f i. Zondag i\ Juni 1908. 52e Jaargang. No. 4371. TWfcfcDfc BLAD. Binnenlandsch Nieuws. FEUILLETON. GEEN BRUG. CXLVII. Wijsheid en Levenslot, door Jlsuriee Mneterlinek. Het boek. waarover ik U maanden geleden reeds en ook verleden week nog met 'n enkel woord sprak, heb ik uit. Ik excerpeerde 't, zooals ik dat meer boeken deed, waarvan ik 't zonde achtte een enkele gedachte niet in mij op te nemSn. Ik bedoel „Wijsheid en Levenslot' van Maurice Maelerlinck. En al be hoort 't tot 'n geheel andere soort dan „Aurora Leigh waarin ik mij zoo graag te grasduinen begeef, welks inhoud een uwer voormannen u zoo klaar voor oogen sleldc. een werk, dat naast de werken van Scott en Dickens „became the pride of the English li te rat ure", „de trotsch werd der Engelsche letter kunde' toeh is dit boek van Maeterlinek niet minder or<x>t van lieteekenis. 't Wreet. wel is waar, van geen „gouden krullen, waaraan zooveel s c u d i zouden zijn tvaaan", van geen „wegschuilen in de bergen, om er te leven met God en daar les te krijgen van n vader „in liefde en smart", maar t weet wel van n „gou den glimlach" en van „eeuwige schatten"; 't weet wel zijn lezers op te heffen tot God en is aan liefde en smart niet vreemd, zoomin als eenig goed boek, dat biieekenis kreeg voor de menschen. Want 't principe van 'n boek mag zoo verheven of geleerd, zoo deugdzaam of wijsgeerig wezen als het wil, indien er niets in voorkomt van datgene, wat onze ziel ontroert, dan heeft 't voor ons geen beteekenis. In de eerste plaats eisehen wij van 'n boek, evenals van alles wat ons omringt, schoonheid. Zonder schoonheid geen liefde of ontroe ring. En die schoonheid moge tot ons komen in zonne straal of bloemenpracht, in kinderglimlach of liefde woord, zij moge oils bereiken in de blijde tonen van oen bruiloftszang, die zingt en jubileert van nieuw te wekken leven, of in de klaaglijke klanken van een niet in dien zin, en de mogelijkheid bestaat, dat ik mij. voor sommige lezers niet duidelijk genoeg uitdruk. W at Maeterlinek bedoelt met de eenswulende houding van den mensch tegenover het Lot is niet 'n onder worpenheid van er toch niets tegen te vermogen, is niet n mystificatie van 'n macht, waarvan 'n mensch in zijn machteloosheid en tot zijn gerust-stelling maar t verstandigst doet, het beste te denken; maar is de gerijpte overtuiging, de tot klaarheid gekomen bewust heid, „dat ons niets overkomt, wat niet van ééne natuur is met ons zei f". Maeterlinek zegt in zijn negende Hoofdstuk: ,,'t Is waar, we hebben maar zeer geringen invloed op zeker aantal uitwendige gebeurtenissen; maar we kunnen met zeer sterke macht ui werken op tgeeir die gebeurtenissen in ons zullen worden, dat wil zeggen, op het geestelijk deel daarvan, dat wat het lichtende en onvergankelijke deel is in iedere gebeurtenis." „Voor de meeste menschen zijn het de uitwendige gebeurtenissen, die hun leven somber of licht maken; maar bij diegenen over wie ik spreek, is 't het inwendig leven, dat een lichtschijn werpt over al wat hun over komt. Als gij bemint, dan is 't niet deze liefde die uw lot bestemt, maar uw diepste zelf, dat gij in deze liefde gevonden hebt, zal uw leven 'n nieuwe richting geven." In Hoofdstuk tien vervolgt hij„Want elk avontuur, dat zich aan ons voordoet, treedt voor onze ziel onder den vorm ,van de gedachten, waarmee we vertrouwd zijn: geen enkele gelegenheid 1ot heldenmoed heeft zich ooit coorgedaan aan hem, die niet reeds sedert jaren in stilte en in 't geheim 'n held was. Beklim 'n berg of daal af in het dal, begeef u naar het einde dei- wereld of wel loop even rondom uw woning, op al uw wegen zult gij uzelven vinden. Indien Judas dezen avond uitgaat, dan gaat hij naar Judas toe en zal een gelegenheid vinden voor verraad, maar indien So- crates zijn deur opent, zal hij Socrates vinden sluime rend op zijn drempel, en zal de gelegenheid vinden om een wijze te zijn. Onze lotgevallen zwerven om ons heen als bijen rondom den korf, wanneer ze op t punt staan te zwermen. Ze wachten op de moeder- idee, dat ze eindelijk uit onze ziel zal te voorschijn komen; en als dit gebeurd is, clan kleven zij zich aan haar vast. Lieg, en de leugens zullen toesnellen; bemin, en de zwerm van uw lotgevallen zal trillen van liefde, 't 'Is alsof alles slechts wacht op een innerlijk teeken, en indien onze ziel tegein den avond wijzer wordt, dan wordt het ongeluk, dat des morgens door haar zelve op post was gezet, eveneens wijzer." Alles komt in ons leven aan op 'n goed begrip van onszelven, van ons inwendig leven, van ons verborgen denken en gevoelen. Het bedrog door ons gepleegd Uwk I tegenover anderen is weinig anders dan een derivaat doodenlied, dat met klokgebom galmt over de velden, Van het bedrog, dat wij plegen tegenover onszelven schoonheid is schoonheid en wij ontkomen aan hare De teleurstelling ons door anderen bereid, is de zui- terlinck zegt; „Indien Socrates of Jezus Christus op aanvloog en over het struikgewas rechts van den weg den drempel van Jokaste's woning waren gaan zitten, neerviel op een hollen knotwillig. In minder dan geen dan zou Oedipus er niet aan gedacht hebben, zich AA de oogen uit te steken. 1) Er zijn ongelukken, die 't noodlot niet durft ondernemen in 't bijzijn eener ziel, die het meer dan eens overwonnen heeft, en waar een wijze voorbijgaat, daar schort hij den gang van dui zenden drama's op." Dit alles zien wij en kunnen wij weten, als wij slechts zien willen en onszelven den tijd gunnen, om na te denken. Evenals een waarlijk goed mensch niet altijd behoeft te zedeleeraren en te dooeeren. maar ons reéds door zijn tegenwoordigheid een gevoel van geluk en veiligheid geeft, zoo weten wij instinctmatig, dat wij onze dwaze praat en onze nog onberedeneerder daden - als die van Oedipus b.v. achterwege moeten laten in tegenwoordigheid van 'n wijze. Want alleen onze onberedeneerde, onze onwijze daden geven het nood lot macht. Zoodra er 'n wijze aanwezig is, staat het noodlot voor 'n groot deel machteloos. Daaróm kómt er in bijna geen enkel drama 'n wijze voor. In „Oedi pus" niet, en in Hamlet evenmin. Op de vraag of riresias in „Oedipus" geen wijze is, antwoordt Maeter linek terecht: „Neen, want ofschoon hij de toekomst kent, toch is hij er onkundig van, dat goedheid en vergiffenis heerschappij voeren over de toekomst. Hij kent de gewijde waarheid, maar de menschelijke niet. Hij weet niets van die wijsheid, die het ongeluk in haar armen neemt om haar eigen kracht daaraan mee te deelen." Een mensch kan veel weten, maar indien hij de macht der liefde niet bezit, dan weet hij niets. „Ware wijsheid is de innigste liefde. Zien zonder lief te hebben, is kijken in de duisternis." Dan ziet men niets. bekoring niet, al zou zij ons naderen in den snik van 'n kruiswoord. En kruiswoorden staan er in het boek van Maeter linek zeer vele. Het heet: „Wijsheid en Levenslot", maar het zou ook kunnen hee'ten en dat zou duide lijker klinken voor onze eenvoudige ooien: „Smart en hoe wij deze dragen moeten". Want dit boek is de wondere panaeéa voor de vele kwalen, waaraan een menschennart onderworpen is. Maeterlinek toont zich in dit boek een geneesmeester van zeer hooge orde, die, evenals Christus doende, de geneesmiddelen zóó voor '1 grijjjen heeft, dat 't is, alsof hij ze van den grond opneemt. Hij spreekt geen wondertaal, hij schrijft geen onleesbare recepten, hij weet van geen diepzin nigheden, waar 'n gewoon mensch bij duizelt; hij spreekt eenvoudig zooals een liefderijk ouder spreekt tot zijn kind, eefi vriend tot zijn vriend, een wijze tot een, die wijs wil worden. Maelerlinck is geen wonderdoener, geen toovenaar; hij kan de smart niet doen ophouden „smart" te zijn, maar hij leert ons, hoe wij de smart hebben te ontmoeten en hoe wij haar. bij haar binnen-komen in onze woning, ont vangen moeten. Hij is niet bij machte ons te sparen voor verdriet; hij kan den bliksem niet beletten ons huis te vernielen, den arm-geworden rijkaard kan hij zijn verloren schatten niet teruggeven, de beroofde moe der haar kind niet; maar hij kan er wel Naomi voor bewaren het troostelooze woord der bitterheid uit te spreken en er haar voor bewaren zichzelve „Mara" te noemen. Hij kan wel den bedrogen en teleurgestelde n mensch het hoofd doen opheffen en met hem de bergen bestijgen, waar nieuwe en rijkere lichten en verdere horizonten vcor hem dagen. Hij weet geheimen, die gij en ik, vóór het lezen van zijn boek, niet wisten, althans niet met bewust heid. (Een zekere schemer van het hooge licht der waarheid zal aan meer dan één verblinde ziel wel geopenbaard zijn.) Wij weten en wij weten niet. wij zien en wij zien niet. Wij hooren wel, maar verstaan niet. Zoo ziet 'n kind 'n afgrond en weet niet, dat hij dien moet vermijden. Zoo ontvangt "n kind of n dier kastijding en heeft geen begrip van het verdriet, dat de moeder of de meester heeft ter oorzake van de noodzakelijkheid dier kastijding. Zooals n kind alleen let op de pijn der tuchtiging, en niet weet van de grootc liefde, waaraan de tuchtiging ontspringt, zoo staan ook wij weerstrevig tegenover de kastijding van het Lot, onbewust van de liefderijke bedoeling der op voeding. die haar voortbracht. vere consequentie van wat wij bestonden in zelfbedrog. De vriend die ons bedroog, bedroog ons minder dan wij 't onszelven deden. De machteloosheid waarmede Hamlet stond tegenover den schrik der omstandigheden was een machteloosheid door hem zelf onbewust ge wild. De gestrande hoop, het verloren geluk, de be drogen vriendschap, onze miskende liefde is ons eigen werk. Wij eischten en dachten niet na, dat er tegen over onze eisehen andere gesteld zouden worden; wij ontvingen en wisten niet van geven; wij gaven en ver stonden niet de kunst de gewijde en wijdende kunst van aan te nemen. Onze overmoed puur zelfbe drog deed ons roekeloos ondernemen, wat ons diepst bewustzijn ons ontried, maai- wat wij meenden dat stand en bon-ton, publieke opinie en relatie met recht van ons eischten, of wat wij ter oorzake van neiging of caprice niet wilden opgeven, en als de openbaring kwam, de ontnuchtering, de teleurstelling, dan scholden wij op menschen en omstandigheden, die ons bedro gen luidden, zonder maar 'n enkele seconde te beden ken, dat wij zelf de stichters van den brand waren, die ons huis en ons leven in vlammen had gezet. Maar voor dit alles, voor teleurstelling en droefenis, voor liefde en al haar naweeën wordt zelfs de meest wijze niet gespaard. Socrates vond zijn ongelukkig hu welijk, Christus zijn kruis; en 't is moeilijk te bewe ren, dat zij beiden in hun streven niet door liefde geleid werden. Maar dan komt ook Maeterlinek tot de slotsom, dat alle leed wel „leed" is, en alle pijn wel „pijn", maar dat ze voor den wijze toch heel iets an ders is dan voor den niet-wij ze, voor den niet-aan- ziehzelf-geopenbaarde. Eenzelfde leed treft twee men sehen, maar zie eens, hoe verschillend hun houding is. Eenzelfde teleurstelling treft twee menschen, en ze is den een tot een opstanding, den ander tot 'n steeds dieper neerdalen in den poel van ellende en verloren heid. „Men zou bijna zeggen, dat ongeluk en geluk ziehzelven reinigen, eer zij het wagen aan de deur eens wijzen aan le kloppen; en dat zij 't hoofd ter aarde buigen, om in een middelmatige ziel binnen te treden." Een wijs mensch laat mij zeggen: een wijze beheerscht zichzelf, zijn omgeving, de omstandigheden, het geluk en het ongeluk. Hij staat boven dit alles, al leeft hij er mede en al schijnt hij eraan onderwor pen. Zijn tegenwoordigheid schept als 't ware 'n asyl, waarin ieder zich veilig gevoelthij ook ziehzelven. Is dit genoeg? O, daar is naar 't woord van Herman Gorter „Drank van muziek altijd, En nooit genoeg." En nooit genoeg zal ik kunnen schrijven of spre ken van de heilige en verheffende muziek, die uit iedere bladzijde van cüt boek, die uit eiken toon van dit hooge lied der Wijsheid den ernstigen lezer tegenklinkt. Wie zich er toe zet dit boek te excerpeeren, haalt zich 't vonnis op den hals het geheel over te schrijven; want 't is fijn als kantwerk en kan geen enkele tres missen; het is massief en kostbaar als goud en men vreest een korrel ervan te verliezen. Dit boek treedt op als de verdediger van het ongeluk en den tegenspoed, die mede het recht hebben deel te nemen aan den wedloop in het leven, die mede 'n plaats moet worden ingeruimd aan 's levens disch. Wee het leven, dat vreemd blijft aan den zegen van tegen spoed en ontbering, aan den zegen van smart en te leurstelling! Het zal ook vreemd blijven aan den zegen van den voorspoed en aan den zegen van het geluk der liefde. Wie niet gestorven is, zal de hooge blijd schap van het leven niet kunnen beoordeelen; en ster ven moeten wij allen, eer wij het leven in zijn volle waarachtigheid genieten kunnen. Klinkt dit wonderspreukig, paradoxaal, tegenstrijdig? Is er dan geen winst, die verlies, en geen verlies, dat winst blijkt, „are not some falls so many means to happier to arise"? 2) Is des menschen geven niet vaak ontvangen, en zijn ontvangen geen geven? Is uit den mond van Een, die zich „de Waarheid" mocht noe men, levensverlies niet beoordeeld als het vinden van het leven? Men moet niet geheel blind zijn voor zulk zielkun dig weten, om het boek van Maeterlinek te lezen; maar wie het las, dien werd de weg geopend tot na denken en geluk. H. d. H. Aanteekeningen. 1) Maeterlinek doelt hier op 't treurspel „Oedipus" van Aeschylos. Voor hen, die dit niet kennen, 't vol gende: Oedipus is als kind te vondeling gelegd, omdat bij zijn geboorte voorspeld was, dat hij zijn vader dooden en met zijn moeder trouwen zou. Groot geworden, doodt hij zijn vader, onbewust dat 't zijn vader is, en huwt, evenzeer in onbewustheid, zijn moeder. Deze gruwel wordt door de goden gestraft met ziekte onder t volk. Het orakel, geraadpleegd, wijst Oedipus als de schuldige aan, en als 't eindelijk duidelijk wordt welk gruwelstuk hij in onbewustheid pleegde, verhangt zich Jokaste zijn moeder en vrouw en Oedipus steekt zich de oogen uit. 2) Some falls are means to happier to arise: Soms valt 'n mensch om gelukkiger op te staan. (Shakespeare.) Een woud-idylle. Men schrijft aan de Tijd In het bosebgewas voorbij het buitengoed van De Gruijter tusschen 's-Hertogenbosch en St. Michiels- Gestel was ik Zondag namiddag getuige van een eigen aardig tooneeltje in de dierenwereld. Den breeden zandweg langs wandelend in de schaduw der hooge boomkruinen, die donker afstaken tegen den helderen hemel, terwijl geen windje de bladeren bewoog, werd En 't toeval vermag zoo goed als niets tegen hem, die plotseling mijn aandacht getrokken door een ontstuimig daarin vertoeft. Waar 'n wijze vertoeft, daar heeft het gezoem, dat vlak over rnjj heen streek. Opkijkende ont- Heet dit godsdienst? Maeterlinek gebruikt het woord noodlot weinig kans de overwinning te behalen. Mae- EEN VERTELLING. o HOOFDSTUK VI. Ludwig Hesz was niet meer in onzekerheid over zijn huwelijk. Hij had noch meer de hoop, noch meer den wil om het te veranderen. Hij wist dat zijn huwe lijk een dwaling was. Het voorval met den brief had hem geheel wakker geschud. Nu stond hij daar en koek met vreugdelooze oogen in het tegenwoordige en wanneer hij het oog richtte op de toekomst, maakte een bange vrees zich vah hem meester. Het leven was zoo lang' Maar dan deed hij weer een manhaftige poging. Het was immers noodig uit dit leven te maken, wat er nog van te maken was, en men moest toch zijn plicht doen. Dat er een uitweg was, om eenmaal geknoopte banden weer los te maken, daaraan dacht hij niet, had daaraan ook niet gedacht, ook al had hij geen kinderen gehad. Hij begon met een goeden wil zijn leven opnieuw; maar het was niet gemak kelijk, Ti u hij ziende geworden was. Honderd kleine dingen, die in den aard van mevrouw Hedwig lagen gebrek aan opvoeding, haar levensaard en karakter, dingen die hij vroeger had opgemerkt en onaange naam had gevonden, maar die toch niet zoo scherp tot hem waren doorgedrongen, erkende en gevoelde hij nu zooals zij werkelijk waren. En twintig-, dertig-maal per dag stak hem die kwaal. Uiterlijk was hij dezelfde als steeds, geduldig, bereid Hedwig te helpen, waar zij hem noodig had. en waar het gold haar tegenover derden te dekken. Al hel andere maakte hij innerlijk met zichzelf uit. Een was er in huis, die hem doorzag. Angelika, die oog had voor alle schoonheid en een diep gevoel, wist, dat hij leed. Evenals haarzelf het harde woord pijn deed, dat van de lippen van mevrouw Hedwig rolde, haar onverschilligheid tegenover alles, wat het leven adelde en schooner maakte haar kwetsten en haar takteloosheden haar onbegrijpelijk schenen, zoo gevoel de zij, dat de kaline man, wiens hand rein bleef van alle laagheid, onder dit alles een ware martelaar was. Hoe langer ze in dit huis woonde, hoe beter doorzag ze hem; er was iets in haar reine en stille ziel, dat haar tot steeds grooter en klaarder bekentenis rijpen deed datgene wat de ander Ln zich omdroeg. Zij stond verbaasd aan den kant en zag, hoe deze zonder klagen en morren verdroeg wat hem hinderde. En hoe kon het anders terwijl een zachte hartstocht in zijn pianospel, een smartelijk liefdevol woord tot een zijner kinderen, een onbewust en nauwelijks herade men wanneer hij een uur met haar, Angelika, alleen was, de eenige getuigen waren hoeveel hij in zijn bin nenste leed, werd haai' hart warm voor hem en zijn leed. Haar blik volgde hem en haar medelijden voor hem begon haar te machtig te worden, zoodat ze zich moest bedwingen, om hem geen hartelijk woord te zeggen. Haar gedachten hielden zich zeer veel met hem bezig, gingen met hem mee bij zijn ambtsbezigheden en Zondags op den kansel, en wanneer zij, Angelika, in de school was, dwaalden deze zelfde gedachten terug naar huis, waar Ludwig Hesz niet gelukkig was. Toen kwamen de dagen van vernedering voor Hesz. Van de klacht had dominé Schwarzmann afgezien, maar hij was groot noch christelijk genoeg, dat hij wat Hedwig had gedaan, zou geheim houden. Het was een veel te mooie gelegenheid om met eigen goed hartigheid te pronken, als dat hij deze zou kunnen laten voorbijgaan. En zoodoende vertelde hij hier en daar wat er met mevrouw Hedwig was gepasseerd. Hij liet dan zulke mooie bijbelteksten galmen, dat de toehoorder er een oogen bi ik stil van was. Dominé Schwarzmann verdraaide de kleine oogen en haalde deze bijbelspreuken zoo het scheen, uit het diepst van z'n ziel. Hij speelde het klaar, dat na dag en week dc stad er vol van was. dat een zoogeftaamde vrome doininésvrouw zulke dingen deed, dat zij er de gevan genis voor had kunnen oploopen. Daarbij was het zeer wensehelijk, dat wat de vrouw had misdaan, den man mede werd aangerekend, daar deze toch niets deed, om zijn eigen onschuld te bewijzen. Hoe groot ook de aanhang van Hesz was, toch vielen hem spoedig diegenen af, die hiem het minst kenden, maar van velen hoorde hij harde woorden. Een kleine storm stak er in St. Felix op, dan in dit, dan in dat huis, en er waren altoos ijverige boden genoeg, die in de pastorie van St. Johannes droegen, wanneer en waar het het heftigst Jtiad gestormd. Mevrouw Hedwig, nadat zij er zeker van was, dat haar man haar verwijten spaarde en nadat zij over het eerste onbehagen heen was, die juist zijn stil-zijn haar bereidde, schold heftig over de lasterzucht der menschen. Ludwig Hesz zelf zweeg. Hij zag hoe deze. en gene groet, dien hij op straat in ontvangst had te nemen, koeler werd, hoorde een afkeurend woord van het een of ander lid van den kerkeraad zwijgend aan. Slechts Angelika wist hoe het er in zijn binnenste uitzag, wist het, en had het toch niet vermogen te zeggen. Op een dag, toen zij aan het klavier stonden, draaide Hesz zich naar haar toe: „misschien zult ge uw moeder er kennis van willen geven, juffrouw Angelika? Er wordt veel en afkeurend over mijn huis gespro ken in deze dagen, en het mocht haar misschien niet onaangenaam zijn, als u hier van ons wegging. waarde ik een dichten bijenzwerm, die door de dreef tijd was de beele bijenkolonie door de opening aan den bovenkant in den stam verdwenen. Enkele nakomers zoemden en zochten nog een oogenblik, maar van lie verlee hadden ook de laatsten een veilig heenkomen gezocht bij den tros der bijenkoningin. Eenskaps hoorde ik in de holte een heftige beweging, alsof er met iets geweldig aan den binnenkant tegen den wand werd geslagen. Het gedruisch klom hooger en hooger en hooger en op een gegeven oogenblik zag ik uit de opening het klassieke gezicht met de groote ronde oogen van een uil te voorschijn komen. In zijn bek sleurde h(J een allerliefst uilenjongske mee naar buiten, fladderde er een eindje mee weg, zette het op een boomtak in de buurt en keerde vliegensvlug weer naar den wilg terug, in wiens holte hij in een oogwenk was verdwenen, om onmiddellijk weer te voorschijn te komen met een tweede klein uiltje, dat hjj naast zijn broertje op denzelfden tak in veiligheid bracht. Het was een allemachtig aardig gezicht, zoo verbaasd als de kleintjes hun ronde kopjes wijsgeerig naar alle kanten draaiden. Wellicht hadden ze nog nooit de buitenwereld gezien. De oude keek zoo tevreden naar zijn kroost, alsof h\j een heldendaad had verricht. Daarop stiet hij een eigenaardig geluid uit, waarop de tweede oude uil kwam aangevlogen en zich bij het gezin voegde. Maar nagenoeg tegelijkertijd gebeurde iets heel eigenaardigs. Van alle kanten, ik begrijp nog niet waar ze zoo vlug allemaal vandaan kwamen, vlogen kleinere en grootere vogels aan, tot kraaien en spreeuwen toe, en brachten het uilengezin zoo'n helsche serenade, dat er je hooren en zien van verging. Dat krjjschte en srjielpte en sna terde, joelde en fladderde door elkaar, zoo krijgszuchtig, als wilden ze de vreemde nachtvogels levend verscheu ren. Deze echter bleven kalm en parmantig zitten, ter wijl de ouden slechts nu en dan, als een der lawaai makers wat te dicht in hun buurt kwam, lichtelijk ie veeren stroefden, met een beweging als een kat die tegen een hond blaast. De kleine uiltjes schenen die begroeting bij hun intreden in de wereld door al die vreemdsoortige schepsels erg vermakelijk te vinden, want ze hadden geen oogen genoeg om ze naar alle kanten den kost te geven. Die ketelmuziek hield wel tien minuten aan. Steeds waren nog meer vogels het koor komen versterken, tot plotseling, als bjj tooverslag de heele lawaaimakende troep verschrikt naar alle kanten uit elkaar stoof. Alleen de uilen bleven onbeweeglijk zitten. Aanvankelijk begreep ik niets van die overhaaste vlucht in alle rich tingen, totdat ik in kleine kringen een valk loerend boven de boomen zag drjjven, die vermoedelijk zijn slag wilde slaan in dat allegaartje. Het was hem echter langs den neus gegaan, want ik zag hem langzaam onverrichter zake aftrekken. Een poos later pakten ook de uilen hun biezen. Elk met een jong in den bek verdwenen ze met een licht, nauw hoorbaar geruisch, schuw tusschen de boomscha- duwen door naar elders. Het was een allermerkwaardigste idylle, die zich daar in het stille boschje afspeelde tusschen die verschillende dieren. En de hemel weet welke tooneelen er voorge gevallen zijn binnen in den hollen boomstam bij den eersten inval van die oproerige bijenhorde, die zoo- brutaal het stille familiegeluk kwam storen van de kalme en rustige dagslapers. Civiele prgzeo eo vlugge bediening. Een zorgzaam huisvader uit de Rustenburgerstraat te Amsterdam had Zaterdagavond om 6 uur zij n6-jarigen jongen naar een barbier in de Van Ostadestraat gestuurd, om zijn haren, die eene abnormale lengte hadden ge kregen, te laten knippen. 't Werd 9 uur, 10 uur, 11 uur nog steeds was onze 6jarige Samson, ontdaan van zijn krachtmiddel, niet thuis. Men werd ongerust, zocht links en rechts, overal, behalve op de plaats, waar Samson zat en riep ten slotte de hulp der heilige Hermandad in. Onmiddellijk werden drie Sherlock—Holmessen op het gebied der recherche er op uitgestuurd. En ziet, na twee uur ernstig speuren vond men den knaap in den barbierswinkel. Doch in welk een toestand 1 Knik kebollend van den slaap en met half geknipten krullebol zat hij geduldig in een hoek te wachten. Door de drukte had onze Figaro hem geheel vergeten I Pseudo-inbrekers. Door een zetkastelein te Arnhem werd bfj de politie aangifte gedaan dat bij hem was ingebroken en f215 ontvreemd. Een onderzoek had tot resultaat dat de kastelein en zijn vrouw bekenden een valsche aangifte te hebben gedaan. De sporen van braak waren door hen zelf gemaakt. De oorzaak is een tekort dat de kastelein niet kon bijpassen. Een schat. Bij het afbreken van een woonhuis aan de Kop van het Land, onder Dubbeldam, is door drie metselaars een steenen pot met zilveren munten gevonden. Het waren 432 Zeeuwsche rijksdaalders, die destijds een omloopwaarde van f2.60 hadden, en 2 guldens. De pot was ter grootte van een nuttig meubel en stond onder een bedstede, even onder den tegel voer, in het zand. Dit is voor den eigenaar van den grond, die recht heeft op de helft, en voor den eerlijke vinders, die recht hebben op de andere helft, een niet onaardig buiten kansje. („D. Ct.") Angelika keek op. Haar gelaat bleef ernstig en toch was er een schijn van een rustig lachje daarover. Mis schien lag het in de vriendelijke, ernstige oogen. „Mijn moeder weet, dat ik niet zou blijven als er in mijn achting voor u en uw vrouw iets veranderd was." De toon waarop zij het zeide was bijna scherp, maar op haar gelaat lag de warmte die er aan haar woorden ontbraken. Hesz sprak niet verder, maar bladerde in de muziek. Intusschen dreef de rechtvaardigheidszin en het ver langen hem wel te doen, Angelika er toe, mevrouw Hedwig te roemenhoe ze was een voorbeeld van arbeidzaamheid, hoe bezorgd ze was voor haar, Ange lika zelf, evenals voor hem en voor de kinderen. Hoe mooi zij er vandaag weer uitzag met haar rijk, bruin haar, haar frisch gelaat, en haar mooie oogen. Het was een warme loftuiting, die haar van de lippen vloeide, zooals ze op dat oogenblik gewekt, in haar warm hart opborrelde. „Zeker," zeide Hesz. „Je hebt gelijk." Hij ging niet verder, want hij sprak nooit een woord, wat als een aanklacht tegenover zijn vrouw kon wor den opgevat. Ook Angelika's blijven of heengaan roerde hij inet geen woord weder aan, maar begon op lich- tcren toon van andere dingen te spreken. Na een poosje verliet het jonge meisje hem. Met een rol muziek in de hand kon ze de deur niet sluiten en hij zeide haai' de deur dan maar open te laten, daar hij haar dadelijk volgde. Dan bleef hij midden in zijn kamer staan en keek haar ongemerkt na. Slank en lenig steeg zij de trap langs naar boven. Zijn oog keek naar het kroezend donkere haar en haar niet regelmatig mooi, maar sprekend gelaat. Daar voelde hij jplotseling een heimelijke vrees in zich ge had te" hebben, dat zij werkelijk het huis zou kunnen verlaten. En het werd hem duidelijk dat hij met vreugde aan haar hing, met een zachte, weemoedvolle vreugde, zooals men wel eens ondervindt als men door een mooi land wandelt, waaraan het hart zich hecht, waarin men zou willen blijven, maar dat men toch niet zijn vaderland mag noemen. Het was maar weinige dagen later dat de moeder van Hesz in de pastorie kwam. Dezelfde nood dreef haar, als die haar al sedert lang bracht, de zorg om haar zoon. De oude vrouw was niet meer zoo geheel rustig als vroeger, niet zoo zeker bij het gaan over straat en zoo bracht zij Grete de meid met zich mee, aan den arm van die getrouwe voelde zij zich veilig. De kinderen waren zeer blij en vervulden het huis met hun gejubel. Mevrouw Hedwig zag er niet opge wekt uit. Maar met kalmte ontmoette haar de oude dame en wist verstandig alle woorden zoo te wikken dat ten minste uiterlijk de schijn werd bewaard. De vraag, die haar zoozeer op het harte lag deed zij eerst, toen Hedwig zich voor een oogenblik had verwijderd en Ludwig Hesz met Angelika alleen met haar in de kamer bleven. „Je bent bleek mijn jongen," zeide zij. „Ben je Voor de eerste maal viel het ook Angelika op, dat het gelaat van Hesz smaller geworden was. De droeve uitdrukking zijner oogen trad scherper naar voren en op zijn voorhoofd lag een groote vermoeidheid. Hij keek echter met een vriendelijk lachje op zijn kleine moeder neer en schertste, dat zij dingen zag, die niet bestonden, wist door den aard en wijze waar op hij dadelijk evenals steeds levendig en opgewekt met allen, de kinderen, de moeder, zijn vrouw en Angelika zich bezighield, de zorgen van de oude vrouw op de vlucht te jagen. Toen hij echter op dezen dag de moeder zelf naar de boot bracht, waarmede zij de reis naar huis zou ondernemen, was er in hun houding en manieren een nog grootere aanhankelijk heid tegenover elkaar te bespeuren. Een groote, zwij gende, achter een fijn gevoel zich verbergende liefde, alsof deze gang een bijzondere beteekenis had en niet veel samenzijn hun meer vergund was. Angelika stond aan het venster van haar kamer, toen de twee, gevolgd door Grete, de meid, over de plaats schreden en voelde hun beider liefde, alsof zij in hun zielen keek. Zoozeer was zijzelf van de stof waaruit diegenen, die daar gingen gemaakt waren. Er volgden nu uiterlijk weer zeer stille dagen. Toch bracht elke dag voor Ludwig Hesz strijd en Leed, maar ook voor mevrouw Hedwig. Zij voelde dat haar man zich van haar vervreemdde en hoewel het aan den eenen kant verbitterde ep haar wezen nog hoekiger en onaangenaam maakte, zoo voelde zij aan den anderen kant een grooten angst, dat zij hem geheel zou kunnen verliezen, en haar liefde voor hem werd nog steeds grooter. Het werd eindelijk lente na een strengen en scherpen winter. Toen de zon de nevels verdreef, was zij schoon en sterk en stond lang aan den hemel. Lang donker gebleven kamers waren nu als gezegend, zoo rijk lag het gouden licht op vloer en wanden. Op den Lindenhof, een met oude linden beplant bolwerk der stad dat dicht achter de Johannesplaats lag, braken de knoppen aan de boomen open; en de menschen hadden nog nauwelijks op de knoppen gelet. Maar er ontwaakte niet alleen een rijk leven, ook een rijk sterven ging er door de stad. De oude menschen waar van de lente immer de gelederen dunt, hieven de hoofden op Hier legde zich er een, daar en daar! Omdat zij de lente niet meer konden verdragen. En zij begonnen te rekenen met hun levensrestje en kwa men met zachte droefheid tot dezelfde uitkomst dat hun weinig, weinig tijd meer bleef. Dominé Ludwig Ilesz had niet eigen zorgen te veel tot hij den kommer van de stad zou kunnen vergoten' Hij predikte over het bijbelwoord: Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning? 1 Korinthe la 55, ten troost zijner gemeente. Zijn kerk was niet meer zoo vol als vroeger, maar er was op dezen Zoft-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1908 | | pagina 5