschoon
gezegd moet wordenEen bof is hetNou, adieu
Tot morgen! Sterkte hoor!"
Weg was hij. En zijn onbedwingbaar schateren ver
mengde zich met het gekraak van zijn laarzen
In üe gang... Stierf toen weg...
De man, die alleen was gebleven, drukte de smalle
handen, met de lange lenige vingers tegen de wangen.
Voelden, dat er tranen tusschen die vingers dropen.
Bleef met zijn flikkerende oogen op een punt tu
ren..,. Draaide snel het gas neer, want een van de
jongens kon licht binnen Komen. Balde, toen, in de
veilige eenzaamheid, de knokige vuistenIn
machtlooze woede dreigend tegen iets-onzichtbaars
Wachtend tot dat de eerste storm over het gebeurde
in zijn ziel was uitgewoedEn, met het uiterlijk
zelfbedwang, slechts de hunkering naar bevrediging van
zijn wilde haat er in was overgebleven
Toen vloden weer de jaren, verscheidene
En op een avond zat een man met vroeg-vergrijsd
haar met ziekelijk bleeke wangen en angstig-koortsig
rondtastende vingers tegenover een anderen manFi
guur van koude stroefheid, van verdorrende eerzucht,
die zich in kantooratmosfeer vruchteloos heeft pogen
te verzadigen
De magere, dorre man wreef nu al-maar met de smalle
rechterhand over het leer van den stoel, waarin hij
was weggedokenEn wel fijne observatie-gave was
noodig om te ontdekken, dat er heel andere aandoenin
gen dan deernis hem beheerschte, op dat mom. nt. „Ke-
rel-nog-toe" zei hij tot den ander, die daar zat, met
gebogen hoofd en nu van zijn afgematte oogen wischte
de brandende smarttrauen, die hij niet kon bedwingen.
„Beste kerel, is het al zoover gekomen?... Dus ab
soluut reddeloos
De ander het den arm met dof geplomp, met fatalis
tisch gebaar neervallen op de tafel. Schudde sprakeloos
van neenVan dat er geen 'redding meer was
En de nu haast vijftiger geworden De Bruin hleef
den ondoorgrondelijken blik van zijn koude, wrecde
oogen richten op den geruïneerdeOp zijn tijdge
noot, vrind en ex-kameraadOp den armen Karei
De Vos, die door anderer ruïne meegesleurd, nu alles
kwijt wasZijn fortuin, zijn crediet, zijn gezondheid,
zijn werkkracht
En wie kon gegluurd hebben tot in het allerdiepste
van wat er in De Bruin omging, die zou ontwaard heb
ben iets onvoldaansHij had, in al die jaren, geen
hand kunnen uitstrekken om er iets toe bij te dragen.
Tot de ruïne, die nader was geslopen
Hij luisterde naar het droef relaas en wist zich de pose
te geven van vriend, die mede-lijdt
Maar toen de ander, die dichter-bij geschoven was,
met heesche stem, grijpend den arm van oud-kameraad.
Hem tegelijk iets in de hand duwde. Een pakketje.
Toen eerst kwam er vuur in de oogen van den man,
die maatschappelijk nog op zijn beenen stondHij
zei niets, maar omklemde de papierenHad moeite
om te verbergen de helsche vreugde, die, nu eerst jubel
de in het hart, dat zich nu reeds begon te verzadigen,
nu al,a an waar het zoovele jaren naar gesmacht had.
Van dien middag, toen de jonge patroon van Ka
reis' engagement vertelde af
Het was een eigenaardige expressie, die ik waarnam
op liet gelaat van den voorzitter der rechtbank, toen
deze den getuige W. de Bruin, figuur van onberis-
pelijk-deftig, stemmig gekleeden „zakenman" de vraag
deed„En» u hebt dus den curator in de Vos' faillissement
kennis gegeven van de fraude, die de beklaagde wilde
plegen?"
I>e lange, bleeke meneer met het strakke gelaat boog
even het hoofd. En op zacht-deferenten toon zei hij:
„Dat achtte ik mijn plicht."
De voorzitter sloeg de oogen neer, naar de papieren,
die yoor hem lagenHet was me of het Z.E.A.
moeite kostte, hevige moeite zelfs, om niet iets te zeg
gen, dat hem naar de lippen drong. Dat een vreemd
hekje, iets sarcastisch ook wel, om zijn lippen deed
spelen.
„Hoe zwaar het mij ook viel," voegde getuige
er aan toe, op een toon, waaruit bange zielestrijd
felle kamp, gevoerd tusschen vriendschap en plichtsbe
sef moest spreken tot den rechter
De voorzitter hoorde het zwijgend aan. Hij en de
officier wisselden even een blik van verstandhouding
Het was stil in de rechtzaal. De beklaagde, Karei de
Vos, de pleger van bedriegelijke bankbreuk, zag op dat
oogenblik op naar zijn aanklager
Ik huiverde van wat die blik van den maatschappelijk
vernietigde s cheen te zeggen
Maar roerloos, zonder kenbaar blijk van emotie, beeld
van braafheid en plichtsvervulling, stond daar: get. De
Bruin, de eindelijk-verzadigde
MAïTRE CORBEAU.
kleed jong man, die een lange kamer-lijst in de hand
hield,
„Pardon, er Schijnt een vergissing plaats gehad te heb
ben. Voor mr. Succo uit Marseille is niets besproken.
Alleen voor mr. Succo uit Bedrachein, die hier altijd
zijn uitrek neemt en dan steeds no. 37 heeft, wanneer
die kamer vrij is.
„Maar ik heb toch zelf uit Marseille getelegrafeerd
„Ongetwijfeld heeft de secretaris op het bureau deze
bestelling niet genoteerd, omdat de naam toevallig dub
bel voor kwam. Het spijt mij zeer. Maar hebt u een
oogenblik geduld, als er nog iets vrij is, zal ik u da
delijk
En weg was hij.
Stangenberg moest nu zijn bagage volgen. Het echt
paar bleef dus in dit gewoel alleen.
„Ongehoord. Die weggeloopen kerel dring! zich daar
ook weer in. Overal... het is niet te noemetn!"
Gustaaf van Succo kon stoornissen of moeilijkheden
op reis (fïet allerminst verdragen. Hij was altijd zeer
opgewonden. Zijn optreden tegen de hotel-beambten was
in zulke gevallen altijd kleingeestig en onduldbaar. Jutta
trachtte hem te kahneeren, maar hij zeide kortaf: „Ik
ben die komedie nu moe. Voor den drommel ik zal
me toch mijn geheele vacantie niet door dien dien
kerel laten bederven."
„Wat ben je toch onrechtvaardig, Guus. Een vergis
sing. Een naamsverwisseling. Mijn hemel, dat is toch
niet £oo'n ongeluk."
„Die zit nu boven op onze kamer en wij moeten
hier staan wachten een dame laat men hier in die
tochtige hal staan.
Het gewoel verminderde. Bij groepjes trokken de
nieuw-aangekomenen, door het ontvangst-personeel voor
gegaan, de lift binnen.
Jutta wist bij ondervinding, dat hij zich steeds meer
zou opwinden. Tot nu had zij in zulke gevallen
altijd gepoogd met een kwinkslag hem weer in icen
goed humeur te brengen. Maar nu verdroot haar zijne
onrechtmatige prikkelbaarheid tegen den afwezigen on
schuldige dermate, dat zij schouderophalend in de deur
ging 6taan en haar blikken liet wijden over de pp
het terras verzamelde menigte. Aan de talrijke tafeltjes
zat het bonte gezelschap in de zon: elegante wereld in
wandelcostuum. slordig gekleede toeristen, flirtende
sportslui van beiderlei kunne, Engelsche officieren, ge-
blankette demi-monde.
Van de straat weerklonk het geratel van rijtuigen,
het geschreeuw der voorloopers. der ezeldrijvers, het
scherp rhythmisch handgeklap der oaider eentonig ge
zang op den rijweg voortschrijdende lastdragers.
Jutta hoorde achter zich een vrij scherpe woorden
wisseling. Haar man zette den zich beleefd verontschul
digenden hotel-directeur op zijn plaats. „Maar wij moe
ten toch een onderkomen hebben!"
„Dat spreekt van zelf. U moet alleen een weinig ge
duld hebben, 's Middags komen er geregeld een paar
kamers Vrij. Dan zult u den voorrang hebben."
„Maar ik wil ze eerst zien. Laat ze me dan zien.
CXXVII.
Politie-wacht en Machteloosheid.
Politie en Publiek.
Politie en Justitie hebben voor 'n groot deel ons wel
en wee in handen. De zoo gesmade „klabakken" hier,
koper-gemonteeid. met fiere helmen op t fiere hoofd en
sneeuwen handschoenen aan de tot verdediging en be-
scherming gereede handen, gaan zwijgend en stil
eigenschap van al wat degelijk is en waakt op en
neer in Amsterdams straten, loerend naar de gevels,
naar de passanten, naar 'de dienstmeisjes, naar dame
tjes met kleurige violetjes, en spreken dan plotseling
heelemaal niet zachtzinnig een man aan, die met 'n
wagen 'n seconde stil staat, om voor 'n dubbeltje de
vier met twee centen winst op de zes sinaasappe
len te verkoopen. De niet-zachtzinnige taal van den
„klabak" doet niet-zachtzinnige woorden echoën uit den
mond van den sinaasappel-koopman, waarvan 't gevolg
is, dat 'n boekje te voorschijn wordt gehaald en de
koopman verbaliseerd wordt. De daarom heen verza
melde menschengroep gaat dan weer uit elkander, de
koopman rijdt mopperend verder, de „klabak" zegt ge
wichtig: „d o o r 1 o op en" en de rust is hersteld, het
evenwicht teruggekeerd. Tot... over tien minuten; dan
herhaalt zich weer hetzelfde voorval, met verwisseling
van een of meer der executanten.
We moeten hier „rechts-houden." 't Spreekt van
zelf, dat in een stad als Amsterdam orde moet wezen in
't publiek beweeg, zoowei in 't wagenverkeer als in 't
verkeer van mensehen. En als iemand hier tegen zondigt,
moet hij tot de orde geroepen worden. Dan klinkt 't in
Kalverstraat en Leidschestraat in de Kalverstraat
tamelijk overbodig want daar is 't oproeien langs den
linkeroever 'n totale onmogelijkheid „Rechts hou
den, heeren! Rechts houden, dames!" En de verstan-
digen scharrelen dan al botsend en gestompt wordend
naar den kant, waar de wijzen, de instinctief-wijzen.
al liepen.
Daar zorgt de politie voor met haar wakend ;oog,
haar waarschuwende stem, haar dreigende of redden
de handen. Zonder politie zou 't hier in Amsterdam
'n Jan-boel wezen, omdat de meeste menschen geen
begrip hebben van orde en noodzakelijkheid. De po
litie is hier de „Genius der Bescherming", al is zij
niet altijd en overal zichtbaar, al ziet ge haar piet
altijd op het juiste moment, waarop gij
haar behoeft, al schijnt zij, evenals 't gewone
menschenkind, zekeren huiver te hebben voor plaat
sen Waar t gevaar dreigt, waar de dief anderer eigen
dom rooft en de moordenaar den arglooze naar 't
leven staat. Zij is er, al ziet gij haar niet, en als ge
haar verre waant, zal zij als een „Deus ex machina"
plotseling te voorschijn heden, om het beloop der wereld
een andere laat mij zeggen: 'n „betere" richting te
geven.
Zij handhaaft de ongeschreven wet van orde en be
dachtzaamheid.
„Gij zult niet op de kleine steentjes voor het Paleis
der Koningin loopen, noch uwen voet daarop neder-
laten. opdat de schildwacht niet tegen u uit vare en zegge:
Wil je wel 's make, dat je der af komt!"
„Gij zult uw zoontje van vier of vijf jaren niet toelaten
vasthouden als "gij met haar gaat door eenig plantsoen,
opdat zij niet 'n stap doe op een der grasperken."
„Gij zult uw Zoontje van vier of vijl jaren nie ttoelaten
zich even te verwijderen naar 'n boom, om daar, met
zijn rugje gekeerd naar 't publiek, datgene te IdoeiL
wat in 't verborgen behoort te geschieden; want idit
is kwetsend voor de zeden.
„Gij zult uw vrouw of zuster of meisje niet buiten op
u laten wachten, als ge even 'n winkelbinnen loopt
om sigaren te koopen, want dan zal de eerste „klabak"
de beste tegen haar zeggen: Doorloopen, juffrouw!
Want de oogen der poliüe zijn Argusoogen en haar
blik is een Argus-blik. Zij ziet alles, ook datgene wat
niet bestaat en bewaakt en beschermt ons en pinze
veiligheid, de goede zeden en de niet aantastbaarheid
derzelve.
Maar er zijn vele dingen, waartegenover de politie
machteloos sttaat.
Als iemand boven de hen gulden moet betalen,
Dan moet hij daarvoor een plakzegel halen;
Dat is politie-verordening.
Maar als 'n jonkman zich naar 't stadhuis wil begeven,
Om daar 'n plakzegel te halen voor heel zijn leven,
Daar kan de politie niets aan doen.
Dat de Bank van Leening voor de hulp, die zij geeft,
Het recht op een zeker procent van u heeft,
Dat is politie-verordening.
Maar als een vriend van u leende de laatste pent,
en daarna zich houdt, of hij u niet kent,
Daar kan de politie niets aan doen.
Dat iemand, gezegend met geld en met goed,
Voordat hij gaat slapen zijn deur sluiten moet,
Dat is politie-verordening.
Maar als een man, die vermogen heeft,
Aan iederen dief zijn vertrouwen geeft,
Daar kan de politie niets aan doen.
zien."
„Dat gaat nu toch niet. Ik zeg u immers alvoor het
oogenblik is er geen enkele kamer onbezet. Maar pp
zijn laatst over een uur kunnen wij u bescheid geven.
„Nu, idat ziet er prachtig uit."
„Misschien gebruikt u toch den lunch? Uwe bagage
kan ongedeerd hier blijven staan. Daarover behoeft u
in ihet minst niet u te bekommeren."
Tegenover de prikkelbare lichtgeraaktheid van haren
echtgenoote, trad zij nu zoo bedaard mogeüjk op.
„Nu, Guus, wij kunnen best nog een poosje wachten.
Laten we eerst maar eens een wandeling gaan maken.
Dat ist och meteen een aangename afwisseling."
„Voor jou; ja, dat weet ik. Je hebt het aan boord uit
stekend gehad. Maar ik wil toch eindelijk wel eens een
onderkomen hebben en mijn bad, en ik wil op mijn
gemak kunnen uitpakkenEn alleen wegens dien
dien
„Guus! Schei nu dan toch eindelijk eens uit met dat
doelloos gekijf. Want uw neef kan toch niet helpen
dat het hotelpersoneel hier een vergissing begaat? Gij
moet toch de zaken niet uit haar verband rukken."
„Nu, dat doe ik ook volstrekt niet. Punctum. Basta."
Stangenberg kwam nu naar hen toe. Hij had slechts
vluchtig toilet gemaakt, want den lunch gebruikte men
hier gewoonlijk in wandelcostuum.
altijd dakloos?... Helaas, het beste voorne
men Jol betrachting van christelijke naastenliefde zal
me niet veel helpen: u zoudt voor mijn verblijfplaats
zeker bedanken, die ligt liefst vijf happen hoog aan
den achterkant een klein hokje. Overi
gens goedkooper dan ik dacht. Maar een uitzicht
letterlijk hemelsch. Aan den achterkant van het hotel
is namelijk een wonderschoon park met palmen. En
daarover heen ziet men Moskeeën met Minarets ein
den Nijl en de Piramieden."
Dartel stak Jutta bij hem armpje door. „U (moet
hier een kwartiertje met me gaan wandelen. Mijn man
wil zich liever nog een kwartier ergeren en daarbij
zijn getuigen geheel overbodig."
Stangenberg lachteU is allerliefst, mevrouw.
Dus, .mijnheer van Succo, de Goden kunnen er niets
tegen doen: op allerhoogst bevel ga ik er met uwe
vrouw van door. Onder palmen! Romantisch, wat blief?"
Blijkbaar kon van Succo er niet toe komen, scherts
met scherts te beantwoorden. „Vriendelijk dank," ant
woordde hij kortaf en begaf zich weer naar het bu
reau.
„Brombeer!" zeide Jutta.
Stangenberg speelde den galanten jonker Maar hij
deed dat met meer met die afgemeten ridderlijkheid
als in Marseille. Af en toe veroorloofde hij zich nu een
listig toeknijpen der oogen. Zij deed alsof zij van dat
lonkjes-toe werpen niets bemerkte en trok haar arm uit
den zijne onder het voorwendsel dat zij haar mantel
uittrok Zomertinten verhoogden het schoon van den
wondei schoon aangelegden en zorgvuldig onderhouden
tropischen tuin Zij zorgde er nu voor, dat er zoo onge-
meikt een paar pas afstand bleef tusschen baar. en deV>
Als een mensch te keer gaaf in ijlhoofdig gedoe
Dan moet hij naar Dordt of naar- Meerenberg toe-
Dat is politie-verordening.
Maar als iemand, die toch al niet sterk is in zaken
Nog bovendien gaal beproeven, om verzen te maken'
Daar kan de politie niets aan doen.
Geen kinderen mogen huissleutels dragen,
Als dit niet aan Pa of Mamta zou behagen,
Dat is politie-verordening.
Maar als nu zoon kind, om zijn Pa te genezen
Gaat trouwen en denkt eigen baas dan te wezen'
Daar kan de politie niets aan doen.
Geen Soos of geen Club mag hazard-spelen spelen
Al zou zij de winst onder de armen verdeden
Dat is politie-verordening.
Maar als men op 't Damrak of s dat geen roulette-»
Zijn heele fortuin op de Steeltjes wil zetten,
Daar kan de politie niets aan doen.
Enz. enz. enz Alle vaders hebben kinderen maar
daarom hebben alle kinderen nog geen vader. De we
gen der politie zijn ondoorgrondelijk, maar daarom
kan zij zelf nog niet alles doorgronden. „There gli-
deth more Water 'hij the mills, than wots the miller of' (1)
Alles is der politie niet geopenbaard, en tegenover
veel sitaat zij machteloos.
Hoe kwam ik er toe deze boutade te schrijven? De
wisseling van gebeurtenissen, die in enkele uren in
een gezin, in betrekking tot 'n enkel persoon zich
kan afspelen, doet ons vaak bij 't openen van 'n deur
vragen: Wat moest ik hier doen? Waarom ging ik naar
den gang? Waarom greep ik naar mijn sleutels? En
straks, als de visite al weg is, als de klok niet wach
ten wilde op onze bezinning en 't oogenblik van „voor
bij reeds lang sloeg, komen ons de kleine redenen, de
onbetcekenende voorvallen te binnen, die tot de han
deling aanleiding gaven.
Als we met open oogen hier langs de straten loopen,
zien we zóóveel, dat ons gevoel van verzet in actie
brengt, zien we zóóveel, dat ons doet vragen: „Mag dat
nu alles maar kalm worden toegelaten?' dat we steeds
zij 't dan ook onbewust, denken aan politie, politie
toezicht ten politie-macht.
Dit moet t geweest zijn, wat mij er gisteravond
toebracht 't bovenstaande neer te schrijven; en dat
daarbij de overtredingen van jeugd en publiek niet de
eenige gegevens waren, zal 'n „goed verstaander"
in casu 'n goed lezer wiel begrepen hebben. .We
zitten hier beklemd tusschen twee moeilijkheden. Aan
den eenen kant een pubhek, dat voor het meerendeel
onwillig is hieronder neemt natuurlijk de straat
jeugd n eerste plaats in en aan den anderen kant
n politie, die aan veel ergs niets doen kan, niet doen
mag of niet doen wil, en zich 't vuur uit de sloffen
loopt als 't nesterijen geldt, futiliteiten, waar 'n ver
standig mensch om lacht of zijn schouders voor op
haalt. Ik kan u de duizend en een maal drie honderd
vijf en zestig vodderijtjes niet alle mededeelen, waar
onder 't publiek hier lijdt, waarmede verstandige com
missarissen van politie door hunne agenten worden
lastig gevallen, uit pure dienstijver en plichtsbetrach
ting, uit pure dienstklopperij, idie hen gehaat maakt bij 't
publiek en in discrediet brengt bij hun superieuren
terwijl ernstige overtredingen tegen wet en billijkheid,
ernstige verstoring van het maatschappelijk samenle
ven maar kalm hun gang gaan en voortwoekeren tot
in het misdadige toe. Mjen kan niet overal zijn
zelfs 'n krantenschrijver niet maar als men door
betrouwbare menschen de afschuwelijke dingen hoort
vertellen, die hier plaats hebben op publiek terrein,
afdwalingen op zedelijk gebied, zóó erg, dat uw ver
stand huivert de werkelijkheid ervan te aanvaarden,
dan vraagt ge uzelven af: Is er dan geen politie meer?
Of: Waarvoor is de politie dan toch eigenlijk?
De politie zoekt haar kracht in nesterijen en dit
is haar fout. Een enkel voorbeeld:
Op de trottoirs in de buitenwijken mag niet piet
'n fiets gereden worden. Een jonge man komt klokke
elf 's avonds, als er niemalnd op 't trottoir loopt, aan
gereden. Hij woont op nummer 64, maar twee huizen
daarvóór is 'n oprij, hij stuurt zijn fiets daarop en eer
zijn wiel twee omwentelingen gemaakt heeft, springt
hij er voor zijn woning af. Van de overzijde in |de
dood-lege straat komt 'n agent driftig toegeschoten en
en 'n proces-verbaal wordt opgemaakt.
Natuurlijk, de verordeningen moeten nageleefd wor
den maar
Ik zeg deze dienstklopperij is haar fout en mishaagt
zoowel de superieuren der politie als het publiek, dat
ook onredelijk .'zijn tegenzin demonstreert, indien er
werkelijk iets ergs gebeurt en de politie in haar volle
recht is op te treden en gedwongen wordt geweld ,te
gebruiken. Dan staan die beide machten als kemp
hanen tegenover elkander, strijdend zoo zij beide voor
geven voor hetzelfde doel, n.1. het recht; maar even
onwijs en onredelijk als twee staten, die met (geweld
van kanonnenn en wederzijdsche moordpartijen vrede,
orde en rust trachten te handhaven.
H. d. H-
NOTES:
(1). Er gaat meer water door den molen dan waar
van de molenaar weet.
ritmeester. Maar onbevangen bleef zij doorpraten. Doch
toen zij bij een tentvormig van heerlijke granaat-bosch-
jes omgeven prieel staan bleef en zich voorover boog
om een dier groote, vuurroode bloemen van naderbij
te beschouwen, bemerkte zij, dat hij op hare woorden
niet eens lette. En zij voelde daarbij tegelijkertijd
instictmatig dat hij haar met zijn begeerigen bik gade
sloeg.
Zij richtte zich dan ook dadelijk op en keek hem
aan met groote oogen terwijl zij ten zeerste .ver
ward geraakte onder de taxatie, welke op zijn gelaat'
lag uitgedrukt.
„Werkelijk allerliefst!" zeide hij tusschen de tan
den op den toon van een lichtmis, iets wat zij
tot heden nog niet van hem had gehoord.
„Wat bedoelt u, mijnheer van Stangenberg?"
Zijn brutaal lachende blik was veranderd hij staarde
haar nu aan in h,aar onthutst gelaat.
„Ik bedoel de granaatbloem."
Met fijne spotternij trachtte zij heen te komen over
de onhandige wijze waarop hij zijn terugtocht maakte.
„Dat is inderdaad een vreeselijk vurige botanische
hulde."
„Jahoe zal men zijn zinnen meester blijven
tegenover zulk een lief ding in een vreemden tuin?"
Zij bemerkte, dat hij voortging met aan zijne woorden
een dubbelzinnige beteekenis op te dringen. „Wat bezielt
u toch?"
Hij Lrippelde op de teenen heen en weder en lachte
daarbij familiaar. Tegelijk lispelde hij„Wat baat mij
een sehoonen tuin, wanneer anderen daarin gaan wan
delen
..Alles onder den invloed van den AEquator?" zeide
zij lachende, altijd nog zich moeite gevende, de aanlei
ding tot een werkelijke ontstemming te voorkomen.
Nu lachtte hij insgelijks. „Dat u een zeer verleidelijke
vrouwtje zijt, heb ik reeds daarginds in Europa ont
dekt. Hier in het heete Afrika is het toch wel ge
oorloofd, de uitdrukking van bewondering te doen toe
nemen?"
„In tegendeel. De Mohamedanen bestraffen zoo iets
uiterst gevoelig."
Hij Jcneep weer een oog toe. „Hm. De Mohameda
nen
„Ja. De aanrander wordt hier met een kat, een hond
en een adder in een zak gebonden en in de woestijn
neergtlegd. Dat weet u toen wel?
„Geen prettig vooruitzicht. Gebeurt dat met eiken
aanrander, mijn waardste?"
„Natuurlijk!"
Hij antwoordde niet, maar dreigde haar met de oogen.
En wederom kwam op zijn gelaat die vreemde uitdruk-
kiraj, welke haar zoo verontrustte.
Zij haalde de schouders op en brak het gesprek af.
„Maarik heb nu honger. En naar ik hoop. mijn
schat ook."
Hij plaagde haar er mede. dat zij zoo klein-burgeriijk-
rechl-huisvrouw-achtig „mijn schat" had gezegd.
Haar zelve was het ook opgevallen. Want het was anders