Grepen int Land- en Tnintionw.
Van de Boerderij.
Bekendmakingen
hebben. H(j verdraaide het om met Bart om te gaan-
De nichten groette hij nauwelijks Zijn groote
ideaal was om, door hard werken, vooruit te kmen;
ze te toonen dat-ie geen haar minder was dan zij
Toen had hij Geert ontmoet
H\j was de meid, dien Zondag, dan achterna-geloopen
en had haar iets in de hand gestopt. Het was een
zwart doosje. Geert schaterde h6t uit, want Willem
zei geen woord Ze vond het allerdolst zooals-ie
dee. Maar toch maakte zij het doosje open Er zat
een fijn medaillon, met van die echte pareltjes, in
„Ben je nou!? vroeg ze, hem het doosje willende
teruggeven. Ma.r Willem keek haar aan met oogen...
Oogen Dat zij het uitgierde van jool. Willem
Hansen was er doodsbleek van geworden En even
vlamde het in zijn blik Zwollen de aderen op zijn
voorhoofd Hij hield zich in, want hij was dol op
Geert Naast zijn ideaal om vooruit te komen in
de wereld, had zich nu geplant de wensch om haar tot
zijn vrouw te krijgen Geert luisterde een poosje
naar hem. Liep zelfs met hem op, een laantje in, zoo
dat ze een halfuur telaai thuiskwam Wou nog
geen zoen van hem hebben, maar sprak toch af, dat ze
aanstaanden Zondag Zoo tegen een uur of drie...
Bet had het na een paar dagen in de gaten. Entoen
ze zag, dat Geert een nieuwen ring, met wat een aardig
blauw steentje aan-had, zei ze op een avond, toen ze
samen in het huisvertrek zaten; vader uit en moeder
al naar dT bed was: „Ik zou maar oppassen met Wil
lem Hansen, wat ik je zeg!"
Geert had de schouders opgetrokkenwas er nijdig
om geworden en zei dat Bet „wel gek leek".
„Goed" zei de ander „doe jij je zin. Maar let opmjja
woorden Daar komt niks-goeds van. Willem is
geen jong om mee te sollen. Je meent toch geen steek
ervan. Nou, zeg eens dat ik het lieg 1
Toen had Geert een kleur als vuur gekregen en ge
zegd, dat Bet zich maar met d'r eigen zaken moest be
moeien. Het ging haar geen zier, geen steek aan
Maar zoo was Geert nu weer niet dat ze niet besefte,
hoe de andere gelijk-had
En aldus kwam het ook uit. Op een goeden dag ver
dween Willem Hansen uit de nabijheid van Geert d'r
woning. Hij had „van de achternacht" gehoord dat zijn
neef Bart, wiens vader aan het „visschen" was geweest;
bij Geert d'r vader dat Bart kans had
In stillen, zwarten avond was Willem toen uren-lang
aan het ronddolen geweest. Als Geert beseft had wat-ie
toen wouTerwijl zijn hand klemde om het mes in
zijn broekzak... Terwijl het schuim vlokte om zijn
lippen... Terwyl hij, met saamgeklemde tanden, het
eene pad in, het andere uit liep
Maar zijn trots had hem gered. Hij had gedacht, hoe
ze hem zouden zien terechtstaan, tusschen politie agenten
in Aan de schandeAan het voor altijd vernietigd
zijn van zijn toekomst... Toen had hij, door willende
zetten toch zijn schrikkelijk plan, tegen zijn gewoonte
in, sterke-drank gehaald en was-ie naar zijn huis gegaan
om zich „lef' in te drinkenEn wanneer Willem
Hansen inderdaad gedronken had, dien avond Maar
op het laatste oogenblik smeet-ie het fleschje aan grui
zelementen tegen den grondDat was zijn geluk.
Met het mes in de vuist geklemd bleef h(j, tot diep in
den nacht, in het donker zitten... Worstelend tegen
het plan om zich te gaan wreken over den smaad, hem
aangedaanverbijtend zijn felle smart over haar grillig
heid en ontrouw... Maar tenslotte had-ie op zichzelf
overwonnen en was ie gekleed en wel, op zjjn bed gaan
liggen... Uitgeput van wat er in die uren in hem
gestormd en gewoed had
Heelemaal achteraan onder de „vrienden en belang
stellenden" in de trouwzaal zat hij nu, deze Willem
Hansen, terwijl Bart, de bruidegom, naast Geert, de
bruid, zat te luisteren naar den ambtenaar van den B. S.
Hij had, tegen aller verbazing, de invitatie, om als
familielid van de partij te wezen, aangenomen. Toen
Bet hem had zien meekomen, was haar een koude
rilling over den rug gegaan. Wat zou Willem in het
schild voeren?... Waarom stelde hij zich bloot aan
de zelfmarteling, om Geert met zijn neef te zien
trouwen
Bet nam zich voor, er direct, nadat zij van het Raad
huis kwamen, met vader over te spreken want zü
voorzag leelijke dingenZij had gelet op Willem
Hansen, en gezien dat glimmen, dat gloeien in zijn
sombere oogen dat jjzig-strakke van zijn dorre, in
den laatsten tijd vermagerde trekkenHaar angst
was overdreven. Toen ze vader erover aanklampte, vroeg
die den bruidegom waar zijn neef Willem was
Niemand kon hem vinden. Hjj was alleen maar bij de
trouwerij op het Stadhuis geweestDaarna naar huis
gegaan. Van de pretmakerjj wou-ie niets weten „Net
iets voor Willem" zeien ze allemaal maar Bet was
misschien de eenige, die hem „snapte". En hoewel zjjn
weggaan haar een pak van het hart had genomen,
heelemaal gerust was ze toch niet
Het geval had zich voorgedaan, dat een jonge land
bouwer, van wien tot dusver niets ongunstig bekend
wasDie in zjjn dorp alleen wat vreemd, wat
„eenzelvig" werd gevonden, zich aan een laaghartig
delict had schuldig gemaakt. Hij had een prachtig rund,
een der mooiste uit de buurt, op wreedaardige wijze
verminkt in de weide, zoodat het arme beest moest
worden afgemaakt, toen men het, haast stervend, met
stukgesneden uiers vondHet rund behoorde toe aan
een eigen neef van den beklaagde, die een paar weken
tevoren getrouwd was Men stond hier voor een even
raadselachtig als ellendig-wreed misdrijf... Door een
toeval was de daad ontdekt. De beklaagde had zich
onbespied gewaand, doch een schoonzuster van den neef,
wien het beest toebehoorde, had hem bespiedhad hem
verraden ookHet bleek dat zij hem vaak in stilte
nagingDen beklaagde niet vertrouwend
„Waarom?" vroeg de voorzitter der Rechtbank haar,
„welke aanleiding hadt U voor dat wantrouwen Doch
welke moeite de rechter ook deed, het was niet uit de
getuige te krijgen. Men had een oogenblik getwijfeld
aan de toerekenbaarheid van bekl. Willem Hansen
Doch daarvan was de Rechtbank teruggekomen. Op
minachtenden toon sprak het O.M. over de laaghartighejd
van dezen kerel, die blijkbaar slechts uit boosaardigheid
Zij waren spoedig met haar werk gereed. De voor
middag verliep als gewoonlijk. De blinde werd aange
kleed. in de kamer gebracht en het ontbijt gebruikt,
waarvan een elk opstond om aan zijn arbeid te g-aan.
,.Is hij nu weg.'' vroeg Jost Denier aan Maria mie.
Zij bemerkte heel goed, dat hij op de manier, waar
op hel antwoord zou worden gegeven, gespamien lette.
„Ja," antwoordde zij kort- en maakte aanstalten om
de kamer te verlaten.
„Wat is er met Hendrika?" vroeg hij dan.
„Hoezoo?"
„Denk je, diat ik haar niet heb hooren jammeren?
„Ik zal het je zeggen later."
Met dat bescheid ging Marianne. Jost Denier zat daar,
alsof zij hem nog dieper in zijn stoel gedrukt had. Hij
had verwacht haar verlegen en toegevend te vinden.
In plaats van dat, was zij kort aangebonden en uit
de hoogte. Hij was zoo verbaasd, dat hij stiller en
bescheidener in zijn stoel zat en den ganschen dag
vergat haar met zijn booze luimen te plagen.
's Avonds toen Denier weer in zijn kamer lag, had
Marianne Melk den knecht bij zich. Hij bracht haar
evenals eiken avond den sleutel van den stal en hing
dien in de kleine kast aan den wand. Met een kort
„goeden nacht," wilde hij de kamer verlaten. Toen
riep Marianne hem terug. Zij had aan het venster ge
staan en draaide zich nu naar hem om.
„Ik heb eens een woordje met je te praten," begon zij.
Hij nam onwillekeurig de muts van het hoofd. Hij
lachte en kwam wat nader. Vol verwachting, half ge
bogen en voor zich kijkend stond hij daar. Toen
Marianne niet dadelijk begon te spreken, draaide hij
aan zijn snor. lachte andermaal met katachtige vrien
delijkheid, die iets onmannelijks had.
„Wanneer ga je met Hendrika trouwen. Melk?" vroeg
Marianne. Haar toon was bijna goedig, maar het klonk
toch alsof er sprake was van een uitgemaakte zaak.
De knecht werd dadelijk boos. „Ik denk er niet aan,"
zeide hij en rekte een paar maal den dunnen hals,
want erg op zijn gemak voelde hij zich toch blijkbaar
of Jaloezie hst arms beest zoc- gruwelijk verminkt had.
Eischte gevangenisstraf tegen den „dierenbeul En
de officier vond, toen hfj den beklaagde aanzag, dat h()
eigenlijk nog te min had geëischt Zoo n woeste,
wild-wreedaardige expressie leefde er in de sombere
oogen van den beschuldigde. CQRBEAÜ
XVII Hooibroei.
Iedereen is bekend met het feit, dat er in hooi, dat
te vochtig wordt opgestapeld, zelfverhitting plaats
grijpt, welk verschijnsel men met den naam hooibroei
bestempelt.
Gewoonlijk zal het hooi in de schuur of aan een
klamp opgetast, eenigen broei ondergaan. Blijft het bij
een lichte zelfverhitting, dan wordt het hooi geurig en
smakelijk voor het vee en de veehouders zien dit gaarne;
te meer nog daar in hooi, dat vrij van broeiing blijft,
gemakkelijk verschimmeling optreedt, wat men terecht
voor zeer schadelijk houdt.
Bedenkelijk is echter het hevige broeien van te voch
tig, krachtig hooi, waarbij de temperatuur voortdurend
stijgt, een scherpe, zure lucht valt waar te nemen, het
hooi eindelijk zwart wordt, gemakkelijk in poeder te
wrijven is en groot gevaar voor zelfontbranding ontstaat.
Afgezien nog van het groote brandgevaar, is zulk hooi
voor veevoêr van zeer geringe waarde.
De ervaring heeft geleerd, dat hooi van krachtig,
sterk bemest land, het meest broeit, vooral als het gras
jong is afgemaaid, het hooi niet al te droog wordt thuis
gehaald en er in korten tjjd een groote massa van op
elkaar gestapeld wordt.
In sommige streken van ons land b v. het Kamper
eiland, de Langstraat, de Betuwe enz., wordt veel hooi
geteeld voor den handel. De koopman eischt in de
eerste plaats „blauw" d. i. ongebrooid hooi en daarom
zullen de verkoopers alles doen om het broeien tegen
te gaan, wat in de meeste jaren ook gelukt.
Hiertoe maaien zij vrjj laat en bemesten in den regel
het hooiland niet. Zij bewerken het hooi veelvuldig,
doch voorzichtig en halen het eerst thuis, als het goed
droog is. „Het hooi moet zoo droog zijn, dat het
breekt", zegt men in die streken.
In de daar veelvuldig voorkomende vyzelbergen houdt
men in het midden een opening, dikwijls door er een
kegelvormige mand van ongeveer 1 meter wijdte in te
hangen aan een paar touwen, die aan de kap zijn vast
gemaakt, zoodat de mand regelmatig meê naar boven
gaat bij het opvijzelen dor kap. In hooiklampen legt
men lange takkenbossen of driehoekige getimmerten
van stevige latten, schuin naar buiten afhollend, voor
hetzelfde doel.
De eerste middelen: laat maaien en niet bemesten,
zijn af te keuren, omdat wij daardoor weinig en minder
voedzaam hooi bekomen en het gewas er ook nog grof
door wordt.
Wie prima kwaliteit hooi verlangt, moet het gras
jong afmaaien en zorgen, dat het land „sterk" is. De
beste boeren hebben het „ondeugendste" hooi, doch die
tobben dikwijls ook het meest met het broeien.
Maar zorgvuldig hooien en nooit anders dan werkelijk
droog hooi thuis halen zijn middelen, die ons wel degelijk
passen.
Zal het gras tot goed hooi worden, dan dient het tijd
te hebben om te besterven. Als het weer koel is en er
weinig zon komt, „dan maakt het slecht hooi" en toch
ziet men het dan dikwijls aan rooken zetten, ofschoon
het daar neg lang niet klaar voor is. In sommige stre
ken zet men zulk hooi eerst aan kleine rooken of
„oppers", die op een zonpigen dag nog <*ens worden
uitgespreid, gekeerd en 's avonds brengt men het nu
droge hooi aan flinke rooken. Dit is zeker niet kwaad,
maar op vele plaatsen, meestal uit gebrek aan arbeids
kracht, onuitvoerbaar.
Professor Holdefleisz in Duitschland is op grond vaj>
door hem genomen proeven tot de conclusie gekomen,
dat men het beste hooi verkrijgt, ais men het op
ruitersdroogt, evenals tegenwoordig bijna overal de
bouwboeren doen met hun klaver- en iuzerne-hooi. Dat
drogen van klaverhooi gaat thans eenvoudig. Als het
gewas drie of meer dagen aan het zwad gelegen heeft,
brengt men het op de ruiters en laat het net zoo lang
staan tot het goed droog is. Bij ongunstig weer, of in
een dik gewas, keert men de zwaden vooraf eens om.
Vijftig ruiters, van ongeveer 45 cents per stuk, zijn
voldoende voor een bunder hooiland.
Hier en daar ziet men reeds grashooi op ruiters dro
gen en de gebruikers roemen deze methode zeer.
Een der grootste voordeelen van deze hooimethode
lijkt mij het weinig bewerken dat het hooi vordert.
Zeker, een hooischudder is een gemakkelijk ding, maar,
hoe meer men in het hooi werkt, hoe meer verlies aan
de fijnste en voedzaamste bestanddeelen; en dit verlies
bedroeg bij proefnemingen 15 a 20 pCt. der droge stof!
Een ander voordeel is, dat men niet dat natachtige
hooi onder aan de gewone rooken heeft.
Zulke ruiters gaan jarenlang mee, breken zelden en
waaien niet om, als ze behoorlijk gezet worden; dit
heeft de ervaring al geleerd. Met 300 ruiters doet men
heel wat en die kosten zjjn wel te dragen.
Het hooien met ruiters is nog te jong en te weinig
door vergelijkende proeven onderzocht om het onvoor
waardelijk te durven aanbevelen, maar voor proef
nemingen, vooral in streken, waar het hooi zeer „boos"
is, ljjken ze mij buitengewoon geschikt. Misschien val
len de schudders dan wel in ongenade, want het betere
is de vijand van het goede.
Wie den hooibroei biünen de perken wil houden, dient
dus in de eerste plaats te zorgen geen ander dan behoor
lijk droog hooi thuis te halen. Laat het wat meer kosten,
dat zal men aan lijnkoek of ander krachtvoêr wel kun
nen uitsparen.
De hooiberg dient in de eerste plaats niet al te spoe
dig gevuld te worden. Als het thuis halen wat te snel
geschiedt, kan een deel van het hooi tijdelijk aan een
klamp gezet worden.
Het gebruik van mh koker, om een schoorsteen in den
berg te maken, werkt zeer goed. Met een takel kan
dit toestel regelmatig omhoog getrokken worden. Tegen
het einde van den broei behoort men dit gat goed te
stoppen ter voorkoming van beschimmeling van het hooi.
Het instrooien van landbouwzout in het hooi, ter hoe
veelheid van een kaaszetter vol op eiken wagen, of
3 a 5 kilo's op de 1000 kilo's hooi gaat het broeien
ook heel wat tegen, zonder dat het voeder er minder
smakelijk of minder voedzaam door wordt; meestal 18
het zout zelfs wenschelijk voor de dieren.
Het optassen moet regelmatig geschieden; zoo, dat
het midden steeds een halven meter hooger ligt dan
de kanten. Een minder drogen wagen hooi plaatst men
aan de kanten.
Het gevaarlijk broeien van liet hooi heeft nooit overal
in de geheele massa plaats, doch hier en daar vindt
men sterk verhitte broeihaarden. Het zijn vooral de
sterk prikkelende, zure dampen en de onderzoekingen
met de hooirocde of peüijzer, die het brandgevaar aan
geven. Kan men het ijzer, nadat dit eenigen tijd in het
hooi geweest is, niet meer overal met de band vasthouden
door de te groote hitte, dan is er gevaar, dat vooral
dan groot is, als men eenig zwartachtig hooi mee uit
den berg trekt onder aan het ijzer.
Het is niet mogelijk een temperatuur aan te geven,
die als begin van gevaar beschouwd mag worden. Als
deze boven 70° Celsius gaat, is het goed te gaan „dollen"
(Friesland) .of „spitten", zooals het steken van gaten
hier heet. Soms heeft men in sterk broeiend hooi tem
peraturen van 95" Celsius gevonden. Zulk gevaarlijk
hooi moet geheel verplaatst worden, soms om het drei
gende gevaar zelfs onder bewaking eener brandspuit 1
Te vroeg spitten levert gevaar voor schimmelen, doch
te lang wachten is nog verderflijker voor de kwaliteit
van het hooi; en bovendien ontstaat er brandgevaar.
Beregend hooi kan wel kort en hevig broeien, doch is
minder gevaarlijk dan jong, niet droog hooi. Brandge
vaar ontstaat eerst eenige weken na het vullen der
hooivakken of het zetten der klampen.
Sinds men bekend raakte met de talrijke omzettingen
in allerlei stoffen veroorzaakt door bacteriën, schreef
men het hooibroei-proces aan de hooibacteriën toe.
Uit onderzoekingen, in 1903—1906 aan de Bacterio
logische afdeeling van het Rijkslandbouwproefstation
te Hoorn verricht, is evenwel gebleken, dat de hooi
bacteriën niet de schuld van den hooibroei zijn, al zijn
ze in grooten getale in hooi aanwezig.
Hooibroei is het ontstaan van warmte door de schei
kundige inwerking van de bestanddeelen van het hooi
op elkander. Als men weet, hoe warm kalk bij het
blusschen wordt kan men dit wel begrijpen. Hooibroei
is dus een chemisch en geen bacteriologisch proces
Bij het broeien verliest het hooi vooral zetmeel en
suiker, zoodat het spoedig minder voedzaam wordt. De
zure dampen zijn die van „mierenzuur"Of er in broeiend
hooi een bepaalde „broeistof" zit, is nog niet uitgemaakt.
Ik hoop, dat het meegedeelde over hooibroei er eenigs-
zins toe mag bijdragen om dit euvel .zooveel mogelijk
te beperken en het vee, meer nog dan thans, overal
een smakelijk en voedzaam winter voer zal genieten,
naar tijd en omstandigheden aangevuld door deugdelijk
krachtvoer.
D. E. LANDMAN.
GEMEENTE SCHAGEN.
(o>—
MOND en KLAUWZEER.
De Burgemeester der Gemeente Schagen vestigt hier
mede de aandacht der veehouders op het Kon. besluit
van 10 Juli 1896 (Staatsblad no. 104), gewijzigd bij de
Kon. besluiten van 22 April 1898 (Staatsblad no. 109)
en 4 Februari 1907 (Staatsblad no. 27), houdende o.a.
maatregelen tegen het
Mond- en Klauwzeer.
(Besmettelijke blaaruitriag van den mond en de klau-
j wen) bij de herkauwende dieren en de varkens.
Voorts wordt herinnerd
o. dat wanneer zich hij eenig stuk vee verschijnselen
van eene besmettelijke ,;iekte openbaren, daarvan door
den houder of hoeder onmiddellijk kennis moet worden
gegeven aan den Burgemeester der Gemeente, waar het
vee zich bevindt;
b. Dat zulk een stuk vee onmiddellijk van het overige
vee moet worden verwijderd en afgezonderd gehouden
c. dat, indien een aan eene besmettelijke ziekte lij
dend stuk vee is gestorven, de houder of hoeder ver
plicht is daarvan onmiddellijk kennis te geven aan den
Burgemeester der Gemeente, waar het gestorven dier
zich bevindt.
Tegen overtreding van het onder a vermelde is be
dreigd eene geldboete van ten hoogste f75.—, en tegen
overtreding van het onder b en c Vermelde eene hechte
nis van ten hoogste één jaar of geldboete van ten hoog
ste f500.—.
Schagen, den 8 Mei 1908.
De Burgemeester voornoemd,
H. J. Pot.
o—
VOORBEREIDEND MILITAIR ONDERRICHT.
Aanmelding voor den aanstaanden Wintercnrsgs.
De Burgemeester van SCHAGEN maakt bekend, dat
voor jongelieden van 16—24-jarigen leeftijd, indien al
thans een voldoend aantal hunner zich aanmeldt, in
den aanstaanden winter een cursus zal worden gehou
den tot het ontvangen van voorbereidend militair onder
richt.
Dit onderricht heeft o. a. ten doel:
lo. aan toekomstige militieplichtigen de gelegenheid
te verschaffen om de geschiktheid te verwerven tot het
voldoen aan de eischen van militaire bekwaamheid,
en zooveel mogelijk ook aan die van lichamelijke ge
oefendheid, bedoeld bij art. 104 der Militiewet 1901; en
2o. aan jongelieden de geoefendheid te verschaffen
tot het 'verwerven van het militair getuigschrift, ver-
7 i TT
niet.
„Zoo?" antwoordde Marianne gerekt. „En wat je
plicht betreft
„Bah!" gaf hij hoonend terug. „Plicht! Zij is mij
nageloopen, net zoolang tot het zoover is gekomen.
Voor geen duizend gulden wil ik met haar trouwen,"
voegde hij er aan toe.
Mariarme nam hem op van het hoofd tot de voeten.
„Je bent een nette jongen!" zeide zij, en ging dan aan
de tafel zitten, waarop zij haar armen neerlegde.
Ilij hoorde de uitdrukking van verachting uit iiaar
woorden. Er werd een zijde van zijn karakter kenbaar,
die hij anders steeds achter zijn groote onderdanigheid
verborg. „Niemand heeft zich met deze zaak te be
moeien. Ik ga bovendien hier vandaan, en had u den
dienst reeds willen opzeggen."
„Zoo dus weg ga je?" vroeg Marianne op den-
zelfden verachtelijken toon als zooeven. „En laat je
Hendrika in den steek?"
„Die mag naar den duivel loopen," schimpte hij
brutaal. Zijn eigenlijke inborst, de onbeschoftheid, kwam
steeds weer te voorschijn, maar hij was het onderdanige
dienaar spelen zoo gewoon, dat hij daar Steeds weer
toe verviel. Hij stak zoo nu en dan het hoofd in de
hoogte, maar viel het volgend oogenblik weer in de
houding terug, die den lafaard eigen was.
„En wanneer ik je hu aanklaag. Melk," zeide Marianne.
„Je weet toch, dat de vader van een kind verplicht is,
tete betalen?"
Een oogenblik was hij zeer ontsteld. Het volgende
oogenblik nam zijn gelaat een zeer giftige uitdrukking
aan.
,AVat wil jij eigenlijk van mij?" zeide hij, met de
hand aan zijn hals. alsof de boord van zijn hemd hem
knelde. „Jij hebt, meen ik, genoeg voor jou eigen deur
te vegen."
Half driest, half angstig stiet hij deze woorden uit.
Hij keek onwillekeurig naar de deur, als verwachtte
hij reeds, dat deze hem zou worden gewezen.
Marianne stond op. Zij was doodsbleek, met de han-
51-.--
den klemde zij zich vast aan de tafel en keek zich
ver voorover buigend, den knecht aan. Het schijnsel
van de lamp viel op haar gelaat. De vlam scheen
over wangen en voorhoofd en het zware, lichtblonde
haar. Haar oogen schenen zwart.
De knecht greep naar den knop van de deur. Het
werd liem toch onbehaaglijk te moede, zooals zij hem
aankeek.
„Schoft de deur uit!" zeide Marianne.
„Ja, ja," zeide de ander, „ik ga al."
„Ik wil je morgen met weer aan het werk zien,"
besloot Marianne.
Hij trok een grijnzend gezicht. Dan ging hij haastig
de kamer uit, nog iets mompelend.
Marianne verstond hein ,niet. Hij trok de deur te
vlug achter zich dicht.
HOOFDSTUK XI.
„Mat krijg je in je hoofd?" vroeg Jost Denier. Mari
anne had hem gezegd, dat zij Melk den knecht, had
uitbetaald en weggestuurd.
„Hij heeft mij beleedigd," antwoordde zij. „En hoven-
dien, opdat je liet nu ook maar zult weten: hij heeft
Hendrika tot schande gebracht Zoo iemand houd ik
niet in mijn dienst."
Zij zeide hem dit, terwijl zij met de mouwen hoog
opgestroopt zoo uit haar werk in de kamer gelreden was.
Haar persoon ademde, terwijl zij daar zoo stond,
kracht en beslistheid. Zij bekommerde zich om de
vraag van haar man niet in liet minst, alsof hij op
een antwoord van haar in 't geheel niet rekende. Het
volgende oogenblik had zij ook reeds de kamer ver
laten.
Denier kwam niet aan het woord. Zich bewust van
haar kracht en kunnen ging zij haar eigen weg. Zij
nam alles onder haar hoede, wat tot dusver de beidé
mannen hadden gedaan, Michel en Melk. Daartusschen
vond zij nog tijd om met de buren over een nieuwen
knecht te onderhandelen.
Jost Denier luisterde naar haar schreden en haar
doen. Hij was verdrietig. Uit zijn eerste verrassing over
eischt voor de toelating tot het Reservekader dar Inftui-
terie, der Vesting-Artulerie of der Genie.
Voorde toekomstige militieplichtigen loopt de cursus
over twee achtereenvolgende wintertijdperkenvoor de
adspiranten voor het Reservekader over één winter
tijdIperk.
Het onderricht heeft plaats ten minste 4 uren per
week; het begint 1 October of zoo spoedig mogelijk
daarna, en duurt tot einde Januari.
De aanmelding tot deelneming aan het onderri^
moet geschieden vóór 1 Juni eerstkomende, ter sey^
tarie der gemeente op de werkdagen, des voormiddag
van 9 tot 12 uur, alwaar verdere inlichtingen kunne®
worden verkregen en de volledige regeling dezer aan
gelegenheid voor belanghebbenden ter inzage ligt.
Jongelieden, die op 1 Juni e.k. nog niet militiepliehiig
waren, of, wel militiepliehiig zijnde, doch zich ter zake
van uitoefening van of opleiding tot landbouw, handel
of nijverheid enz. buitenslands bevinden en eerst na
1 Juni in Nederland terugkeeren, kunnen zich ook
na genoemden datum, mits voor den aanvang van het
onderricht, tot deelneming aanmelden.
Voor hen geschiedt de aanmelding zoo tijdig moge
lijk rechtstreeks bij den Inspecteur der Infanterie te
's-Gravenhage, onder opgaaf van het juiste adres van
den belanghebbende en van de Gemeente, waar hij
het onderricht wenscht bij te wonen, en onder over
legging van de bescheiden, waaruit blijkt, dat hij tot
het doen zijner aangifte vóór 1 Juni niet was gehouden.
Jongelieden dezer categorie, die reeds in dit jaar
moeten loten en van wie alzoo te voorzien is, dat zij
wellicht slechts gedurende één wintertijdperk het onder
richt kunnen volgen, zullen, zoo zij in eene garnizoens
plaats wonen of zich daartoe naar eene naburige gar
nizoensplaats willen begeven, in de gelegenheid gesteld
worden in te halen, hetgeen zij door het niet-bijwonen
van het onderricht in het vorig wintertijdperk hebbeit
verzuimd.
Latere aanmelding voor het onderricht is ook toe
gelaten voor lotelingen, die in het vorig jaar reeds
hebben geloot, en in verband met het door hen ge
trokken nummer in aanmerking komen eerst in het
aanstaande jaar bij de militie te worden ingelijfd. Voor
deze categorie van militieplichtigen moet de aanmel
ding geschieden bij den Officier, met het onderricht
belast, en wel bij den aanvang van het eerste oefenings
uur in den aanstaanden winter.
In de eerste helft van Januari a.s. zal ten over
staan van eene Militaire Commissie een onderzoek
plaats hebben, waarbij voor hen, die in aanmerking
komen om in het volgend jaar bij de militie te wor
den ingelijfd, de gelegenheid zal bestaan tot het ver
werven van een bewijs van voorgeoefendheid.
De bewijzen van voorgeoefendheid zijn drieërlei:
een bewijs van militaire bekwaamheid;
een bewijs van lichamelijke geoefendheid, en
een bewijs van militaire bekwaamheid èn lichame
lijke geoefendheid.
De lotelingen, die een dezer bewijzen verwerven,
worden, op hunne aanvrage, ingelijfd bij het korps
en geplaatst in het garnizoen hunner keuze, voor zoo
ver zij daartoe geschikt zijn en dit met de belangen
van den dienst is overeen te brengen. Bezitters van
het in de laatste plaats genoemd bewijs hebben echter
in deze den voorrang boven bezitters van een der beide
eerstgenoemde bewijzen.
De houders van een bewijs van militaire bekwaam
heid èn lichamelijke geoefendheid hebben bovendien
aanspraak om vóór anderen in aanmerking te komen
tot inlijving voor korte oefening (vier maanden).
Aan het bovenomschreven onderzoek kan ook wor
den deelgenomen (door tot korte oefening ingelijfde
lotelingen, in het genot van uitstel van eerste oefening,
die hun vroeger verkregen bewijs van militaire be
kwaamheid en lichamelijke geoefendheid wenschen te
vernieuwen, ten einde daardoor aanspraak te verkrij
gen op verlenging van dit uitstel.
Bij het onderzoek wordt ook gevorderd eenige ge
oefendheid in het schieten. Voor jongelieden die in
staat waren zich in of nabij hunne woonplaats in het
schieten te bekwamen, zal tekortkoming in de gestelde
eischen van schietvaardigheid een beletsel zijn om hel
bewijs van militaire bekwaamheid te verwerven. Daar
om wordt aangeraden om, zoo daartoe gelegenheid
bestaat, deel te nemen aan de schietoefeningen tot ver
hooging van 's lands weerkracht, die, bij voldoende
deelneming, zoowel in garnizoens- als in sommige
andere plaatsen met bruikbare schietbanen telken jare
van 1 Mei1 September worden gehouden.
Schagen, den 12 Mei 1908.
De Burgemeester voornoemd,
H. J. POT.
LANDBOUW.
De Burgemeester der gemeente SCHAGEN;
Overwegende, dat zoowel van de zijde van den
handel als van die der landbouwers herhaaldelijk is
gewezen op de wenschelijkheid, dat, eerder dan tot
dusverre kon geschieden, gegevens worden gepubliceerd
omtrent de verbouwde uitgestrektheid inzonderheid van
die landbouwgewassen, welke hoofdzakelijk voor den
verkoop worden geteeld en waarvan de hier te lande
verbouwde hoeveelheid belangrijken invloed heeft op
den prijs,
brengt ter kennis van de landbouwende bevolking,
dat bovenbedoelde gegevens reeds gedurende deze maand
kings de huizen zullen warden verzameld en richt tot
allen wien het aangaat het dringend verzoek zoo ge
trouw mogelijk de gevraagde opgaven te verstrekken.
Schagen, den 11 Mei 1908.
De Burgemeester,
H. J. POT
haar optreden ontwaakte nu weer zijn kleinzieligen
toorn. 6
„Manneer gaat Hendrika weg?" vroeg hij plotseling
en zonder inleiding aan Marianne, toen zij weer eens
bij hem in de kamer trad.
Zij stond stil en legde de beide handen op de heu
pen. terwijl zij een oogenblik nadacht. Dan keek zc
op haai- man neder. „Dat meisje is een arme drommel-
Zij weet niet, waar ze heen moet. Ik zal haar dezen
moeilijken tijd helpen doorvechten."
Jost Denier lachte. Een poos grinnikte hij door en
elke klank was voor Marianne als een hoonend en
stekend woord.
Marianne bloosde. Zij begreep hem al te goed. Toch
vroeg ze haastig en scherp„Wat bedoel je met je
lachen?"
Bij hem verwisselde de spot met toorn: „Mijn huis
JS geen toevluchtsoord voor gemeene vrouwen," zeide
hij grof.
Toen trad zij zeer dicht bij hem. „Neem je in acht,"
reide zij met jagenden adem. Onwillekeurig viel haar
hand op zijn schouder. Misschien voelde hij de op
gewondenheid en ontroering waaraan zij nu ten prooi
'V^S J verloor «jn brutale zekerheid. Zij had het
uiterlijk tot mets verkeerds laten komen, mocht zij
innerlijk beleefd hebben wat zij wilde! Zij liad hein
bovendien nog weggestuurd - dien - en bovendien
tij Jost Denier had haar noodig. Er was heul
veel aan gelegen het niet geheel bij haar te verkerven.
Vervloekte wederwaardigheden!" vloekte hij Dan
s< luidde hij haar hand onwillig van zich af. Maar hij
w;,.igde het niet meer te zeggen.
Omdat zij hem kende, ging Marianne. De arbeid
drong. Zij had werkelijk geen tijd om zich over te
geven aan den toorn dien de woorden van Denier
bij haar had wakker geroepen.
(Wordt vervolgd.)