De verboden Vrucht. Aurora Leigh. Zondag 2<£ 52e Jaargang. Maart 191)8. No. 4345. TWEEDE BLAD. LOSSE BLADEN FEUILLETON. 1 dei Roman van PAUL OSKAR HöCKER. Lb uit het Boek van F I D I U 8. EL Van een der hooge toppen van mijn leven Wil ik thans overzien wat achter ligt Den afgelegden weg; en 'twijd gezicht Wil mooglijk aan myn ziel voldoening geven. Hoog van den bergtop is mijn oog gericht Op al mijn denken en mijn zoekend streven, En 't niet gesproken woord zie ik geschreven In marmersteen, badend in zonnelicht. De schemer van onduidelijke lijnen, Waarin het Heden steeds ons zal verschijnen, Werd weggevaagd; nu ziet mij Waarheid aan. Maar ernstig is haar blik, en in haar trekken Kan ik geen troost of medelij ontdekken; Zij spreekt en met mijn droomen is 't gedaan. Door ELIZABETH BARRETT BROWNING. VIIL „Aurora Leigh" is een boek van sterke menschen. denk wederom aan de drie hoofdfiguren, door mij ook besproken in het voorafgaand artikel, 't Zijn menschen, die weten wat ze willen; menschen, die leven volgens eene bepaalde overtuiginggeen kleine, zwakke, maar groote, sterke menschen. Marian Erle moge ook al in een onbewaakt oogenblik bezweken zijn voor de verlei ding, niemand heeft het recht om haar op grond daar van karakter te ontzeggen of zedelijke kracht. Spreekt daar soms zwakheid, gebrek aan overtuiging uit de woorden, welke ze richt tot Aurora, als deze haar ge vonden heeft in haar rampzaligen toestand en haar des wege berispt Men lioore „Mijn kind, mijn eigen kind", snikte zjj „Ik heb er recht op, zoo goed als de geluk kigste, de trotschste moeder op aarde, die haar trouw ring neemt, om er zijn tandje mee door het tandvleesch te boren. Spreekt gij van een wet, welnu, ik doe het ookIk eisch mijn moederrecht krachtens een wet, die heden ten dage zich boven elke andere doet geldende wet, waardoor armen en zwakken door de slechten ver trapt en daarna voor altijd door de goeden vervloekt worden". Hier spreekt een menschenziel zich geheel en onverdeeld uit Hier spreekt de mensch, zich bewust van zijn goed recht om zóó te speken, als hij doet. Hier hebben wij te doen met eigen, innerlijke overtui ging. En de mensch, die zóó spreekt, is ons een toon beeld van kracht, van sterkte. En 't is ons goed naar zulk een mensch, hij zij dan man of vrouw te luisteren, op hem te staren. Wij hebben er zulk eene behoefte aan, om sterke, krachtige menschen te ontmoe ten, eigen karakters, eigen persoonlijkheden, 't Is ook tot ons gesproken, dat woord van Paulus uit den eer sten Corintherbrief„Zijt sterk!" Sterk zijn, dat is niet in de allereerste plaats hier be doeld van lichaamssterkteook niet bepaald van ken nis, wetenschap, welke machtigmaakt; maar hier wordt bedoeld de zadelijk-godsdienstige kracht. Opzettelijk zeg ik zedelijk-godsdienstige "kracht, terwijl de moralist ons uitsluitend zal verwijzen naar onze zedelijke kracht. 1 Want ik meen bepaald te moeten vasthouden aan de en zedelijkheid. We vinden Ik schap hunne hoogste beteekenis voelen uitgedrukt Ik denk voor een oogenblik aan Lutherl Men zou de vraag kunnen stellenis Luther eigenlijk wel denkbaar zonder het geloof, dat zijne zaak (iods zaak is? Dit ge loof moet hem de kracht gegeven hebben en den moed, het ongehoorde waagstuk te bestaan om zich te stellen tegenover het gezag der Kerk, waarvoor alle volken en alle tijden zich gebogen hadden. Alleen tegenover de wereld, maar alleen met God, durfde hij de vraag te stelten: wat is de wereld tegenover God?; wat zijn menschen tegenover God zelfs al zijn het dan pausen, keizers, bisschoppen en geleerden wat beteekenen jjdele en dwaze menschen tegenover God en Gods woord? Men mag wel zeggen: zonder iets van dezen moed, zonder iets van deze heldhaftige stemming is nooit iets groots in de wereld tot stand gebracht Alle groote, nieuwe waarheden zijn in de wereld gekomen ondanks, ja zelfs in strijd met het gewone, met het gezag, maar tevens in het geloof aan God. Denken we aan onzen eigen godsdiens' 1 In het geloof aan God, in de heilige overtuiging Zijnen wil te volbrengen, heeft Jezus den strijd tegen de bestaande wet aangedurfd en ten einde toe getreden. Het mag merkwaardig heeten, dat men altijd zoo weinig den na druk heeft gelegd op Jezus' heldenmoed. Meestal beschouwt men Hem als den zachtmoedige, het lam Gods, dat ter slachting wordt geleid. Maar men vergeet aldus, dat men slechts de ééne zijde van de medaille ziet, en de keerzijde heeft toch ook recht er op beschouwd te worden. Ik herinner u aan de tempelreiniging, aan den ge- geloofsstrijd in Gethsemané, aan Jezus' houding vóór het Sanhedrin en vóór Pilatus. En dan ook en vooral aan zijn lijden en sterven. Iemand beeft ons gevraagd: Kent gij iets verhevenere ter wereld, dan het beeld van den lijdenden Christus, die met een gebed op de lippen het hem vijandige leven verlaat?" Dat is eene heldenfiguur, die lijdende, biddende Christus, als Hellas nooit heeft gekend 1 En op zijn beeld starende, ge voelen wij iets van de heiligheid der smart, maar ook van de kracht des geloofs. Ik keer tot „Aurora Leigh" terug. Sterke menschen leert het ons kennen, en daarom zegenen wjj het boek in gedachten. Eene openbaring van kracht is het too- neel b.v. tusschen Aurora en haar neef, als dezè haar komt meedeelen, hoe gunstig tante in haar testament over haar heeft gedacht. Aurora zegt dan ook tot hem, dat hij Btaat tegenover een man, die inlichtingen vraagt, niet tegenover een vrouw, die bescherming behoeft. Zij zjjn tegen elkan der opgewassen. „Een Leigh geeft giften en geeft liefde, maar nooit bemantelt hij iets. En kon hij het, hij waagde het niet tegenover een Leigh met bloed in de aderen, dat negen eeuwen lang eiken leugen heeft leeren haten en vervolgen." Men leze ook deze woorden: „De vorm, waarin het aanbod wordt gekleed, is edeler nog dan het edel aanbod zelf, en ik stem u toe, Romney, dat het meest trotsche en fijngevoelige hart een gift, zoo kiesche wijze aangeboden, zou kunnen aanne- op men, zonder er zich meer door te voelen bezwaard dan Salomo, den met heilige teekenen gegraveerden ring aan den vinger stekend, zich bekommerde om den prijs er van en het karaat van het fijne goud, dat tot de vervaar diging had gediend. Zóó alleen schenkt een Leigh aan een Leigh." In het volgend artikel hoop ik de drie krachtige, zelfbewuste hoofdpersonen van onzen roman soms denken we sterk aan het tooneel naast elkander te plaatsen. Nu nog deze opmerkingMark. 317 lezen wij, dat Jezus aan de zonen van Zebedeüs den bijnaam gaf van Boanerges, dat in het Syrisch zonen des donders beteekent, vermoedelijk om hunne vurige, tot harts tochtelijke drift neigende geaardheid. Ook in „Aurora Leigb* hooren we soms den donder rollen, den donder van heilige verontwaardiging en edelen toorn. Pastorie Anna Paulowna, 15 Maart '08. TOXOPEüS. een keer, toen 't bijzonder bar liep, het restantje-klare uit de flesch had leeggegoten Zus draalde dan de pit omlaag „Neen, 'tken niet opl Ben-je nou heelemaal Moeder zat dan te knikkebollen, doodsbang dat Griet weer zoo'n aardigheid zou hebben om den kostelijken jenever weg te smijten. En ze had puur geen macht in d'r beenen om Op te staan. Krampachtig klemde zij 'tgroene fleschje onder haar bovenrok in d'r hand.. Die Griet had knuisten „Zuipen, he?" viel de meid dan uit, moeder aankij kend met oogen, wild van haat en afkeer „de centen bij Dammers brengen, in de Drie Eendjes Je most je schamen En Griet loerde dan onderwijl, of ze ook kon ontdek ken, waar moe het fleschje had verstopt Ze vond er een innig behagen in om het wjjf toch nog te sar ren, te plagen, te tergen, door d'r af te kapen wat ze, van het laatste halfmaatje nog over had In moe's starre oogen was dan groote, echte angst. En 't ge beurde wel, dat zij 't met Griet op een accoordje gooide „Kom, meid, pak d'r ook eentje", zei ze, met zware tong, trachtend fideel-te-glimlachen ,'t is niet voor de ganzen gebrouwen 1" Soms haalde veertien-jarige Griet dan de schouders op, met een beweging en een doen van „wat kan 'tme ook eigenlijk bommen!" bracht ze een kommetje zonder oortje En dan goot moe, glurend naar elk van Griet's bewegingen, bevend dat de meid haar toch nog een poets zou bakken er een scheutje foezel in Reikte 't aan Griet„Meer niet, hoor 1 Je bent nog zoo jong 1" En direct-erop, terwijl Griet dan het scheutje vuur water naar binnen slokte, goot moe het restantje zelf naar binnen Verzon uitvluchtje om maar weer eens op straat te komen Ondanks haar dronken schap smachtend naar nieuwen voorraad Maar meestal was Griet haar de-baas-af; sloot de meid de deur Wachtte zü totdat moe aan 't ron ken was Om dan moe's kleeren, tot de sokken toe waar 't wijf d'r centen stopte, daar hield je ver stand reëel bij op! te onderzoeken, teneinde te red den, voor een stuk brood of een homp spek, wat er bijgeval nog over was Kleine Jan had dan, in zijn hoekje, op de vodden waar-ie op moest slapen, liggen wachten. Moe had 't land aan hem, dat wist-ie. Ze kon hem niet zetten. Die jongen had oogen, waar ze iets in vond van weer zin tegen de omgeving, waarin hij opgroeide. Als ze maar eventjes kon, dan gaf moe hem een pats, een lap 1 om de ooren dat Griet ertusschen moest komen. I Maar Jantje lag te spieden, te loeren, te wachten En als zus dan een kwartje of een paar dubbeltjes aan centen gevonden had, kwam het stakkertje, in wiens holle maag de honger kerfde, schroeide, naar de tafel loopen en begon te eten Heel stilletjes Zor gend, dat-ie niet smakte met z'n dunne, bloedelooze lip pen van uitgemergeld, anaemisch hongerlijdertje Want als moe er de lucht van zou hebben gekregen... dat haar centen die ze voor slokjes bestemde Jan rilde bij de gedachte alleen al „Hlerl" brulde de kerel, die zich nog eens had inge schonken, weer. En plotseling was 't Jantje, of er een schroef klemde, pijnde op z'n schouder; de beenderen kraaktenDe kerel grinnikte Moe knikkebolde Toen vloog zus, als een furie, op 'm aan,Aan niets denkend. De nagels gereed Met schuim op de lippen „Zei je!" gilde de meld De kerel was, heel langzaam, opgestaan. Griet deinsde terug voor de forsche gestalteStap voor stap kwam de kerel op haar aanDe oogen van den man waren op haar gericht met sarcastisch gespot, vooraf genietend van wat nu komen zou Toen hoorde Jantje een gil, zoo snerpend, zoo door dringend, zoo krijschend, zoo kermend van weedom dat h\j tegen een stoel viel en zich, van schrik, en angst, aan een poot ervan vastklemde. De kerel had Griet een mep gegeven 'npats En toen ze weer wou gaan gil len hij was bang voor buren en politie hief z'n gebalde vuist op Jantje zag eiken nacht voor zich, in den droom of als-ie wakker lag, dat sidderend bang-zijn van z'n zus, die kruipend wegdookEn lag te kermen, met haar broodmagere hand wrijvend over de plek, waar de kerel haar half-lam had geslagen Omdat ze tegen hem had durven „opstaan" Toen heeft de man hem beduid, wat-ie te doen had. Voortaan most-ie cen ten thuisbrengenEn de man zou hem wel zeggen, met welke jongens,en hoe hjj aan die centen kan'komen Maar als-ie zonder op z'n allerminst acht stuivers 's avonds om eten durfde vragenAls-ie dat in z'n lijf mocht krijgen De kerel wees hem op de van pijn krimpende, ker mende meid in den hoek Hij wist er alles van nou En moe, die zich weer uit de flesch had ge schonken, en nu met d'r hoofd tegen een schouder van den kerel aanleunde, grinnikte Van dat-ie groot- gelijk had Justement-zoo Toen op een natten Octoberavond, terwijl de koorts in z'n bloed rilde en hij pas drie centen hadden opge haald, was-ie de twee jongens tegengekomen, die „de man" hem had aangewezen. Tot nu toe had Jantje nog maar „op den uitkijk" ge staan als er gegapt werd. De jongens zeien dat-ie „niet veel waard was",hoogstens om te loeren op „onraad",want vertrouwen kon je hem welEn dan schoot er altijd, lukte het zaakje, iets voor hem over Maar nu moest-ie zelf meedoen. Och, 't beduidde niks, heelemaal niks. De vrouw in het winkeltje zat altijd achter, in haar huiskamertje te soezen. Om dezen tjjd was de baas uit.Het „foefje" kend-ie toch al. Een van de jongens zou een cent drop gaan halen, en dan wel maken, dat de deur niet meer rinkelde. Jan most er op uit. Juist omdat-ie zoo klein nog was. Zoo mager, zoo vlug. „D'r zit stel lig een pop of vier in de la", had een van de jongens „Stiefvader". XXVII. Uit ellende-leven. verbinding van godsdienst die verbinding reeds in de wet van Mozes, waar immers de vrees voor Jahwe, den God van Israël, geldt als den I Dat stond hem nog zoo grondslag der zedelijkheid. En ze is ook lcht te begrij- j hoe hij dien avond, toen-ie jen en aan tetoonen: beiden, godsdienst en zedelijkheid, kwam al bang 'rondkeek ontspringen uit 's menschen verlangen naar het vol-of nuchter zou zijn maakte. Maar er bestaat dit verschil: wat in dezedeleer dan wel de „dood in den pot" zou wezen eisch en plicht is, dat is in den godsdienst vervulling. Hoe-ie toen ineens achteruit deinsde. En 't was hem Het volkomene wordt door de zedeleer in afgetrokken 0f een sterke hand z'n bonzend hart saamdrukte zoodat formules beschreven, maar in het. godsdienstig geloof als kleine Jan naar adem snakte, ten goddelijk, heilig, zalig leven aanschouwd helder voor den geest, tegen halfacht thuis of moeder dronken Of er wat te bikken zou vallen Sterke menschen zijn menschen, die langs den weg van twijfelen en zoeken gekomen zijn tot eene heilige verzekerdheid; die'onder smartelijke omstandigheden hun heerlijk „nochtans" kunnen uitroepeni. e. w. men schen, die zich kind gevoelen van God, en in dat kind- De lamp was hoog-op Dat was al direct een vreemd, raar teeken. De vlam lichtte rossig, met een walmende punt, zooals altijd wanneer moeder bijzonder „aan de wieg getikt had" Maar dat duurde dan heel kort Oudste zus, bij de-handje, die ondanks haar veertien jaar al tegen moeder op dorst en zelfs al Over dien avond dan, hadden we 't zooeven, toen de lamp zoo vreemdhelder scheen in het kamertje. Bij de tafel zat een vreemde man. Jan had 'm nooit gezien, 't Was een kerel met een langen, rooien snor en glimmerigen neus. Z'n oogen stonden dat merkte Jan direct kwaadaardig; ze hadden 't lodderig-waterachtige van moe d'r oogen, maar er was nog iets anders, iets ergers, in, dat Jantje on willekeurig naar den muur deed terugwijken. Wat 'm ook zoo frappeerde, dat was de vreemde hou- ding van Griet. Die zag zoo bleek als 'n doek. Haar oogen vlamden, en zij beet op d'r lippen, wat altijd een teeken was dat „de gal haar overliep". Maar ze hield haar mond. Stond in een hoek bij 't kastje. Keek al maar naar den vreemden kerel aan de tafel De man en moeder hadden ieder een kopje voor zich, en naast de lamp stond een fleschJantje wist nu wel „hoe laat 't was." De kerel had een van z'n handen om moe d'r schouders geslagen en zij scheen dat best te vinden Schonk hem nog eens in Wierp dan een oogje naar zus, waarmee zij zeggen wou: Kom nou maar op, astrant nest I Nou heb ik jou eens lekkertjes te pakken De vreemde man liet zijn anderen arm rondbengelen, als zoekend iets waar-ie er bezigheid aan kon bezorgen En instinctmatig maakte die beweging Jantje zoo angstig De man nam groote, slurpende slokken uit 't kopje; veegde toen zjjn natten knevel met den ruigbehaarden rug van z'n hand af Grijnsde tegen Jantje en wenkte hem, dichterbij te komenNeen, nog dichter In Jantje's keel kwam een prop van doodsangst. Hij richtte den smeekenden blik van z'n fletse oogen naar moederZoekend bescherming, gedreven door natuur drang, bj haar Maar hjj voelde, dat in de uitge- bluschte lodderoogen van het dronken schepsel daar bj de tafel, niets voor hem leefde. „Hier!" schreeuwde de kerel. En Jantje schoof naderbij Den arm opge heven, ter bescherming Jantje was 't, dien avond, of hij in een droom zweef de. 't Klopte, hamerde, bonsde in z'n kop. 't Brandde in z'n keel. 't' Kon hem niks schelen. De jongens hadden plezier in hem. „Zoo gaat ie goedl" had Kees gezegd „op die manier wordt je nog een kerel, waar 'n mensch wat aan heeft 1" En hij liet hem drinken uit een fleschje, dat-ie in z'n achterzak had Dat maakte Jantje heelemaal uit z'n doen. Hjj verzekerde, met flikkerende oogen, dat-ie 'teen „lollig zaakie" vond Allemaal vurige slangetjes en sterretjes dansten hem voor de oogen 't Was hem, of de grond onder 'm golfde, deinde Hjj was naar het winkeltje geslopen De vrouw merkte 'tnieL Hij graaide in de toonbankla't Koude zilver en koper deed 'm goed in't koortsgegloei van z'n handen Alles ging puik. De jongens stonden hem, op den hoek, te wachten. Maar toen, net toen-ie het straatje zou uitloopen, daar voelde hjj een greep in z'n kraag En dat is nu het gekste Hjj schrok er toen heelemaal niet van Zooveel besef had Jantje nog wel, dat de politie hem te pakken had. Maar hj Bloot de oogen, liet zich willig meesleuren, spartelde niet tegen Had het gevoel alsof er, nu eerst, iets veiligs, iets be- schermends over hem was gekomen Bj de berechting van jeugdige boefjes kan men dat nu en dan scherp waarnemende tevredenheid, dat zj ontrukt zjn aan het martelleven, waaraan ze waren blootgesteld Schreien deed het uitgeziekte, vroeg-afgeleefde kind van honger en ellende, dat als ladelichter moest berecht worden, wel Maar dit weet ik zeker 't waren geen tranen van smart over de vrjheid, die men hem ontnomen had Want erger slavernj dan deze „vrjheid" is er zeker niet En als dien avond, toen hj gepakt werd gaf Jantje zich, met gevoel van beschermd te zjn, over aan den eisch der wet, die sterker toch was dan de beu kende vuisten van „moe's kerel" MAïTRE CORBEAU. -o 25. Toen Plaschke zijn zaken had afgedaan en naar het hoLl terug kwam, vond hij Jutta op zijn kamer. Zij was zeer kalm en sprak op zakelijken, koelen toon, zoodat haar vader de tegenstelling tusschen vorm eu inhoud van haar mededeeüngen in het geheel niet kon begrijpen. ..Hooi' eens Jutta, dat is immers complete onzin," zeide hij hoofdschuddend. Vergeef uw ouden vader maar dit valt buiten mijn gezichtskring." Hij geleidde haar naar het venster en keek haar ernstig in de oogen. ,;Voor alles moet je wat inne men kind. Je bent krijtwit en je hebt ijskoude vin gers." Laat dal maar, vadertje," verzocht ze met een hul peloos, mat lachje, „dat is immers maar bijzaak. U ziet, ik ben immers niet opgewonden. Het is mij alleen maa rzoo eigenaardig leeg te moede. Alsof er iets In mij gestorven is. Zoo doelloos schijnt mij alles zoo overtollig. Neen, ik kan het u heelemaal niet schilde ren. hoe het mij te moede is." „Nu kindje, er wordt nooit een soep zoo heet ge geten als ze gekookt is. Maar jonker Gustaaf heeft daar wat moois uitgehaald. Ongelooflijk. Ongelooflijk. Natuurlijk rijd ik dadelijk naar hem toe. Dat spreekt vanzelf. Jutta hoe denkt gij erover? Dit is toen een onhoudbare toestand." „Ik ga onder geen enkel beding tot hem terug, va dertje Neen, neen. dat zult u mij ook niet in tallen ernst kunnep aanraden." „Naar hem terug, zoo bedoel ik het niet woor delijk. Natuurlijk moet hij jou volgen. Heer in den hemel, hoe kan de man zoo iets voor mogelijk houden, komt hij er toe? Je moet wel een paar ooglappen dragen. Hel is om aan zijn verstand te twijfelen.' Hoe haar man tot deze verdenking gekomen Was, dat kon Jutta slechts raden. Zekere aanknoopingspun- len had zij niet. De' meest lage praatjes waren be paald over haar rondgestrooid. Dat men haar ontmoe tingen met Frits van Succo valsch beoordeelde, dat was haar reeds eerder duidelijk geworden. Dat be greep zij reeds aan boord. Zij gaf toe, dat zij niet gedaan had. om deze babbelpraat uit de wereld te helpen. Alleen reeds uit het feit, dat zij hemelhoog boven zulk een laagheid stond. Maar het optreden van Stangen- l>erg en den kolenbaron had haar moeten waarschuwen. Maar in plaats van retireeren had ze met haar trots 'J°g meer geprikkeld. Maar dat haar man zich naast deze menschen als haar aanklager zou plaatsen na«st diegenen, die haar met slijk wierpen dat gat „En je hebt het Gustaaf uitvoerig verteld hem uiteengezet, hoe dat met den neef zoo gekomen as en toch?! „Neen vadertje ik heb met geen enkel woord daarop geantwoord." Verbluft keek hij haar aan: „Hoezoo?" „Ik had er ten eerste niet de minste gelegenheid toe vadertje. Hij liet mij niet aan het woord komen. En danzelfs wanneer hij mij dat wel gegeven had was dan (datgene wat hij had gezegd ongezegd te maken?" „Hmhinhin! Meisje nu moet je eens heel gewoon redeneeren. Men mag ook zijn eergevoel niet te veel laten spreken. Zeker was het mateloos driest van hem daarbij onverklaarbaar dwaas neen aértsdom dat hij zoo iets kon aannemen, je zoo zonder meer gelijk stelt met met het is ongelooflijk. Maar tenslotte moet men toch weer tot zichzelf zeggener is over gekletst, men heeft hem opgestookt, heeft de feiten verdraaid, de schijn was tegen je ja, wat duivel, toen kon hij maar zoo iets zonder meer met tallus vrede hebben. Je moet er ten minste eens met hem over spreken. Kindje een mensch moet rechtvaardig zijn. Een weinig schuld heb je zelf ook aan deze ge schiedenis." Jutta zat als verslagen neer. „Hoe zal ik er hem bewijzen voor bijbrengen, dat ik niets laags gedaan heb. Hij stelt geen geloof tin mij en dat kan ik hem niet geren." „Maar je kunt die zinnelooze aanklachten toch te niet doen, Jutta." „Ik weet het niet vadertje, een man wiens beroep het is, bij een aangeklaagde de misdaad als vanzelf sprekend vast te stellen''" „Jutta, kind. wat dwaal je nu.'* „Hij heeft met één woord alles vernietigd wat ter tusschen ons bestond." I „Maar kindlief! Je denkt er toch niet aan dat na wat er gebeurd is jelui uit elkander Snoeten gaan?" „Zeker papa Voor mij is dat de eenige oplossing." „Mijn lieve kind! Hmhm. Zooals gij toch altijd met je hoofd door den muur wilt. Dat is nu werkelijk over dreven. Werkelijk en waarachtig." „Ach vadertje, scheld niest op me. Er bestaat immers geen catechismus, waarnaar recht en onrecht zich la ten afwegen. Het gevoel zegt me: hier is wat gebroken, en door woorden laat zich dat niet heelen Plaschke liep opgewonden de kamer op en neer. „Maar dat sluit toch niet uit, dat hij zijn onrecht kon inzien? Hij moet dat doen. Want zoo of zoo: jij moogt die aantijgingen niet onbeantwoord laten? Dat zou wat moois worden. Neen mijn lieve dochter, dat genoegen zullen we onzen vriendelijken landgenoo- ten niet doen Dat zou al te aardig voor hen zijn, als ze over jou thuis van die pikante geschiedenis- jes zouden kunnen vertellen. Je naam, je positie, je eer als vrouw dat zult ge u toch maar zoo kalm niet laten ontnemen?" „Ik heb er mij nooit over bekommerd, hoe vreem den over mij oardeelen." „In dit geval is het je plicht. Stel je eens voor, dat het werkelijk tot een scheidingsproces kwam. Het oordeel der wereld, werd ook het oordeel van het gerecht" Nu keek ze hem toch met groote oogen aan. „Wanneer jij je niet verweert Jutta, en dat wel met kracht en dadelijk, dan gelooft men niet, dit het al leen uit trots is, dat ge je niet verdedigt, maar alleen als een stomme erkenning van je schuld" Eindelijk zeide zij„goed, zeg me dan wat ik te doen heb." „Het mag je misschien pijn doen, maar we moeten alles nog eens met elkander bespreken. Je moet me over elke ontmoeting met neef Succo alles vertellen. Aan boord, hier in Caïro, in Bedracheïn buiten in Menahouse. Ik moet over alles uitvoerig worden ingelicht, wat er sinds Gustaafs afwezigheid is voor gevallen. Want vorder ik rekenschap van hem, dan moet ik ze hem ook kunnen geven over jou." Toen haar ernstige en duidelijke uiteenzetting ten einde was toonde Plaschke zich vol moed, want alleen reeds de brief van Frits aan zijn moeder dien Jutta nog Ln haar bezit had was naar zijn meening voldoende bewijs voor hun onschuldige verhouding. Hij stak den brief bij zich. „Ik zal direct aan Menahouse vragen of Gustaaf daar nog is. Dan ga ik er heen en deze verzekering kan ik je geven, binnen een paar uur is hij hier en smeekt je pm vergiffenis." Jutta schudde het hoofd. „O neen vader, dat is niet het ambt, dat ik u heb opgedragen." „Niet het doel, Jutta, maar het ongevraagde ge volg." „Wanneer hij komt, klopt hij aan een gesloten deur." Van plan d ekamer te verlaten, trad de portier bin nen, die een bezoeker aandiende. Plaschke trok direct de kamerdeur zacht dicht pn wendde ,zich tot zijn dochter. „Het is Gustaaf," zeide hij halfluid. Zij knikte. „Het was te verwachten kindlief. Hij zal intusschen hebben ingezien. Maar was het niet beter, Jutta, die geschiedenis .dadelijk in jouw tegenwoordigheid af te handelen?" „Neen vader Ik bid u, doe me dat leed niet aan. Zoo gaat het niet. Ik wil hem niet weer zien." Hij bleef nog een paar seconden aarzelend bij de deur staan. Daarna ging hij heen, zwaar zuchtend. In de benedensalons verbleef op dit uur niemand. Het was het algemeene uur voor de lunch. Plaschke liet zijn schoonzpon in het kleine boudoir naast den rooksalon. Succo scheen de bedoeling te hebben om ook tegen over zijn schoonvader een vijandelijke houding aan te nemen. Maar Plaschke ontwapende hem dadelijk door zijn vaderlijken toon. „Voor alles boven de zaak staan, beste Gustaaf. Daar aan willen wij ons beiden als verstandige mannen bepaald vasthouden. Niet waar? Jij hebt mijn arme kina een verschrikkelijke scène gemaakt ik ben er van over tuigd, dat je haar een zwaar onrecht hebt «angAHnnn maar ik stel mij zonder eenige vooringenomenheid tot je beschikking. Ik oordeel niet, ik verwerp niet, ik wil ,mij alleen alle moeite geven om het hoogst on aangename misverstand uit de wereld te helpen. Jutta heeft mij alles verteld. Zij zegt, dat je verdenking ge heel ongegrond is. Spreek jij nuen laat ons isamen de zaak tot klaarheid brengen." Dit tegemoetkomen had Succo in het geheel niet verwacht. Dat verwarde hem eenigermate. Ja, het wekte in zijn ziel een nieuwen argwaan. Het was hem gemak kelijker geweest,, zijn aanklacht ook hier op dezelfde grove manier te kunnen doen. De vriendschappelijke toon van Plaschke scheen hem niet van pas in den tegenwoordigen toestand. Hij miste de zoo noodige koele correctheid wat voor beide vijandige partijen het ge makkelijkst was. Toen zij op de zaak zelf ingingen, vermeed iSucco het, zijn schoonvader aan te kijken. Hij sprak nuchter misschien wat gedwongen nuchter en zonder eenigen hartstocht. Het was zijn pogen om de zaak als van een rechtskundig standpunt te behandelen. Zonder twijfel bevond hij zich daardoor tegenover den ander in een voordeelige positie. Plaschke poogde op welwillenden toon te bemidde len en te verklaren, daarbij werkend op de edele ge- voe.e n> in het hart van zijn schoonzoon. Succo echter bleef gereserveerd, beslist en onpersoonlijk. Het had spoedig den schijn als was Plaschke de aange klaagde. die zich moest verdedigen, en Succo de rechter van instructie. Dat ging den ouden zeeman spoedig toch wel wat al ite ver Hij verloor zijn geduld, toen hij in de uit de hoogte gestelde vragen van zijn schoonzoon iets als spot, zoo niet als hoon meende te moeten hooren. Op een wat driftige uitdrukking van zijn schoon- vade rstond Succo op en zeide afgemeten: „Ik heb dit onderhoud gezocht, om! u de reden bekend te maken, die mij tot mijn optreden hebben gedwongen. Een cri- tiek op mijn handelingen sta ik u voorloopig neg niet toe niemand. Want de gronden ervoor zijn door uwe uiteenzettingen over Jutta en neef Succo, tegenover de wereld nog oi> geen enkele wijze ontzenuwd." „Mijn hemel, Dan ben je ook niet te helpen. Maar om dergelijke rechterlijke scherpzinnigheid, die van zulke kleinigheden als een onschuldig verkeer dadelijk de gemeenste dingen denkt, benijd ik u in geen enkel opzicht" En wederom besprak hij dit en dat wat Succo's aan klachten betrof en zocht met al zijn welbespraakt- - heid de beschuldigingen te weerleggen. „Wanneer het algemeene vertrouwen geschokt as," zeide Succo, „en het is door Jutta's onverantwoorde lijk optreden geschokt en dan kan zij er zich niet over verwonderen, dat alle mogelijke verdenkingen daarvan de gevolgen zijn." „Maar juist belachelijk is het toch o ja, deze uitdrukking moet ik vasthouden zooals jij als een tweede Otnello gewezen hebt op jjle sporen van zand en kiezel op de veranda. Daarmee hebt ge u in ide oogen van elk verstandig mensch geblameerd. Overigens heeft uw neef met dit voorval niets te maken. Jutta had u dat natuurlijk verteld, maar ge waart geheel buiten

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1908 | | pagina 5