De verboden Vrucht.
Aurora Leigh.
Zondag 2<£
52e Jaargang.
Maart 191)8.
No. 4345.
TWEEDE BLAD.
LOSSE BLADEN
FEUILLETON.
1 dei
Roman van
PAUL OSKAR HöCKER.
Lb
uit het Boek van
F I D I U 8.
EL
Van een der hooge toppen van mijn leven
Wil ik thans overzien wat achter ligt
Den afgelegden weg; en 'twijd gezicht
Wil mooglijk aan myn ziel voldoening geven.
Hoog van den bergtop is mijn oog gericht
Op al mijn denken en mijn zoekend streven,
En 't niet gesproken woord zie ik geschreven
In marmersteen, badend in zonnelicht.
De schemer van onduidelijke lijnen,
Waarin het Heden steeds ons zal verschijnen,
Werd weggevaagd; nu ziet mij Waarheid aan.
Maar ernstig is haar blik, en in haar trekken
Kan ik geen troost of medelij ontdekken;
Zij spreekt en met mijn droomen is 't gedaan.
Door
ELIZABETH BARRETT BROWNING.
VIIL
„Aurora Leigh" is een boek van sterke menschen.
denk wederom aan de drie hoofdfiguren, door mij ook
besproken in het voorafgaand artikel, 't Zijn menschen,
die weten wat ze willen; menschen, die leven volgens
eene bepaalde overtuiginggeen kleine, zwakke, maar
groote, sterke menschen. Marian Erle moge ook al in
een onbewaakt oogenblik bezweken zijn voor de verlei
ding, niemand heeft het recht om haar op grond daar
van karakter te ontzeggen of zedelijke kracht. Spreekt
daar soms zwakheid, gebrek aan overtuiging uit de
woorden, welke ze richt tot Aurora, als deze haar ge
vonden heeft in haar rampzaligen toestand en haar des
wege berispt Men lioore „Mijn kind, mijn eigen kind",
snikte zjj „Ik heb er recht op, zoo goed als de geluk
kigste, de trotschste moeder op aarde, die haar trouw
ring neemt, om er zijn tandje mee door het tandvleesch
te boren. Spreekt gij van een wet, welnu, ik doe het
ookIk eisch mijn moederrecht krachtens een wet, die
heden ten dage zich boven elke andere doet geldende
wet, waardoor armen en zwakken door de slechten ver
trapt en daarna voor altijd door de goeden vervloekt
worden". Hier spreekt een menschenziel zich geheel
en onverdeeld uit Hier spreekt de mensch, zich bewust
van zijn goed recht om zóó te speken, als hij doet.
Hier hebben wij te doen met eigen, innerlijke overtui
ging. En de mensch, die zóó spreekt, is ons een toon
beeld van kracht, van sterkte. En 't is ons goed naar
zulk een mensch, hij zij dan man of vrouw te
luisteren, op hem te staren. Wij hebben er zulk eene
behoefte aan, om sterke, krachtige menschen te ontmoe
ten, eigen karakters, eigen persoonlijkheden, 't Is ook
tot ons gesproken, dat woord van Paulus uit den eer
sten Corintherbrief„Zijt sterk!"
Sterk zijn, dat is niet in de allereerste plaats hier be
doeld van lichaamssterkteook niet bepaald van ken
nis, wetenschap, welke machtigmaakt; maar hier wordt
bedoeld de zadelijk-godsdienstige kracht. Opzettelijk zeg
ik zedelijk-godsdienstige "kracht, terwijl de moralist ons
uitsluitend zal verwijzen naar onze zedelijke kracht. 1
Want ik meen bepaald te moeten vasthouden aan de
en zedelijkheid. We vinden
Ik
schap hunne hoogste beteekenis voelen uitgedrukt
Ik denk voor een oogenblik aan Lutherl Men zou de
vraag kunnen stellenis Luther eigenlijk wel denkbaar
zonder het geloof, dat zijne zaak (iods zaak is? Dit ge
loof moet hem de kracht gegeven hebben en den moed,
het ongehoorde waagstuk te bestaan om zich te stellen
tegenover het gezag der Kerk, waarvoor alle volken en
alle tijden zich gebogen hadden. Alleen tegenover de
wereld, maar alleen met God, durfde hij de vraag te
stelten: wat is de wereld tegenover God?; wat zijn
menschen tegenover God zelfs al zijn het dan pausen,
keizers, bisschoppen en geleerden wat beteekenen jjdele
en dwaze menschen tegenover God en Gods woord?
Men mag wel zeggen: zonder iets van dezen moed, zonder
iets van deze heldhaftige stemming is nooit iets groots
in de wereld tot stand gebracht Alle groote, nieuwe
waarheden zijn in de wereld gekomen ondanks, ja zelfs
in strijd met het gewone, met het gezag, maar tevens
in het geloof aan God.
Denken we aan onzen eigen godsdiens' 1 In het
geloof aan God, in de heilige overtuiging Zijnen wil te
volbrengen, heeft Jezus den strijd tegen de bestaande
wet aangedurfd en ten einde toe getreden. Het mag
merkwaardig heeten, dat men altijd zoo weinig den na
druk heeft gelegd op Jezus' heldenmoed.
Meestal beschouwt men Hem als den zachtmoedige,
het lam Gods, dat ter slachting wordt geleid. Maar men
vergeet aldus, dat men slechts de ééne zijde van de
medaille ziet, en de keerzijde heeft toch ook recht er op
beschouwd te worden.
Ik herinner u aan de tempelreiniging, aan den ge-
geloofsstrijd in Gethsemané, aan Jezus' houding vóór
het Sanhedrin en vóór Pilatus. En dan ook en vooral
aan zijn lijden en sterven. Iemand beeft ons gevraagd:
Kent gij iets verhevenere ter wereld, dan het beeld
van den lijdenden Christus, die met een gebed op de
lippen het hem vijandige leven verlaat?" Dat is eene
heldenfiguur, die lijdende, biddende Christus, als Hellas
nooit heeft gekend 1 En op zijn beeld starende, ge
voelen wij iets van de heiligheid der smart, maar ook
van de kracht des geloofs.
Ik keer tot „Aurora Leigh" terug. Sterke menschen
leert het ons kennen, en daarom zegenen wjj het boek
in gedachten. Eene openbaring van kracht is het too-
neel b.v. tusschen Aurora en haar neef, als dezè haar
komt meedeelen, hoe gunstig tante in haar testament
over haar heeft gedacht.
Aurora zegt dan ook tot hem, dat hij Btaat tegenover
een man, die inlichtingen vraagt, niet tegenover een
vrouw, die bescherming behoeft. Zij zjjn tegen elkan
der opgewassen. „Een Leigh geeft giften en geeft liefde,
maar nooit bemantelt hij iets. En kon hij het, hij
waagde het niet tegenover een Leigh met bloed in de
aderen, dat negen eeuwen lang eiken leugen heeft leeren
haten en vervolgen." Men leze ook deze woorden: „De
vorm, waarin het aanbod wordt gekleed, is edeler nog
dan het edel aanbod zelf, en ik stem u toe, Romney,
dat het meest trotsche en fijngevoelige hart een gift,
zoo kiesche wijze aangeboden, zou kunnen aanne-
op
men, zonder er zich meer door te voelen bezwaard dan
Salomo, den met heilige teekenen gegraveerden ring aan
den vinger stekend, zich bekommerde om den prijs er
van en het karaat van het fijne goud, dat tot de vervaar
diging had gediend. Zóó alleen schenkt een Leigh aan
een Leigh."
In het volgend artikel hoop ik de drie krachtige,
zelfbewuste hoofdpersonen van onzen roman soms
denken we sterk aan het tooneel naast elkander te
plaatsen. Nu nog deze opmerkingMark. 317 lezen wij,
dat Jezus aan de zonen van Zebedeüs den bijnaam gaf
van Boanerges, dat in het Syrisch zonen des donders
beteekent, vermoedelijk om hunne vurige, tot harts
tochtelijke drift neigende geaardheid. Ook in „Aurora
Leigb* hooren we soms den donder rollen, den donder
van heilige verontwaardiging en edelen toorn.
Pastorie Anna Paulowna, 15 Maart '08.
TOXOPEüS.
een keer, toen 't bijzonder bar liep, het restantje-klare
uit de flesch had leeggegoten Zus draalde dan de
pit omlaag „Neen, 'tken niet opl Ben-je nou
heelemaal
Moeder zat dan te knikkebollen, doodsbang dat Griet
weer zoo'n aardigheid zou hebben om den kostelijken
jenever weg te smijten. En ze had puur geen macht
in d'r beenen om Op te staan. Krampachtig klemde
zij 'tgroene fleschje onder haar bovenrok in d'r hand..
Die Griet had knuisten
„Zuipen, he?" viel de meid dan uit, moeder aankij
kend met oogen, wild van haat en afkeer „de centen
bij Dammers brengen, in de Drie Eendjes Je most
je schamen
En Griet loerde dan onderwijl, of ze ook kon ontdek
ken, waar moe het fleschje had verstopt Ze vond
er een innig behagen in om het wjjf toch nog te sar
ren, te plagen, te tergen, door d'r af te kapen wat ze,
van het laatste halfmaatje nog over had In moe's
starre oogen was dan groote, echte angst. En 't ge
beurde wel, dat zij 't met Griet op een accoordje
gooide
„Kom, meid, pak d'r ook eentje", zei ze, met zware
tong, trachtend fideel-te-glimlachen ,'t is niet voor de
ganzen gebrouwen 1" Soms haalde veertien-jarige Griet
dan de schouders op, met een beweging en een doen
van „wat kan 'tme ook eigenlijk bommen!" bracht ze
een kommetje zonder oortje
En dan goot moe, glurend naar elk van Griet's
bewegingen, bevend dat de meid haar toch nog een
poets zou bakken er een scheutje foezel in
Reikte 't aan Griet„Meer niet, hoor 1 Je bent nog
zoo jong 1"
En direct-erop, terwijl Griet dan het scheutje vuur
water naar binnen slokte, goot moe het restantje zelf
naar binnen Verzon uitvluchtje om maar weer
eens op straat te komen Ondanks haar dronken
schap smachtend naar nieuwen voorraad
Maar meestal was Griet haar de-baas-af; sloot de
meid de deur Wachtte zü totdat moe aan 't ron
ken was Om dan moe's kleeren, tot de sokken
toe waar 't wijf d'r centen stopte, daar hield je ver
stand reëel bij op! te onderzoeken, teneinde te red
den, voor een stuk brood of een homp spek, wat er
bijgeval nog over was
Kleine Jan had dan, in zijn hoekje, op de vodden
waar-ie op moest slapen, liggen wachten. Moe had 't
land aan hem, dat wist-ie. Ze kon hem niet zetten.
Die jongen had oogen, waar ze iets in vond van weer
zin tegen de omgeving, waarin hij opgroeide. Als ze
maar eventjes kon, dan gaf moe hem een pats, een lap
1 om de ooren dat Griet ertusschen moest komen.
I Maar Jantje lag te spieden, te loeren, te wachten
En als zus dan een kwartje of een paar dubbeltjes aan
centen gevonden had, kwam het stakkertje, in wiens
holle maag de honger kerfde, schroeide, naar de tafel
loopen en begon te eten Heel stilletjes Zor
gend, dat-ie niet smakte met z'n dunne, bloedelooze lip
pen van uitgemergeld, anaemisch hongerlijdertje
Want als moe er de lucht van zou hebben gekregen...
dat haar centen die ze voor slokjes bestemde
Jan rilde bij de gedachte alleen al
„Hlerl" brulde de kerel, die zich nog eens had inge
schonken, weer. En plotseling was 't Jantje, of er een
schroef klemde, pijnde op z'n schouder; de beenderen
kraaktenDe kerel grinnikte Moe knikkebolde
Toen vloog zus, als een furie, op 'm aan,Aan niets
denkend. De nagels gereed Met schuim op de lippen
„Zei je!" gilde de meld
De kerel was, heel langzaam, opgestaan. Griet deinsde
terug voor de forsche gestalteStap voor stap kwam
de kerel op haar aanDe oogen van den man waren
op haar gericht met sarcastisch gespot, vooraf genietend
van wat nu komen zou
Toen hoorde Jantje een gil, zoo snerpend, zoo door
dringend, zoo krijschend, zoo kermend van weedom dat
h\j tegen een stoel viel en zich, van schrik, en angst, aan
een poot ervan vastklemde. De kerel had Griet een mep
gegeven 'npats En toen ze weer wou gaan gil
len hij was bang voor buren en politie hief z'n gebalde
vuist op
Jantje zag eiken nacht voor zich, in den droom of
als-ie wakker lag, dat sidderend bang-zijn van z'n zus,
die kruipend wegdookEn lag te kermen, met haar
broodmagere hand wrijvend over de plek, waar de
kerel haar half-lam had geslagen Omdat ze tegen
hem had durven „opstaan" Toen heeft de man
hem beduid, wat-ie te doen had. Voortaan most-ie cen
ten thuisbrengenEn de man zou hem wel zeggen,
met welke jongens,en hoe hjj aan die centen kan'komen
Maar als-ie zonder op z'n allerminst acht stuivers 's avonds
om eten durfde vragenAls-ie dat in z'n lijf mocht
krijgen
De kerel wees hem op de van pijn krimpende, ker
mende meid in den hoek Hij wist er alles van
nou En moe, die zich weer uit de flesch had ge
schonken, en nu met d'r hoofd tegen een schouder van
den kerel aanleunde, grinnikte Van dat-ie groot-
gelijk had Justement-zoo
Toen op een natten Octoberavond, terwijl de koorts
in z'n bloed rilde en hij pas drie centen hadden opge
haald, was-ie de twee jongens tegengekomen, die „de
man" hem had aangewezen.
Tot nu toe had Jantje nog maar „op den uitkijk" ge
staan als er gegapt werd. De jongens zeien dat-ie „niet
veel waard was",hoogstens om te loeren op „onraad",want
vertrouwen kon je hem welEn dan schoot er altijd,
lukte het zaakje, iets voor hem over
Maar nu moest-ie zelf meedoen. Och, 't beduidde niks,
heelemaal niks. De vrouw in het winkeltje zat altijd
achter, in haar huiskamertje te soezen.
Om dezen tjjd was de baas uit.Het „foefje" kend-ie
toch al. Een van de jongens zou een cent drop gaan
halen, en dan wel maken, dat de deur niet meer
rinkelde. Jan most er op uit. Juist omdat-ie zoo
klein nog was. Zoo mager, zoo vlug. „D'r zit stel
lig een pop of vier in de la", had een van de jongens
„Stiefvader".
XXVII.
Uit ellende-leven.
verbinding van godsdienst
die verbinding reeds in de wet van Mozes, waar immers
de vrees voor Jahwe, den God van Israël, geldt als den I Dat stond hem nog zoo
grondslag der zedelijkheid. En ze is ook lcht te begrij- j hoe hij dien avond, toen-ie
jen en aan tetoonen: beiden, godsdienst en zedelijkheid, kwam al bang 'rondkeek
ontspringen uit 's menschen verlangen naar het vol-of nuchter zou zijn
maakte. Maar er bestaat dit verschil: wat in dezedeleer dan wel de „dood in den pot" zou wezen
eisch en plicht is, dat is in den godsdienst vervulling. Hoe-ie toen ineens achteruit deinsde. En 't was hem
Het volkomene wordt door de zedeleer in afgetrokken 0f een sterke hand z'n bonzend hart saamdrukte zoodat
formules beschreven, maar in het. godsdienstig geloof als kleine Jan naar adem snakte,
ten goddelijk, heilig, zalig leven aanschouwd
helder voor den geest,
tegen halfacht thuis
of moeder dronken
Of er wat te bikken zou vallen
Sterke menschen zijn menschen, die langs den weg
van twijfelen en zoeken gekomen zijn tot eene heilige
verzekerdheid; die'onder smartelijke omstandigheden
hun heerlijk „nochtans" kunnen uitroepeni. e. w. men
schen, die zich kind gevoelen van God, en in dat kind-
De lamp was hoog-op Dat was al direct een
vreemd, raar teeken. De vlam lichtte rossig, met een
walmende punt, zooals altijd wanneer moeder bijzonder
„aan de wieg getikt had" Maar dat duurde dan
heel kort Oudste zus, bij de-handje, die ondanks
haar veertien jaar al tegen moeder op dorst en zelfs al
Over dien avond dan, hadden we 't zooeven, toen de
lamp zoo vreemdhelder scheen in het kamertje. Bij de
tafel zat een vreemde man.
Jan had 'm nooit gezien, 't Was een kerel met een
langen, rooien snor en glimmerigen neus. Z'n oogen
stonden dat merkte Jan direct kwaadaardig; ze
hadden 't lodderig-waterachtige van moe d'r oogen, maar
er was nog iets anders, iets ergers, in, dat Jantje on
willekeurig naar den muur deed terugwijken.
Wat 'm ook zoo frappeerde, dat was de vreemde hou-
ding van Griet. Die zag zoo bleek als 'n doek. Haar
oogen vlamden, en zij beet op d'r lippen, wat altijd een
teeken was dat „de gal haar overliep". Maar ze hield
haar mond. Stond in een hoek bij 't kastje. Keek al
maar naar den vreemden kerel aan de tafel De
man en moeder hadden ieder een kopje voor zich, en
naast de lamp stond een fleschJantje wist nu wel
„hoe laat 't was." De kerel had een van z'n handen
om moe d'r schouders geslagen en zij scheen dat best
te vinden Schonk hem nog eens in Wierp
dan een oogje naar zus, waarmee zij zeggen wou: Kom
nou maar op, astrant nest I Nou heb ik jou eens
lekkertjes te pakken
De vreemde man liet zijn anderen arm rondbengelen,
als zoekend iets waar-ie er bezigheid aan kon bezorgen
En instinctmatig maakte die beweging Jantje zoo
angstig
De man nam groote, slurpende slokken uit 't kopje;
veegde toen zjjn natten knevel met den ruigbehaarden
rug van z'n hand af Grijnsde tegen Jantje en
wenkte hem, dichterbij te komenNeen, nog dichter
In Jantje's keel kwam een prop van doodsangst. Hij
richtte den smeekenden blik van z'n fletse oogen naar
moederZoekend bescherming, gedreven door natuur
drang, bj haar Maar hjj voelde, dat in de uitge-
bluschte lodderoogen van het dronken schepsel daar bj
de tafel, niets voor hem leefde. „Hier!" schreeuwde de
kerel. En Jantje schoof naderbij Den arm opge
heven, ter bescherming
Jantje was 't, dien avond, of hij in een droom zweef
de. 't Klopte, hamerde, bonsde in z'n kop. 't Brandde
in z'n keel. 't' Kon hem niks schelen. De jongens
hadden plezier in hem.
„Zoo gaat ie goedl" had Kees gezegd „op die manier
wordt je nog een kerel, waar 'n mensch wat aan
heeft 1"
En hij liet hem drinken uit een fleschje, dat-ie in
z'n achterzak had Dat maakte Jantje heelemaal
uit z'n doen. Hjj verzekerde, met flikkerende oogen,
dat-ie 'teen „lollig zaakie" vond Allemaal vurige
slangetjes en sterretjes dansten hem voor de oogen
't Was hem, of de grond onder 'm golfde, deinde
Hjj was naar het winkeltje geslopen De vrouw
merkte 'tnieL Hij graaide in de toonbankla't Koude
zilver en koper deed 'm goed in't koortsgegloei van z'n
handen
Alles ging puik.
De jongens stonden hem, op den hoek, te wachten.
Maar toen, net toen-ie het straatje zou uitloopen,
daar voelde hjj een greep in z'n kraag En dat is
nu het gekste Hjj schrok er toen heelemaal niet
van Zooveel besef had Jantje nog wel, dat de
politie hem te pakken had. Maar hj Bloot de oogen,
liet zich willig meesleuren, spartelde niet tegen
Had het gevoel alsof er, nu eerst, iets veiligs, iets be-
schermends over hem was gekomen
Bj de berechting van jeugdige boefjes kan men dat
nu en dan scherp waarnemende tevredenheid, dat zj
ontrukt zjn aan het martelleven, waaraan ze waren
blootgesteld
Schreien deed het uitgeziekte, vroeg-afgeleefde kind
van honger en ellende, dat als ladelichter moest berecht
worden, wel
Maar dit weet ik zeker 't waren geen tranen
van smart over de vrjheid, die men hem ontnomen
had Want erger slavernj dan deze „vrjheid" is er
zeker niet
En als dien avond, toen hj gepakt werd gaf
Jantje zich, met gevoel van beschermd te zjn, over aan
den eisch der wet, die sterker toch was dan de beu
kende vuisten van „moe's kerel"
MAïTRE CORBEAU.
-o
25.
Toen Plaschke zijn zaken had afgedaan en naar het
hoLl terug kwam, vond hij Jutta op zijn kamer.
Zij was zeer kalm en sprak op zakelijken, koelen
toon, zoodat haar vader de tegenstelling tusschen vorm
eu inhoud van haar mededeeüngen in het geheel niet
kon begrijpen.
..Hooi' eens Jutta, dat is immers complete onzin,"
zeide hij hoofdschuddend. Vergeef uw ouden vader
maar dit valt buiten mijn gezichtskring."
Hij geleidde haar naar het venster en keek haar
ernstig in de oogen. ,;Voor alles moet je wat inne
men kind. Je bent krijtwit en je hebt ijskoude vin
gers."
Laat dal maar, vadertje," verzocht ze met een hul
peloos, mat lachje, „dat is immers maar bijzaak. U ziet,
ik ben immers niet opgewonden. Het is mij alleen
maa rzoo eigenaardig leeg te moede. Alsof er iets In
mij gestorven is. Zoo doelloos schijnt mij alles zoo
overtollig. Neen, ik kan het u heelemaal niet schilde
ren. hoe het mij te moede is."
„Nu kindje, er wordt nooit een soep zoo heet ge
geten als ze gekookt is. Maar jonker Gustaaf heeft
daar wat moois uitgehaald. Ongelooflijk. Ongelooflijk.
Natuurlijk rijd ik dadelijk naar hem toe. Dat spreekt
vanzelf. Jutta hoe denkt gij erover? Dit is toen een
onhoudbare toestand."
„Ik ga onder geen enkel beding tot hem terug, va
dertje Neen, neen. dat zult u mij ook niet in tallen ernst
kunnep aanraden."
„Naar hem terug, zoo bedoel ik het niet woor
delijk. Natuurlijk moet hij jou volgen. Heer in den hemel,
hoe kan de man zoo iets voor mogelijk houden,
komt hij er toe? Je moet wel een paar ooglappen
dragen. Hel is om aan zijn verstand te twijfelen.'
Hoe haar man tot deze verdenking gekomen Was,
dat kon Jutta slechts raden. Zekere aanknoopingspun-
len had zij niet. De' meest lage praatjes waren be
paald over haar rondgestrooid. Dat men haar ontmoe
tingen met Frits van Succo valsch beoordeelde, dat
was haar reeds eerder duidelijk geworden. Dat be
greep zij reeds aan boord. Zij gaf toe, dat zij niet gedaan
had. om deze babbelpraat uit de wereld te helpen.
Alleen reeds uit het feit, dat zij hemelhoog boven zulk
een laagheid stond. Maar het optreden van Stangen-
l>erg en den kolenbaron had haar moeten waarschuwen.
Maar in plaats van retireeren had ze met haar trots
'J°g meer geprikkeld. Maar dat haar man zich naast
deze menschen als haar aanklager zou plaatsen
na«st diegenen, die haar met slijk wierpen dat
gat
„En je hebt het Gustaaf uitvoerig verteld hem
uiteengezet, hoe dat met den neef zoo gekomen as
en toch?!
„Neen vadertje ik heb met geen enkel woord
daarop geantwoord."
Verbluft keek hij haar aan: „Hoezoo?"
„Ik had er ten eerste niet de minste gelegenheid
toe vadertje. Hij liet mij niet aan het woord komen.
En danzelfs wanneer hij mij dat wel gegeven had
was dan (datgene wat hij had gezegd ongezegd te
maken?"
„Hmhinhin! Meisje nu moet je eens heel gewoon
redeneeren. Men mag ook zijn eergevoel niet te veel
laten spreken. Zeker was het mateloos driest van hem
daarbij onverklaarbaar dwaas neen aértsdom
dat hij zoo iets kon aannemen, je zoo zonder meer
gelijk stelt met met het is ongelooflijk. Maar
tenslotte moet men toch weer tot zichzelf zeggener
is over gekletst, men heeft hem opgestookt, heeft de
feiten verdraaid, de schijn was tegen je ja, wat
duivel, toen kon hij maar zoo iets zonder meer met tallus
vrede hebben. Je moet er ten minste eens met hem
over spreken. Kindje een mensch moet rechtvaardig
zijn. Een weinig schuld heb je zelf ook aan deze ge
schiedenis."
Jutta zat als verslagen neer.
„Hoe zal ik er hem bewijzen voor bijbrengen, dat
ik niets laags gedaan heb. Hij stelt geen geloof tin mij
en dat kan ik hem niet geren."
„Maar je kunt die zinnelooze aanklachten toch te
niet doen, Jutta."
„Ik weet het niet vadertje, een man wiens beroep
het is, bij een aangeklaagde de misdaad als vanzelf
sprekend vast te stellen''"
„Jutta, kind. wat dwaal je nu.'*
„Hij heeft met één woord alles vernietigd wat ter
tusschen ons bestond."
I „Maar kindlief! Je denkt er toch niet aan dat
na wat er gebeurd is jelui uit elkander Snoeten
gaan?"
„Zeker papa Voor mij is dat de eenige oplossing."
„Mijn lieve kind! Hmhm. Zooals gij toch altijd met
je hoofd door den muur wilt. Dat is nu werkelijk over
dreven. Werkelijk en waarachtig."
„Ach vadertje, scheld niest op me. Er bestaat immers
geen catechismus, waarnaar recht en onrecht zich la
ten afwegen. Het gevoel zegt me: hier is wat gebroken,
en door woorden laat zich dat niet heelen
Plaschke liep opgewonden de kamer op en neer.
„Maar dat sluit toch niet uit, dat hij zijn onrecht
kon inzien? Hij moet dat doen. Want zoo of zoo:
jij moogt die aantijgingen niet onbeantwoord laten?
Dat zou wat moois worden. Neen mijn lieve dochter,
dat genoegen zullen we onzen vriendelijken landgenoo-
ten niet doen Dat zou al te aardig voor hen zijn,
als ze over jou thuis van die pikante geschiedenis-
jes zouden kunnen vertellen. Je naam, je positie, je
eer als vrouw dat zult ge u toch maar zoo kalm
niet laten ontnemen?"
„Ik heb er mij nooit over bekommerd, hoe vreem
den over mij oardeelen."
„In dit geval is het je plicht. Stel je eens voor, dat
het werkelijk tot een scheidingsproces kwam.
Het oordeel der wereld, werd ook het oordeel van
het gerecht"
Nu keek ze hem toch met groote oogen aan.
„Wanneer jij je niet verweert Jutta, en dat wel met
kracht en dadelijk, dan gelooft men niet, dit het al
leen uit trots is, dat ge je niet verdedigt, maar alleen
als een stomme erkenning van je schuld"
Eindelijk zeide zij„goed, zeg me dan wat ik te
doen heb."
„Het mag je misschien pijn doen, maar we moeten
alles nog eens met elkander bespreken. Je moet me
over elke ontmoeting met neef Succo alles vertellen.
Aan boord, hier in Caïro, in Bedracheïn buiten
in Menahouse. Ik moet over alles uitvoerig worden
ingelicht, wat er sinds Gustaafs afwezigheid is voor
gevallen. Want vorder ik rekenschap van hem, dan
moet ik ze hem ook kunnen geven over jou."
Toen haar ernstige en duidelijke uiteenzetting ten
einde was toonde Plaschke zich vol moed, want alleen
reeds de brief van Frits aan zijn moeder dien Jutta
nog Ln haar bezit had was naar zijn meening voldoende
bewijs voor hun onschuldige verhouding. Hij stak den
brief bij zich.
„Ik zal direct aan Menahouse vragen of Gustaaf daar
nog is. Dan ga ik er heen en deze verzekering kan
ik je geven, binnen een paar uur is hij hier en smeekt
je pm vergiffenis."
Jutta schudde het hoofd. „O neen vader, dat is niet
het ambt, dat ik u heb opgedragen."
„Niet het doel, Jutta, maar het ongevraagde ge
volg."
„Wanneer hij komt, klopt hij aan een gesloten deur."
Van plan d ekamer te verlaten, trad de portier bin
nen, die een bezoeker aandiende.
Plaschke trok direct de kamerdeur zacht dicht pn
wendde ,zich tot zijn dochter.
„Het is Gustaaf," zeide hij halfluid.
Zij knikte.
„Het was te verwachten kindlief. Hij zal intusschen
hebben ingezien. Maar was het niet beter, Jutta, die
geschiedenis .dadelijk in jouw tegenwoordigheid af te
handelen?"
„Neen vader Ik bid u, doe me dat leed niet aan. Zoo
gaat het niet. Ik wil hem niet weer zien."
Hij bleef nog een paar seconden aarzelend bij de
deur staan. Daarna ging hij heen, zwaar zuchtend.
In de benedensalons verbleef op dit uur niemand.
Het was het algemeene uur voor de lunch. Plaschke
liet zijn schoonzpon in het kleine boudoir naast den
rooksalon.
Succo scheen de bedoeling te hebben om ook tegen
over zijn schoonvader een vijandelijke houding aan
te nemen. Maar Plaschke ontwapende hem dadelijk
door zijn vaderlijken toon.
„Voor alles boven de zaak staan, beste Gustaaf. Daar
aan willen wij ons beiden als verstandige mannen bepaald
vasthouden. Niet waar? Jij hebt mijn arme kina een
verschrikkelijke scène gemaakt ik ben er van over
tuigd, dat je haar een zwaar onrecht hebt «angAHnnn
maar ik stel mij zonder eenige vooringenomenheid
tot je beschikking. Ik oordeel niet, ik verwerp niet, ik
wil ,mij alleen alle moeite geven om het hoogst on
aangename misverstand uit de wereld te helpen. Jutta
heeft mij alles verteld. Zij zegt, dat je verdenking ge
heel ongegrond is. Spreek jij nuen laat ons isamen de
zaak tot klaarheid brengen."
Dit tegemoetkomen had Succo in het geheel niet
verwacht. Dat verwarde hem eenigermate. Ja, het wekte
in zijn ziel een nieuwen argwaan. Het was hem gemak
kelijker geweest,, zijn aanklacht ook hier op dezelfde
grove manier te kunnen doen. De vriendschappelijke
toon van Plaschke scheen hem niet van pas in den
tegenwoordigen toestand. Hij miste de zoo noodige koele
correctheid wat voor beide vijandige partijen het ge
makkelijkst was.
Toen zij op de zaak zelf ingingen, vermeed iSucco
het, zijn schoonvader aan te kijken. Hij sprak nuchter
misschien wat gedwongen nuchter en zonder eenigen
hartstocht. Het was zijn pogen om de zaak als van
een rechtskundig standpunt te behandelen.
Zonder twijfel bevond hij zich daardoor tegenover
den ander in een voordeelige positie.
Plaschke poogde op welwillenden toon te bemidde
len en te verklaren, daarbij werkend op de edele ge-
voe.e n> in het hart van zijn schoonzoon. Succo
echter bleef gereserveerd, beslist en onpersoonlijk. Het
had spoedig den schijn als was Plaschke de aange
klaagde. die zich moest verdedigen, en Succo de rechter
van instructie.
Dat ging den ouden zeeman spoedig toch wel wat al ite
ver Hij verloor zijn geduld, toen hij in de uit de hoogte
gestelde vragen van zijn schoonzoon iets als spot, zoo
niet als hoon meende te moeten hooren.
Op een wat driftige uitdrukking van zijn schoon-
vade rstond Succo op en zeide afgemeten: „Ik heb dit
onderhoud gezocht, om! u de reden bekend te maken,
die mij tot mijn optreden hebben gedwongen. Een cri-
tiek op mijn handelingen sta ik u voorloopig neg niet
toe niemand. Want de gronden ervoor zijn door uwe
uiteenzettingen over Jutta en neef Succo, tegenover
de wereld nog oi> geen enkele wijze ontzenuwd."
„Mijn hemel, Dan ben je ook niet te helpen. Maar
om dergelijke rechterlijke scherpzinnigheid, die van
zulke kleinigheden als een onschuldig verkeer dadelijk
de gemeenste dingen denkt, benijd ik u in geen enkel
opzicht"
En wederom besprak hij dit en dat wat Succo's aan
klachten betrof en zocht met al zijn welbespraakt- -
heid de beschuldigingen te weerleggen.
„Wanneer het algemeene vertrouwen geschokt as,"
zeide Succo, „en het is door Jutta's onverantwoorde
lijk optreden geschokt en dan kan zij er zich niet over
verwonderen, dat alle mogelijke verdenkingen daarvan
de gevolgen zijn."
„Maar juist belachelijk is het toch o ja, deze
uitdrukking moet ik vasthouden zooals jij als een
tweede Otnello gewezen hebt op jjle sporen van zand
en kiezel op de veranda. Daarmee hebt ge u in ide oogen
van elk verstandig mensch geblameerd. Overigens heeft
uw neef met dit voorval niets te maken. Jutta had
u dat natuurlijk verteld, maar ge waart geheel buiten