I'
I.
Schetsen uit ile Rechtzaal.
Een Christenhond.
bondag 12 April 1908.
52e Jaargang. No. 4351.
DERDE BLAD.
Bippenlandsch Nieuws.
XXX.
„Een gentleman.'
Als eiken middag, wanneer hij klokslag halfeen
zijn twaalfuurtje wou komen gebruiken, trok het dag
meisje ook nu de deur voor hem open, aan het
oude, vettige touw, dat langs het smalle trapje kringelde
Ze hadden oorspronkelijk twee huissleutels gekregen,
hij, de vader, en Cornelis. Maar de zoon had zijn
sleutel weggemaakt, en zoo was het sleur gebleven,
dat de ouwe meneer Henkes maar zonder huissleutel
bleef llij wou dien middag op zijn gewone droo-
mer.ge manier, suffend over de zaakjes van kantoor;
piekerend over allerlei dingen, die hem, vooral den laat-
sten tijd door het hoofd dwarrelden, naar de huiska
mer gaan. Maar het dagmeisje zied: „Daar is een meheer
voor U. In de zijkamer, hij zit er al wel een half
uur!''
„Een meneer?... Voor mij?" vroeg Henkes. terwijl
een vaag, onbestemd gevoel van iets benauwends, iets
onaangenaams hem in de keel knelde —„Een meneer,
zeg-jev' Maar Mien, de dagmedd, keek hem met haar
koel-brutale oogen aan als een die zeggen wil: Ben-je
doof geworden of spreek ik bijgeval geen Hollandsch?
In een kaal dienstje bij armoedzaaiers, die haar
een d>aalder in de week en een boterham met een
laagje margarine erop gaven, hoefde ze geen „compli
menten'' af te wachten. „Ja, voor u!" bevestigde Mien,
en meteen was ze, met rinkelend koffiegerei
weg, naar binnen, waar driekwart-suffig, niksbegrijpend
vrouwtje haar zat te wachten plukkend, met onvaste
graaivingertjes, aan een breiwerk, dat niet opschoot
Meneer Henkes klopje stofjes van zijn jas, trok zijn
boord wat rechtJe kon niet wetenMisschien
iemand, die extra-avondwerk voor hem hadOp die
advertentie, waarin het „bijwerken van boeken" werd
gevraagd, had-ie geschreven, maar dat was nou al over
de veertien dagen geleden
Hij ging de zijkamer in. En zag er zitten een schralen
meneer, piekfijn gekleed; rossig kneveltje opgeborsteld;
met modieus hoedje omzichtig tusschen de geschoeide
vingers. De bezoeker stond op Boog allerhoffelijkst.
De charivari aan zijn glinsterenden gouden horloge
ketting rinkeldeZijn laarzen kraakten terwijl hij
voor den gastheer een buiging maakte. Zijn gelaat ver
toonde expressie van h. liertxumnnelijkst-glimLachende
verheugenis over „het genoegen kennis te maken.
Het leek iemand van bepaald fijne'Vormen, de onbekende
maar wie wat scherper keek naar het fletsche blauw
van zijn oogen, waarvan de tint nu en dan steeg naar
het meer-donkere, alsof er een vlammeken in ging le
ven Wie goed zag naar de lijnen van het vriendelijk-
glimlachende gelaat, dien was het alsof de lach een grijns
werdDie kreeg de weeë gewaarwording van iets
kunstmatigs, iets huichelendsen ook; van een
kunstmatig-onderdrukte wreedheid, als van een, die loert
op zijn buit, bij voorbaat genietend van het oogenblik.
waarop hij den sprong zal wagenDe vingers zal
krommen ter marteling
„Hebt u een oogenblikje voor mij?" vroeg de be
zoeker „of dérangeer ik soms?". ...En de wellevende
man maakte reeds aanstalten Als-ie ongelegen kwam.
Hij was iemand, die zijn wereld, zijn vormen kende.
Dat liet hij blijken, duidelijk en met nadruk, door
elke beweging van zijn slank lichaam... Maar me
neer Henkes, wiens hart nu onrustig bonsde en die
voelde, dat zijn handen trilden Waarom, waardoor
wist hij zelf niet te verklarenStelde den bezoeker
gerust.
Toen legde de vreemde meneer zeer bedaard zijn
hoedje mev handschoenen op een stoel. Zijn gezicht
was eensklaps heel ernstig geworden. En terwijl (hij
over zijn keurig kneveltje streek schenen zijn licht
blauwe oogen, waarin ook wel, even, iets fel-spotte-
rigs opvlamde, den gastheer als vast te houden
„Ik heb, tot mijn diep leedwezen, een onaangename
lijding voor U, meneer" ving hij aan. Een vale, lijk-
bleeke kleur ging over de wangen van den oude. En
zijn zachte, droevige oogen, met al de rimpels en
iijdensplooien erom-heen zagen den ander aan met
zoo n naar hulp zoekende sidderingMet zoo n ex
pressie van schrik en doodsangst, dat het een bitter
schouwspel wasDe meneer trok dan ook een ge
laat van de aller-uiterste deernis... Werkelijk, het ging
hem aan het hart. Even bracht hij, zelfs, een van
zijn vingers, waar een fameuse zegelring aan flonkerde,
naar een hoek van zijn oog
Hij was eigenlijk niet geschikt voor zulke baantjes,
teergevoelige bezoeker Maar kon hij het helpen
Dat de zoon van den ouden boekhouder, wien hij
een paar malen „uit den brand geholpen had". Dat
die zoon hem had bedrogenOp de laagste, gemeenste
manier bedrogenDoor de handteekemng van me
m-er zijn paboonOp dat geteekende
wisseltje Bezoeker had nu z n portefeuille uit den
zak gehaald, en toonde den vader het smalle strookje
papier Tegelijk kwam er meesterlijk-geïmiteerde woe
de, verontwaardiging, gloeien op de wangen van be
zoeker. Hij deed al tien jaar „zaken" hier in de stad.
O. zaken! Zulke nietigheden als die onnoozele drie
honderd gulden waren eigenlijk ver beneden zijn „busi
ness"Hij deed gewoonlijk slechts transactiën van
duizendenMet je-eerste, met je grootste firma's,
in binnen- en buitenlandMaar hij kende meneer
Henkes bij reputatie, wist dat 't een braaf algemeen
geacht man wasHij had hem t verdriet willen
besparen van te moeten hooren, dat z n zoonDe-
zoeker. fijn- en teergevoelend mensch, slikte gauw z n
woorden in. Had zich haast verpraat... Maakte gebaat
van vergeef-'t-me-tochLoerde intusschen, terwijl de
blauwige vlam in z'n oogen flikkerde naar t ge
marteld-wórden van den bleeken, grijzen man m het
vale, afgedragen zwart van zijn daagsche plunje
Nooit! riep bezoeker uit op pathetischen toon, r—
en driftiger streken de vingers over het keurige kneveltje
- nooit had hij, in de verste verte, kunnen vermoeden,
dat Cornelis tot zooiets in staat was En het smalle
papier stevig als met ijzeren greep vasthoudend, streek
hij het vlak van de andere hand over t wisseltje,
onderwijl, nu en dan, oogjes richtend naar den vader,
denkend: Nou, wat zou er volgen?.. Zou-ie afsch
ven
Maar de oude zei niets. De armen hingen slap angs
z'n lijf heen. In de als-verstarde oogen bleef de doods
angst (evenTot hij eindelijk het grauwige hoof
met flauwe, zwakke, uitgeputte bewegiiig schudde, ei
en haast-fluisterend zei: „Ik heb 't met IK n
niet 1"
Toen grijnsde er woede op het gezicht van bezoe
ker. Als niet too vers lag werden de zacht-meewarige
trekken strak, hard, dreigend. Het papier verdween in
de portefeuille, waarvan het slotje rikketikte. De jas
werd dichtgeknoopt Met driftig doende, nijdige han
den van inan, die weet wat 'm te doen staat. Hij
keek in z n hoed, g ereed om le vertrekken. Zag
toen dat die oude de armen naai' hem uitstrekte
Hoorde iets als een snik, die zich wrong uit de smalle
borst, uit de zwakke longen van den vader, die zn
leven-lang gezwoegd had, dagen en avonden, met de
borst geklemd tegen de harde randen van kantoortafels
Die voor zich zag, nu, de schande. De ruïne, den
ondergangDie dacht aan het suffe menschje, die
hem zat te wachten, binnen met de koffie
„Ik geef u tijd tot vanavond inegeii uur" zei de bezoe
ker. 1 leb ik dan niets van u gehoord, dan gaat de zaak in
ree Dan wordt de brief aan uw patroon gepost. Wij
kunnen ons niet laten oplichtenDat zult u erken-
boog weer. even stetlg-hotfelïjk. even
correct m de vormen als daar straks Wachtte
niet totdal de vader hem zou uitlaten En Ln de
zij ka nar bleef de oude. als wezenloos, zitten. Hij hoor-
rv k o. rzen van den woekeraar kraken op de trap
Dichtbonsde de straatdeurNatuurlijk nam de me
neer toch. achteraf, kwalijk, dat men hem zoo-maar
als n kwajongen, alleen liet weggaan. Hem fijnen man.
\an de wereld. Welopgevoed gentleman
De oude ging naar de huiskamer. Hij kon nog niet
omvatten het verschrikkelijke, dat nu weer over hem
was gekomen Hij deed alles werktuigelijk, precies
ais anders, doende of-ie in droomwereld voortzweef-
i ii <iens, bemerkend, dat de dagmeid. die zijn
koffie inschonk met nijdig gezicht, vanwege het laat-
worden Met al dat geklets in dienstje van daalder
en schijntje margarine Zag niet eens, dat Mien snapte,
hoe er iets aan t handje wasTelkens loerde zij
naar z n verslagen, verwezen doenBinnen het kwar-
tier aan een van d r vriendinnen uit de buurt zou
gaan vertellen, dat t bij ..haar volk' zeker mis was.
God-weet 't, misschien had die Cornelis wat ergs uit-
uitgevoerdDat fijne-lid.En dat zij al naar wat
betere uitkeek
Werktuigelijk slurpte de oude zijn drabbige koffie,
zonder iets te proeven Merkte toen eerst dat suf-
moedertje. die hem anders verwelkomde met grijnsje
van kinderlijke blijdschap, met iets-hartelijks door haar
idioot-zijn heenDat suf-vrouwtje hem bang zat aan
te kijkenTerwijl het getril van haar altijd bevend
kopje heviger was.
Vader legde zijn ijskoude hand op haar sidderend
gerimpeld vuistje. Knikte haar toe. met iets als een
lach van: Dag, moeder.Hoe is 'het'?".Toen kwam
de glimlach ook weer op het gezichtje van de suffe.
Maar toch bleef ze vader aanzien, met iets onrus
tigs, dat, in haar vernielde hersens, niet tot klaar be
grip kon komen
En hij. de oude kon zich niet meer inhouden.
Knikte haar nog eens toe. Liep toen naar de slaap
kamer. Sloot er de deur afEn had het, van mate
loos verdriet, uitgebruld, uitgebulderd, als-ie niet zijn
tanden gezet had in het bedkussenEn zoo ge
schreid! had hij. Wel een half uur lang. Toen ging hij
haastig wegDe straat op Want het was al over
kantoortijd Den moed niet hebbend om suf-vrouw-
tje nog eens te zienWeer terugzinkend in zijn
toestand van doffe apathie, waarin alles scheen weg
te zinken, slechts het (denken aan dat eene, ontzettende
cverbleef Ln zijn afgematte hersens
Uit de openbare behandeling van de zaak, waarin
de oude Henkes als beklaagde verscheen, „hand
langer, medeplichtige van zijn zoon," gelijk de offi
cier het op minachtenden toon had omschrevenEn
over welk levensdrama ik hier niet verder zal uitwij
den
Van dat proces ter rechtzaal staat mij vooral een
moment nog s cherp voor den geest. Het was toen de
hoffelijke-fijne meneer, men weet wel, de man van
het wisseltje, die den oude er toe gebracht had om,
terwille van Cornelis, zijn patroon te bestelenToen
de piekfijne meneer als getuige moest verschijnen. Hij
had aangenomen de pose van diepverontwaardigd man
van nobele principesvan integriteit
Maar de koele, scherpzinnige, ironische, (doordrin
gende oogen van den president zagen met striemende
strengheid, naar het gelaat van den huichelaar op.
De voorzitter der rechtbank formuleerde enkele vra
gen Uiterlijk, naar den toon en klank waarop ze
gezegd werden te oordeelenheel gewone
Maar de elegant-modieuse getuige begreep, voelde
den „tendenz" ervan.
Zoo goed, zoo diepDe lijnen van wreed-
felle haat en drift kwamen scherper bij hem uitMaar
nog sprak de voorzitterEn toen zag ik angst ko
men op he tgezicht van wRselman"."Er trilde iets
om zijn keurig-opgeborsteld kneveltje
En de voorzitter hield hem vast, met een blik van
zijn koel-strenge, minachtende oogen... Zooals men
een gevaarlijk beest aan den ketting houdtEn aan
de perstafel, waar men wist, wie elegante getuige was,
werd niet zonder begrijpelijke voldoening, geglimlacht.
MA5TRE CORREAU.
Doob
JOH. H. BEEN.
Het zal in het begin van het jaar 1622 geweest
zijn, dat de Bassa van Tunis, gelijk de vorst van dat
land door de onzen betiteld werd, zijn voornaamsten
raadsman bij zich ontbood, en tot hem zeide:
„Vizier! Ik dacht dat ik in mijn dienaren oogen
en ooren en handen had, die overal door heel mijn
gebied heen voor mij zagen en hoordenen wis
ten toe te grijpen ook indien het noodig was."
De vizier, die met over de borst gekruiste (armen
en gebogen hoofd voor zijn meester stond, voelde
zich een rilling van angst door de leden gaan. Wat
kon er verzuimd zijn, dat zijn meester zulk een zon
derlinge vraag tot hem richtte? Hij wist niet dade
lijk antwoord te vinden, maar toen de Bassa op ern-
stigen toon er bij voegde
„Heb ik goed gedacht, vizier?" boog hij nog dieper
het hoofd en sprak in deemoed:
„Ja, Heer. dat is zoo."
„Hoe komt het dan," ging de vorst met nadruk
voort, „dat ik eerst zeer onlangs van lieden buiten
mijn paleis moest hooren gewagen, van dien blanken
slaaf op onze vloot, die in zulk een roep van groote
ervarenheid staat?"
Schuchter hief de vizier de blikken op.
„Zou een dienaar van Allah zich vermeten in tegen
woordigheid van Uwe Majesteit den naam uit te spre
ken van een Christenhond?..."
Een wolk trok over het gelaat van den heerscher.
„Heb ik niet telkens en telkens weer door mijne
raadslieden hooren spreken van Simon den Danser,
die nu juist tien jaar geleden door de onzen gevan
gen genomen en in een Tuneezischen kerker gestor
ven is? Zwegen zij van Jan Janszoon van Haarlem,
en was mijn rijk niet vol gerucht van Claes Compaen.
den beruchtsten Vrijbuiter van die allen? Sloten wij
geen verbonden met hen, als dat noodig was, en heb
ben onze zeelieden niet voor grof geld van hen het
geheim trachten te weten te komen van over-het-kruis
zeilen?"
De vizier neeg bevestigend.
„Welnu?" ging de vorst voort, „zijn hunne namen
dan die van de volgelingen van onzen Profeet?"
„Zij zijn vrijen, Heer! En voor den glans Uwei-
Majesteit kan immers geen slaaf bestaan?"
Toen klonk het hoog
Heb ik niet het wel en wee van iederen onderdaan
in mijn hand? De vrije, die hier binnentreedt, kan
mijn paleis als slaaf verlaten. Zou dan ook niet een
slaaf kunnen nederknielen voor mijn troon, om als
een -vrije op le staan?"
Ontsteld zonk de vizier op de knieën.
Vergeving, Heer!... Wie zou met u in het ge
richt durven treden; wie kan bestaan voor uw aan
gezicht?"
Doch de Bassa wenkte hem op te staan.
Vrees niet,, vizier' Ik ken u als een trouw en
volkomen toegewijd dienaar... Maar deel mij nu al
les mee van dien blanken slaaf, die geketend heett
gezeten aan de galeiën, en nu is als een heerscher
°PToenn vertelde de vizier hem een wonderlijke geschie-
de slavenmarkt van Tunis was, nu een jaar
geleden een gevangen genomen Hollander gebracht een
zeeman die nog jong was, en op zijn schip, dat op
de thuisreis naar de Nederlanden door die van Tunis
veroverd werd, dienst had gedaan als stuurman. Daar
om had men hem voor den Staat gehouden, en den
om naa n oroote Soin uitbetaald. Men wist bij
in Toen «I M een*
zeeweg naar Indië hadden gevonden, voeren zij reeds
op Spaansche en Portugeesche schepen als matroos daar
heen Ook deze gevangen genomen Nederlander zou
illicht meer op de hoogte zijn dan een gewoon ma
troos van de vloot van Tunis.
En het was gebleken, dat men hier een zeld-
ime vangst had gedaan. De als gewoon matroos in-
geliifde Christenslaaf bleek weldra in kennis van zee-
Znken de meesters van zijn boot verre te overtreffen.
Eerst had hij schier lusteloos en onverschillig het ge
wone matrozenwerk gedaan. Daar was hij immers van
kind af aan geheel en al mee vertrouwd? Maar bij
het opkomen van een storm, in oogenblikken van groot
gevaar voor allen, was toch de bekwame zeeman in
dien lusteloozen matroos wakker geworden. Hij zag
glad verkeerde maatregelen nemen. Eerst mompelde
nij wat. toen riep hij het uit. en als hij niet verstaan
werd greep hij maar dadelijk aan. En wonder, boven
wonder, door zijn beleid bleef het vaartuig behoed
voor vergaan.
En al meer en meer kwam het uit. welk een bijzon
der ervaren zeeman hij was. die reeds op zijn achtste
jaar het Brielsche zeegat was uitgevaren en er nu
drie en twintig was, en van de jaren daartusschen
slechts een klein gedeelte aan wal had doorgebracht.
„Hij verstond (zien)" zegt een tijdgenoot, „op de
Bochten der oevers, de Capen. de boesemen, de drooch-
ten, de diepten der wateren, de gelegenheyt van de
beweegingen der Zee en Landen in alle wij'cken ende
streecken; het ghebruyck en de trek van de zeyl-
naelde, de kennisse van de linie, door de welcke een
Schip uyt d'een plaets in d'andere gebracht kan wor
den. de lenghde fen Üe 'breedte van plaetsen, en evnde-
liek was hij in de konst van stueren boven andere
wel ervarene seer wel geoeffent." In het kort: Maar
ten Harpertsz. Tromp was „in de zeevaert zoo erva
ren gheworden, dat hij niemandt in wetenschap en
behoefde te wijeken."
Kan het dan verwondering baren, dat zulk een kra
nig zeeman langzaam maar zeker in een goed blaadje
kwam te staan bij de Piraten, die, wat zij ook an
ders mochten zijn, door en door flinke zeerobben wa
ren?
Nu was zijn kunde ook den Bassa ter oore gekomen,
die daarop beval den jongen Nederlander goed in het
oog te houden en voortdurend berichten van hem te
geven. En nadat nu wei alle oogen en ooren des
vorsten hem voortdurend omringd hadden, gebeurde het
weldra, dat diens handen hem aanraakten. Dat wil
zeggen: hij werd aan wal geroepen, waar hij nu aan
alle kanten vriendelijke gezichten om zich heen zag,
en hem werd te kennen gegeven, dat hij zich voor te
bereiden "had om te verschijnen voor den Bassa.
Die groote dag kwam. en de Frank gelijk de Mo-
namedanen een Westerling gewoon waren te noemen
- werd voor den machtigen heerscher des lands ge
bracht, die het leven en aen dood zijner onderdanen
in den zachten glimlach om de oogen of in den drei
genden rimpel op hel voorhoofd had.
Oostersche praal en pracht omgaven den vorst, de
grooten des lands omringden hem, gewapende wach
ters stonden gereed zijn bevelen op te volgen, en, volgens
de gewoonte aan het Hof van een despoot, school
op den achtergrond de scherprechter.
Doch thans trok niet het zonnelicht van 's vorsten
majesteit aller oogen tot zich. Aller blikken wend
den zich tot den Nederlandschen zeeman, die. de groo
ten wisten het reeds, de man der toekomst zou we
zen voor Tunis, en er waren er, aan wier hart reeds
de nijd ging knagen, dat zij weldra achter zouden
staan bij den jongenman, die de gunsteling ging worden
van hun vorst
Kalm was de jonge zeeman binnengekomen, eerbiedig
had hij het hoofd gebogen voor den heerscher; toen
hief hij het hoofd weer op, en stond daar rustig voor
den man, die niet z ij n leven in de hand had. Want
over dat leven, zoo geloofden vastelijk de Nederlan
ders der 17e eeuw, besliste alleen God en die alleen, en
alle menschen, zelfs de vorsten, hoe hoog ook hun
achting en eere mocht toekomen, waren slechts werk
tuigen in de hand des Almachtigen.
De edelen keken elkaar even aan. Zij begrepen die
kalmte niet. Was deze Frank dan zoo zeker van zijn
zaak?
Doch de scherprechter stond onbeweeglijk en het
zwaard bleef waakzaam in zijn handen.
Even heerschte er een stilzwijgen vol ontzag in de
ruime zaal. Toen sprak de vorst in de landstaal, welke
Tromp had leeren verstaan, van het welbehagen dat hij
in den jongen zeeman had, en deze sloeg nu de blikken
ter aarde. Immers waarom zou men roemen op gaven,
die alleen van God komen, en niet anders dan te
Zijner eere gebruikt mogen worden? Maar toen Bassa
sprak van dat kleine, fpu zoo verre land aan de Noord
zee, overtoog een gloed het gelaat van den zeeman.
De Bassa vatte dit verkeerd op. Want hij had er van
gesproken, dat de jonge Nederlander nu een jaar geleden
de thuisreis had ondernomen voornamelijk om in den
weder uitbrekenden Spaanschen oorlog roem en eer
te verwerven. En werkelijk daarvoor behoefde hij
zoo verre niet te gaan, heel en al naar het nevelige
Noorden. Hier in het zonnige Zuiden waren al dadelijk
„eere ende groote vereeringhen" als voor hem weg
gelegd. Zou de hand, die zoo krachtig het roer kan
vatten, thans niet toegrijpen?
Maarten Harpertsz. Tromp zag den Bassa aan. Hij
begreep niet goed wat deze meende. Wat bedoelde
de vorst met dat aanbod, waarna een onwillekeurige
beweging van ontzag door al de aanwezenden twas
gegaan, dat aanbod van het Stuurmanschap van zijn
schepen
Hij, Tromp, was een eenvoudig stuurman en ver
langde niets liever dan weer als zoodanig aan boord
te zijn van een Nederlandsch vaartuig. En stuurman
over al de bodems der Piraten, leider van heel de
vlootMijn hemel, zou de Bassa bedoelen hem
admiraal te maken, hem, den nog geen vier-en-twintig-
jarigen zeerob? Dat leek toch wel onmogelijk
Hij had het zeker verkeerd verstaan. Menig woord
van den in bloemrijke taal sprekenden vorst was reeds
onbegrepen voorbij hem gegaan, die van de zeelui
wel de landstaal, maar van wat nederiger gehalte ge
leerd had.
Als in een droom hoorde hij den Bassa voortgaan
en zeggen, dat een Nederlander niet tegen zijn ge
weten en eigenbelang handelde door dienst te ne
men bij die van Tunis. Want de oorlog tusschen de
Spanjaarden en Nederlanders was weer uitgebroken, en
geen geduchter vijanden bezat Spanje in de Middel-
landsche Zee, dan juist die Piraten. Immers had het
vooruitzicht van het afloopen van het Bestand de Ne
derlanders en de Piraten eenigszins nader bij elkaar
gebracht. Wel een samenbrengen als van hond en kat,
maar dan toch tegenover een gemeensehappelijken
vijand.
En voelbaar ging als het ware een onzichtbare vloei
stof van genade en welwillendheid uit tot den Neder
landschen zeeman. Glimlachjes zonneglansden over de
gelaatstrekken der grooten.
Alleen de scherprechter stond onbeweeglijk en het
zwaard bleef waakzaam ln zijn handen.
Toentoen begreep en doorvoelde Tromp alles.
Een angst, een groote angst kwam over hem. Aan zijn
verbeelding ging de eindelooze zee in al haar heer
lijkheid en hegeerlijkheid voorbij, en daar deinde een
vloot op, die de schepping zou zijn van een man. een
Emir al Omra, een heerscher der zee. En hij zou
die man zijn
Een oogenblik duizelde het hem. Het stormde in zijn
binnenste, 't Was of hij ver kanongebulder hoorde, een
saluut voor den man die zijn macht gevoelde, diep
gevoelde, omdat hij een geboren heerscher was
Maar eensklaps rijst, als uit dezelfde zee, een beeld
zijner fweinige kinderjaren voor hem op. zijn moe
der die naast hem knielt voor het avondgebed, zijn
vader, die in stervenskramp hem de hand drukt en
wiens brekend oog gevestigd blijft hoog op de Prince-
vlag, die door den zeeroover omlaag gesleurd zal wor
den. „Heere mijn God," bidt hij zachtkens, „leid mij
niet in de verzoeking, maar verlos mij van den booze.
Enals vanzelf volgt 'nu het jubileerende slot: „Want
Uwer is het Koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid."
Daar heft de Nederlandsche zeeman het hoofd op.
Er is een kracht over hem gekomen, die, hij gevoelt
het, niet meer wijken kan. De Bassa heeft zijn rede
geëindigd, zijn heerlijk aanbod gedaan. En nu, in mild
heid en jfjehade. eindelijk de vraag wordt uitgespro
ken. waarop ieder het reeds te Voren verwachte antwoord
wel weet. klinkt daar opeens, eenvoudig maar op vas
ten toon, door de stilte dier welwillende verwach
ting heen
„Neen. Heer. nooit doe ik dat!"
Een rilling vaart den aanwezigen door de leden
en nu komt er leven in dat bronzen beeld, igelijk
de scherprechter tot nu toe leek, en het zwaard is
niet meer rustig in zijn handen.
In de ihoogste verwondering staart de Bassa den
Nederlander aan. Hij begrijpt niet... hij meent niet
goed verstaan te hebben. Zijn oogen vragen een ver
klaring. hoe ook zijn gedachten zich schuil trachten
te houden in de onbeweeglijkheid zijner gelaatstrekken
Als smeekend heft nu Maarten Tromp de handen op.
Doch niet om te smeeken, maar om te getuigen.
„Heer," spreekt hij, als klagend zoo zacht. ..ik heb
een land, en dat land heb ik lief. Ik kan geen ander
volk dienen of liefhebben."
En nu plotseling komt het er forsch en rond en
eerlijk bij hem uit
„Heer... m'n lichaam behoort aan u; ik ben uw
slaaf. Ge kunt er mee doen wat u goeddunkt; ge kunt
het dooden. Maar wat niet aan u behoort, is mijn
trouw, en die is verpand aan het volk waartoe ik
behoor. Ik heb maar één trouw, gelijk ik maar één
woord heb. Ik kan niet anders handelenen ge
zoudt me toch in uw hart moeten verachten, wanneer
ik anders deed."
Zelden of nooit was zulk een manlijk woord uitge
sproken voor het aangezicht van dezen vorst gewoon
aan slaafsche kruiperij en oogendienst In diep na
denken liet hij het hoofd op de borst rusten, en de
blik zijner oogen ging schuil onder zijn zware wenk
brauwen. De aanwezige waardigheidsbekleeders sidder
den voor het leven van den Nederlandschen zeeman,
naar wien ook vol verbazing de krijgsknechten het
oog gewend hadden, vergetende, dat hun blikken ge
wend moesten zijn naar hun Heer. Niet alzoo de
scherprechter, die vragend opzag naar zijn Meesier.
Daar hief deze het hoofd op.
„Begrijp je wel goed wèt je weigert, jongeman?"
„Ja Heeren ik dank u voor uw groote wel
willendheid."
„En weet-je wel, wat je in je vaderland zijn zuil,
als ik u in vrijheid heen liet gaan?"
Tromp knikte bevestigend.
„Ik zal weer stuurman worden, op een koopvaarder,
of, als ik in 's lands dienst ga, misschien wel spoedig
luitenant!" (2).
„Is uw volk zeer talrijk?"
„Neen, Heermijn vaderland is ïiiet groot en mijn
genooten zijn niet talrijk."
Toen rees de vorst van zijn zeteL
„Dat volk zat nog de wereld beheerschen, als al
zijn zonen zijn als gij."
Verbaasd zagen allen den Bassa aan.
„Jongeman," sprak de machtige heerscher, die zeer
getroffen scheen, „keer terug tot uw volk. dat ik be
nijd en gelukkig prijs, nu ik u heb leeren kennen
Ge zijt vrij."
Vrij?!"
Het was een schreeuw van geluk, die over de lippen
van Maarten vlood. Hij strekte de handen uit, maar hij
wist niel hoe hij zich houden moest aan het hof
van een Oosterling. Vrij? Hij zou weer zijn moeder
terugzien, en zijn meisje, de mooie Dignum, die nooit
uit zijn gedachten was geweestterugzien heel dat kleine,
lieve vaderland met zijn durf, zijn opkomst, zijn voor
spoed; terugzien de groene golven der Noordzee en
de prachtige wolkenluchten boven de eindelooze groene
weilanden
In koninklijke hoogte en genade strekte de Bassa
de blanke, met kostelijke ringen versierde hand naar
hem uit. Toen boog de jonge zeeman heet diep en
raakte in eerbied even de vingertoppen aan. Maar
op de knieën neervallen, gelijk toen nog van hem
verwacht werd, neen, dat kon hij niet. De knieval van
den Nederlander was alleen een nederzinken in diepe
afhankelijkheid voor God.
En zoo kreeg Tromp van dezen edelmoedigen en
hoogdenkenden vorst de heerlijke vrijheid terug. Maar
hierbij bleef het niet. Op Oostersche wijze overlaadde
hij hem met geschenken en liet hem gaan naar het
vaderland, waar nog een toekomst gemaakt moest wor
den, die hier aan de schoone stranden der Middel-
la ndsche Zee versmaad was.
Met een hart zoo licht als een vogeltje dat uil de
kooi ontsnapt is, zocht Maarten Tromp een scheeps
gelegenheid op, om naar Nederland terug te keeren.
Daar kwam hij echter niet dadelijk. Eerst geraakte hij
in Londen, en daar vond hij het schip, dat hem re
gelrecht overbracht naar Rotterdam, waar hij den 23
Juli 1622 zich weder in 's lands dienst opgaf, en wel
als luitenant onder kapitein Cornelis de Rageijn
Maar, al had hij nu een mooien titel, hij verdiende
toch niet meer dan 25 gulden in de maand, en daar
moest hij zijn moeder en tie 3 zusters van onderhouden
en de schulden afbetalen, welke deze angstige zielen
in zijn gedwongen afwezigheid wel hadden moeten ma
ken. Daarom vond vader Cornelis de Haes, die hem
indertijd als timmermansjongen van de schaafbank bij
een Rotterdamschen baas vandaan gehaald had, dat
heth uwelijk met Dignum nog best een poosje uitgesteld
kon worden. En daar stond 'tgezicht van den jongen
luitenant niet vroolijk om, die het er maar op ge
waagd zou hebben, en vader de Haes voorrekende,
dat er in oorlogstijd toch ook buitgelden behaald wor
den. en Dignum zei, dat ze dat ook altijd van de zee
lui had hooren vertellen. Vader de Haes lachte maar
eens en zei dat het maar goed was, dat Maarten met
zijn moeder en zusters in Rotterdam woonde, terwijl hij
zelf met zijn dochter naar den Briel was verhuisd.
En ook noemde hij het goed, dat Maarten maar veel
het zeega uit was. Dan schoot de tijd op, schertste hij,
die immers zelf een zeeman was, een koopvaardij
schipper van sta-vast
Maar toen het beter met de geldzaken van Maarten
ging staan, en hij op de Duinkerker kapers zooveel
prijzen behaalde, dat anderen er jaloersch op wer
den ja, toen gaf, op den 14 April van het jaar
1624 een jong luitenant ter zee, dienende aan boord
van kapitein \lees den Boer, aan een van de Briel
sche dominees zijn voornemen te kennen om in den
huwelijkschen staat bevestigd te worden met „Dig
num Cornelis, jonge doghter, wonende int Noordt
einde. En den 7en Mei daaraanvolgende werd het
huwelijk bevestigd in de statige Sint-Catharina, de
zelfde kerk, waarin eenmaal het „knechtgen" gedoopt
was, „als (erfgenaam) des Rijks Gods, ende Zijns ver-
bonds", en waarin voor het eerst in het openhaar
was uitgesproken zijn naam, die nog na vele eeuwen
door (Onze geschiedenis heen blijft klinken.
N. R. Crt
(1). Uit den tweeden, geheel omgewerkten druk van
„Een Zeemanszoon uit de 17e Eeuw," bij
L J. Veen te Amsterdam te verschijnen.
(2). Op een oorlogsschip stond de stuurman in gage
boven een luitenant
Gemeenteraad Wieringen.
Vergadering gehouden op Dinsdjag 7 April 1908, des
namiddags 2 uur.
Afwezig met kennisgeving van verhindering de heer
V Heijblok.
N oorzitter de heer Cavaljé, Burgemeester.
Na opening door den voorzitter, lezing der notulen
van de vorige vergadering door den secretaris, den
heer W, J. BruuL welke onveranderd worden goed
gekeurd en geteekend.
Voorzitter deelt mede:
a. dat de heer P. D. Jonkers, te Haren zijn benoe
ming tot onderwijzer aan de L. School te Oos-
terland heeft aangenomen en sedert 15 Maart j.L reeds
zijn functie heeft aanvaard.
b. dat de heer D. Koppedraijer te Clinge zijn be
noeming tot onderwijzer aan de 0. L. School te Wes-
terland heeft aangenomen en op 13 April a.s. in dienst
-tal treden.
c. dat door Z. E. den heer commissaris der Ko
ningin tot gemeente-veldwachter alhier is benoemd de