f
i.
Zondag i\ Juni 1908.
52e Jaargang. No. 4371.
TWfcfcDfc BLAD.
Binnenlandsch Nieuws.
FEUILLETON.
GEEN BRUG.
CXLVII.
Wijsheid en Levenslot, door Jlsuriee Mneterlinek.
Het boek. waarover ik U maanden geleden reeds
en ook verleden week nog met 'n enkel woord sprak,
heb ik uit. Ik excerpeerde 't, zooals ik dat meer boeken
deed, waarvan ik 't zonde achtte een enkele gedachte
niet in mij op te nemSn. Ik bedoel „Wijsheid en
Levenslot' van Maurice Maelerlinck. En al be
hoort 't tot 'n geheel andere soort dan „Aurora Leigh
waarin ik mij zoo graag te grasduinen begeef, welks
inhoud een uwer voormannen u zoo klaar voor oogen
sleldc. een werk, dat naast de werken van Scott en
Dickens „became the pride of the English
li te rat ure", „de trotsch werd der Engelsche letter
kunde' toeh is dit boek van Maeterlinek niet minder
or<x>t van lieteekenis. 't Wreet. wel is waar, van geen
„gouden krullen, waaraan zooveel s c u d i zouden zijn
tvaaan", van geen „wegschuilen in de bergen, om er
te leven met God en daar les te krijgen van n vader
„in liefde en smart", maar t weet wel van n „gou
den glimlach" en van „eeuwige schatten"; 't weet wel
zijn lezers op te heffen tot God en is aan liefde en
smart niet vreemd, zoomin als eenig goed boek, dat
biieekenis kreeg voor de menschen. Want 't principe
van 'n boek mag zoo verheven of geleerd, zoo deugdzaam
of wijsgeerig wezen als het wil, indien er niets in
voorkomt van datgene, wat onze ziel ontroert, dan heeft
't voor ons geen beteekenis. In de eerste plaats eisehen
wij van 'n boek, evenals van alles wat ons omringt,
schoonheid. Zonder schoonheid geen liefde of ontroe
ring. En die schoonheid moge tot ons komen in zonne
straal of bloemenpracht, in kinderglimlach of liefde
woord, zij moge oils bereiken in de blijde tonen van
oen bruiloftszang, die zingt en jubileert van nieuw te
wekken leven, of in de klaaglijke klanken van een
niet in dien zin, en de mogelijkheid bestaat, dat ik
mij. voor sommige lezers niet duidelijk genoeg uitdruk.
W at Maeterlinek bedoelt met de eenswulende houding
van den mensch tegenover het Lot is niet 'n onder
worpenheid van er toch niets tegen te vermogen, is
niet n mystificatie van 'n macht, waarvan 'n mensch
in zijn machteloosheid en tot zijn gerust-stelling maar
t verstandigst doet, het beste te denken; maar is de
gerijpte overtuiging, de tot klaarheid gekomen bewust
heid, „dat ons niets overkomt, wat niet van
ééne natuur is met ons zei f".
Maeterlinek zegt in zijn negende Hoofdstuk: ,,'t Is
waar, we hebben maar zeer geringen invloed op zeker
aantal uitwendige gebeurtenissen; maar we kunnen met
zeer sterke macht ui werken op tgeeir die gebeurtenissen
in ons zullen worden, dat wil zeggen, op het geestelijk
deel daarvan, dat wat het lichtende en onvergankelijke
deel is in iedere gebeurtenis."
„Voor de meeste menschen zijn het de uitwendige
gebeurtenissen, die hun leven somber of licht maken;
maar bij diegenen over wie ik spreek, is 't het inwendig
leven, dat een lichtschijn werpt over al wat hun over
komt. Als gij bemint, dan is 't niet deze liefde die
uw lot bestemt, maar uw diepste zelf, dat gij in deze
liefde gevonden hebt, zal uw leven 'n nieuwe richting
geven."
In Hoofdstuk tien vervolgt hij„Want elk avontuur,
dat zich aan ons voordoet, treedt voor onze ziel onder
den vorm ,van de gedachten, waarmee we vertrouwd
zijn: geen enkele gelegenheid 1ot heldenmoed heeft zich
ooit coorgedaan aan hem, die niet reeds sedert jaren
in stilte en in 't geheim 'n held was. Beklim 'n berg
of daal af in het dal, begeef u naar het einde dei-
wereld of wel loop even rondom uw woning, op al uw
wegen zult gij uzelven vinden. Indien Judas dezen
avond uitgaat, dan gaat hij naar Judas toe en zal
een gelegenheid vinden voor verraad, maar indien So-
crates zijn deur opent, zal hij Socrates vinden sluime
rend op zijn drempel, en zal de gelegenheid vinden
om een wijze te zijn. Onze lotgevallen zwerven om
ons heen als bijen rondom den korf, wanneer ze op
t punt staan te zwermen. Ze wachten op de moeder-
idee, dat ze eindelijk uit onze ziel zal te voorschijn
komen; en als dit gebeurd is, clan kleven zij zich aan
haar vast. Lieg, en de leugens zullen toesnellen; bemin,
en de zwerm van uw lotgevallen zal trillen van liefde,
't 'Is alsof alles slechts wacht op een innerlijk teeken,
en indien onze ziel tegein den avond wijzer wordt,
dan wordt het ongeluk, dat des morgens door haar zelve
op post was gezet, eveneens wijzer."
Alles komt in ons leven aan op 'n goed begrip van
onszelven, van ons inwendig leven, van ons verborgen
denken en gevoelen. Het bedrog door ons gepleegd
Uwk I tegenover anderen is weinig anders dan een derivaat
doodenlied, dat met klokgebom galmt over de velden, Van het bedrog, dat wij plegen tegenover onszelven
schoonheid is schoonheid en wij ontkomen aan hare De teleurstelling ons door anderen bereid, is de zui-
terlinck zegt; „Indien Socrates of Jezus Christus op aanvloog en over het struikgewas rechts van den weg
den drempel van Jokaste's woning waren gaan zitten, neerviel op een hollen knotwillig. In minder dan geen
dan zou Oedipus er niet aan gedacht hebben, zich AA
de oogen uit te steken. 1) Er zijn ongelukken, die 't
noodlot niet durft ondernemen in 't bijzijn eener ziel,
die het meer dan eens overwonnen heeft, en waar een
wijze voorbijgaat, daar schort hij den gang van dui
zenden drama's op."
Dit alles zien wij en kunnen wij weten, als wij slechts
zien willen en onszelven den tijd gunnen, om na
te denken. Evenals een waarlijk goed mensch niet altijd
behoeft te zedeleeraren en te dooeeren. maar ons reéds
door zijn tegenwoordigheid een gevoel van geluk en
veiligheid geeft, zoo weten wij instinctmatig, dat wij
onze dwaze praat en onze nog onberedeneerder daden
- als die van Oedipus b.v. achterwege moeten laten
in tegenwoordigheid van 'n wijze. Want alleen onze
onberedeneerde, onze onwijze daden geven het nood
lot macht. Zoodra er 'n wijze aanwezig is, staat het
noodlot voor 'n groot deel machteloos. Daaróm kómt
er in bijna geen enkel drama 'n wijze voor. In „Oedi
pus" niet, en in Hamlet evenmin. Op de vraag of
riresias in „Oedipus" geen wijze is, antwoordt Maeter
linek terecht: „Neen, want ofschoon hij de toekomst
kent, toch is hij er onkundig van, dat goedheid en
vergiffenis heerschappij voeren over de toekomst. Hij
kent de gewijde waarheid, maar de menschelijke niet.
Hij weet niets van die wijsheid, die het ongeluk in
haar armen neemt om haar eigen kracht daaraan mee
te deelen." Een mensch kan veel weten, maar indien
hij de macht der liefde niet bezit, dan weet hij niets.
„Ware wijsheid is de innigste liefde. Zien zonder lief
te hebben, is kijken in de duisternis."
Dan ziet men niets.
bekoring niet, al zou zij ons naderen in den snik van
'n kruiswoord.
En kruiswoorden staan er in het boek van Maeter
linek zeer vele. Het heet: „Wijsheid en Levenslot",
maar het zou ook kunnen hee'ten en dat zou duide
lijker klinken voor onze eenvoudige ooien: „Smart en
hoe wij deze dragen moeten". Want dit boek is de
wondere panaeéa voor de vele kwalen, waaraan een
menschennart onderworpen is. Maeterlinek toont zich
in dit boek een geneesmeester van zeer hooge orde,
die, evenals Christus doende, de geneesmiddelen zóó
voor '1 grijjjen heeft, dat 't is, alsof hij ze van den
grond opneemt. Hij spreekt geen wondertaal, hij schrijft
geen onleesbare recepten, hij weet van geen diepzin
nigheden, waar 'n gewoon mensch bij duizelt; hij
spreekt eenvoudig zooals een liefderijk ouder spreekt
tot zijn kind, eefi vriend tot zijn vriend, een wijze
tot een, die wijs wil worden. Maelerlinck is
geen wonderdoener, geen toovenaar; hij kan de smart
niet doen ophouden „smart" te zijn, maar hij leert
ons, hoe wij de smart hebben te ontmoeten en hoe
wij haar. bij haar binnen-komen in onze woning, ont
vangen moeten. Hij is niet bij machte ons te sparen
voor verdriet; hij kan den bliksem niet beletten ons
huis te vernielen, den arm-geworden rijkaard kan hij
zijn verloren schatten niet teruggeven, de beroofde moe
der haar kind niet; maar hij kan er wel Naomi voor
bewaren het troostelooze woord der bitterheid uit te
spreken en er haar voor bewaren zichzelve „Mara"
te noemen. Hij kan wel den bedrogen en teleurgestelde n
mensch het hoofd doen opheffen en met hem de bergen
bestijgen, waar nieuwe en rijkere lichten en verdere
horizonten vcor hem dagen.
Hij weet geheimen, die gij en ik, vóór het lezen
van zijn boek, niet wisten, althans niet met bewust
heid. (Een zekere schemer van het hooge licht der
waarheid zal aan meer dan één verblinde ziel wel
geopenbaard zijn.) Wij weten en wij weten niet. wij
zien en wij zien niet. Wij hooren wel, maar verstaan
niet. Zoo ziet 'n kind 'n afgrond en weet niet, dat
hij dien moet vermijden. Zoo ontvangt "n kind of n
dier kastijding en heeft geen begrip van het verdriet,
dat de moeder of de meester heeft ter oorzake van de
noodzakelijkheid dier kastijding. Zooals n kind alleen
let op de pijn der tuchtiging, en niet weet van de
grootc liefde, waaraan de tuchtiging ontspringt, zoo
staan ook wij weerstrevig tegenover de kastijding van
het Lot, onbewust van de liefderijke bedoeling der op
voeding. die haar voortbracht.
vere consequentie van wat wij bestonden in zelfbedrog.
De vriend die ons bedroog, bedroog ons minder dan
wij 't onszelven deden. De machteloosheid waarmede
Hamlet stond tegenover den schrik der omstandigheden
was een machteloosheid door hem zelf onbewust ge
wild. De gestrande hoop, het verloren geluk, de be
drogen vriendschap, onze miskende liefde is ons eigen
werk. Wij eischten en dachten niet na, dat er tegen
over onze eisehen andere gesteld zouden worden; wij
ontvingen en wisten niet van geven; wij gaven en ver
stonden niet de kunst de gewijde en wijdende kunst
van aan te nemen. Onze overmoed puur zelfbe
drog deed ons roekeloos ondernemen, wat ons diepst
bewustzijn ons ontried, maai- wat wij meenden dat
stand en bon-ton, publieke opinie en relatie met recht
van ons eischten, of wat wij ter oorzake van neiging
of caprice niet wilden opgeven, en als de openbaring
kwam, de ontnuchtering, de teleurstelling, dan scholden
wij op menschen en omstandigheden, die ons bedro
gen luidden, zonder maar 'n enkele seconde te beden
ken, dat wij zelf de stichters van den brand waren,
die ons huis en ons leven in vlammen had gezet.
Maar voor dit alles, voor teleurstelling en droefenis,
voor liefde en al haar naweeën wordt zelfs de meest
wijze niet gespaard. Socrates vond zijn ongelukkig hu
welijk, Christus zijn kruis; en 't is moeilijk te bewe
ren, dat zij beiden in hun streven niet door liefde
geleid werden. Maar dan komt ook Maeterlinek tot de
slotsom, dat alle leed wel „leed" is, en alle pijn wel
„pijn", maar dat ze voor den wijze toch heel iets an
ders is dan voor den niet-wij ze, voor den niet-aan-
ziehzelf-geopenbaarde. Eenzelfde leed treft twee men
sehen, maar zie eens, hoe verschillend hun houding
is. Eenzelfde teleurstelling treft twee menschen, en ze
is den een tot een opstanding, den ander tot 'n steeds
dieper neerdalen in den poel van ellende en verloren
heid. „Men zou bijna zeggen, dat ongeluk en geluk
ziehzelven reinigen, eer zij het wagen aan de deur
eens wijzen aan le kloppen; en dat zij 't hoofd ter
aarde buigen, om in een middelmatige ziel binnen te
treden."
Een wijs mensch laat mij zeggen: een wijze
beheerscht zichzelf, zijn omgeving, de omstandigheden,
het geluk en het ongeluk. Hij staat boven dit alles,
al leeft hij er mede en al schijnt hij eraan onderwor
pen. Zijn tegenwoordigheid schept als 't ware 'n asyl,
waarin ieder zich veilig gevoelthij ook ziehzelven.
Is dit genoeg?
O, daar is naar 't woord van Herman Gorter
„Drank van muziek altijd,
En nooit genoeg."
En nooit genoeg zal ik kunnen schrijven of spre
ken van de heilige en verheffende muziek, die uit iedere
bladzijde van cüt boek, die uit eiken toon van dit
hooge lied der Wijsheid den ernstigen lezer tegenklinkt.
Wie zich er toe zet dit boek te excerpeeren, haalt zich
't vonnis op den hals het geheel over te schrijven;
want 't is fijn als kantwerk en kan geen enkele tres
missen; het is massief en kostbaar als goud en men
vreest een korrel ervan te verliezen.
Dit boek treedt op als de verdediger van het ongeluk
en den tegenspoed, die mede het recht hebben deel
te nemen aan den wedloop in het leven, die mede 'n
plaats moet worden ingeruimd aan 's levens disch. Wee
het leven, dat vreemd blijft aan den zegen van tegen
spoed en ontbering, aan den zegen van smart en te
leurstelling! Het zal ook vreemd blijven aan den zegen
van den voorspoed en aan den zegen van het geluk
der liefde. Wie niet gestorven is, zal de hooge blijd
schap van het leven niet kunnen beoordeelen; en ster
ven moeten wij allen, eer wij het leven in zijn volle
waarachtigheid genieten kunnen.
Klinkt dit wonderspreukig, paradoxaal, tegenstrijdig?
Is er dan geen winst, die verlies, en geen verlies, dat
winst blijkt, „are not some falls so many means to
happier to arise"? 2) Is des menschen geven niet vaak
ontvangen, en zijn ontvangen geen geven? Is uit den
mond van Een, die zich „de Waarheid" mocht noe
men, levensverlies niet beoordeeld als het vinden van
het leven?
Men moet niet geheel blind zijn voor zulk zielkun
dig weten, om het boek van Maeterlinek te lezen;
maar wie het las, dien werd de weg geopend tot na
denken en geluk.
H. d. H.
Aanteekeningen.
1) Maeterlinek doelt hier op 't treurspel „Oedipus"
van Aeschylos. Voor hen, die dit niet kennen, 't vol
gende:
Oedipus is als kind te vondeling gelegd, omdat bij
zijn geboorte voorspeld was, dat hij zijn vader dooden
en met zijn moeder trouwen zou. Groot geworden,
doodt hij zijn vader, onbewust dat 't zijn vader is,
en huwt, evenzeer in onbewustheid, zijn moeder. Deze
gruwel wordt door de goden gestraft met ziekte onder
t volk. Het orakel, geraadpleegd, wijst Oedipus als
de schuldige aan, en als 't eindelijk duidelijk wordt
welk gruwelstuk hij in onbewustheid pleegde, verhangt
zich Jokaste zijn moeder en vrouw en Oedipus
steekt zich de oogen uit.
2) Some falls are means to happier to arise: Soms
valt 'n mensch om gelukkiger op te staan. (Shakespeare.)
Een woud-idylle.
Men schrijft aan de Tijd
In het bosebgewas voorbij het buitengoed van De
Gruijter tusschen 's-Hertogenbosch en St. Michiels-
Gestel was ik Zondag namiddag getuige van een eigen
aardig tooneeltje in de dierenwereld. Den breeden
zandweg langs wandelend in de schaduw der hooge
boomkruinen, die donker afstaken tegen den helderen
hemel, terwijl geen windje de bladeren bewoog, werd
En 't toeval vermag zoo goed als niets tegen hem, die plotseling mijn aandacht getrokken door een ontstuimig
daarin vertoeft. Waar 'n wijze vertoeft, daar heeft het gezoem, dat vlak over rnjj heen streek. Opkijkende ont-
Heet dit godsdienst? Maeterlinek gebruikt het woord noodlot weinig kans de overwinning te behalen. Mae-
EEN VERTELLING.
o
HOOFDSTUK VI.
Ludwig Hesz was niet meer in onzekerheid over
zijn huwelijk. Hij had noch meer de hoop, noch meer
den wil om het te veranderen. Hij wist dat zijn huwe
lijk een dwaling was. Het voorval met den brief had
hem geheel wakker geschud. Nu stond hij daar en
koek met vreugdelooze oogen in het tegenwoordige en
wanneer hij het oog richtte op de toekomst, maakte
een bange vrees zich vah hem meester. Het leven was
zoo lang' Maar dan deed hij weer een manhaftige
poging. Het was immers noodig uit dit leven te maken,
wat er nog van te maken was, en men moest toch
zijn plicht doen. Dat er een uitweg was, om eenmaal
geknoopte banden weer los te maken, daaraan dacht
hij niet, had daaraan ook niet gedacht, ook al had
hij geen kinderen gehad. Hij begon met een goeden
wil zijn leven opnieuw; maar het was niet gemak
kelijk, Ti u hij ziende geworden was. Honderd kleine
dingen, die in den aard van mevrouw Hedwig lagen
gebrek aan opvoeding, haar levensaard en karakter,
dingen die hij vroeger had opgemerkt en onaange
naam had gevonden, maar die toch niet zoo scherp
tot hem waren doorgedrongen, erkende en gevoelde hij
nu zooals zij werkelijk waren. En twintig-, dertig-maal
per dag stak hem die kwaal. Uiterlijk was hij dezelfde
als steeds, geduldig, bereid Hedwig te helpen, waar
zij hem noodig had. en waar het gold haar tegenover
derden te dekken. Al hel andere maakte hij innerlijk
met zichzelf uit.
Een was er in huis, die hem doorzag. Angelika, die
oog had voor alle schoonheid en een diep gevoel, wist,
dat hij leed. Evenals haarzelf het harde woord pijn
deed, dat van de lippen van mevrouw Hedwig rolde,
haar onverschilligheid tegenover alles, wat het leven
adelde en schooner maakte haar kwetsten en haar
takteloosheden haar onbegrijpelijk schenen, zoo gevoel
de zij, dat de kaline man, wiens hand rein bleef van
alle laagheid, onder dit alles een ware martelaar was.
Hoe langer ze in dit huis woonde, hoe beter doorzag
ze hem; er was iets in haar reine en stille ziel, dat
haar tot steeds grooter en klaarder bekentenis rijpen
deed datgene wat de ander Ln zich omdroeg. Zij
stond verbaasd aan den kant en zag, hoe deze zonder
klagen en morren verdroeg wat hem hinderde. En hoe
kon het anders terwijl een zachte hartstocht in
zijn pianospel, een smartelijk liefdevol woord tot een
zijner kinderen, een onbewust en nauwelijks herade
men wanneer hij een uur met haar, Angelika, alleen
was, de eenige getuigen waren hoeveel hij in zijn bin
nenste leed, werd haai' hart warm voor hem en
zijn leed.
Haar blik volgde hem en haar medelijden voor hem
begon haar te machtig te worden, zoodat ze zich
moest bedwingen, om hem geen hartelijk woord te
zeggen. Haar gedachten hielden zich zeer veel met hem
bezig, gingen met hem mee bij zijn ambtsbezigheden
en Zondags op den kansel, en wanneer zij, Angelika,
in de school was, dwaalden deze zelfde gedachten terug
naar huis, waar Ludwig Hesz niet gelukkig was.
Toen kwamen de dagen van vernedering voor Hesz.
Van de klacht had dominé Schwarzmann afgezien,
maar hij was groot noch christelijk genoeg, dat hij
wat Hedwig had gedaan, zou geheim houden. Het was
een veel te mooie gelegenheid om met eigen goed
hartigheid te pronken, als dat hij deze zou kunnen
laten voorbijgaan. En zoodoende vertelde hij hier en
daar wat er met mevrouw Hedwig was gepasseerd.
Hij liet dan zulke mooie bijbelteksten galmen, dat de
toehoorder er een oogen bi ik stil van was. Dominé
Schwarzmann verdraaide de kleine oogen en haalde
deze bijbelspreuken zoo het scheen, uit het diepst van
z'n ziel. Hij speelde het klaar, dat na dag en week dc
stad er vol van was. dat een zoogeftaamde vrome
doininésvrouw zulke dingen deed, dat zij er de gevan
genis voor had kunnen oploopen. Daarbij was het zeer
wensehelijk, dat wat de vrouw had misdaan, den man
mede werd aangerekend, daar deze toch niets deed,
om zijn eigen onschuld te bewijzen. Hoe groot ook
de aanhang van Hesz was, toch vielen hem spoedig
diegenen af, die hiem het minst kenden, maar van
velen hoorde hij harde woorden. Een kleine storm
stak er in St. Felix op, dan in dit, dan in dat huis,
en er waren altoos ijverige boden genoeg, die in de
pastorie van St. Johannes droegen, wanneer en waar
het het heftigst Jtiad gestormd.
Mevrouw Hedwig, nadat zij er zeker van was, dat
haar man haar verwijten spaarde en nadat zij over
het eerste onbehagen heen was, die juist zijn stil-zijn
haar bereidde, schold heftig over de lasterzucht der
menschen. Ludwig Hesz zelf zweeg. Hij zag hoe deze.
en gene groet, dien hij op straat in ontvangst had
te nemen, koeler werd, hoorde een afkeurend woord
van het een of ander lid van den kerkeraad zwijgend
aan. Slechts Angelika wist hoe het er in zijn binnenste
uitzag, wist het, en had het toch niet vermogen te
zeggen.
Op een dag, toen zij aan het klavier stonden, draaide
Hesz zich naar haar toe: „misschien zult ge uw
moeder er kennis van willen geven, juffrouw Angelika?
Er wordt veel en afkeurend over mijn huis gespro
ken in deze dagen, en het mocht haar misschien niet
onaangenaam zijn, als u hier van ons wegging.
waarde ik een dichten bijenzwerm, die door de dreef
tijd was de beele bijenkolonie door de opening aan den
bovenkant in den stam verdwenen. Enkele nakomers
zoemden en zochten nog een oogenblik, maar van lie
verlee hadden ook de laatsten een veilig heenkomen
gezocht bij den tros der bijenkoningin.
Eenskaps hoorde ik in de holte een heftige beweging,
alsof er met iets geweldig aan den binnenkant tegen
den wand werd geslagen. Het gedruisch klom hooger
en hooger en hooger en op een gegeven oogenblik zag
ik uit de opening het klassieke gezicht met de groote
ronde oogen van een uil te voorschijn komen. In zijn
bek sleurde h(J een allerliefst uilenjongske mee naar
buiten, fladderde er een eindje mee weg, zette het op
een boomtak in de buurt en keerde vliegensvlug weer
naar den wilg terug, in wiens holte hij in een oogwenk
was verdwenen, om onmiddellijk weer te voorschijn te
komen met een tweede klein uiltje, dat hjj naast zijn
broertje op denzelfden tak in veiligheid bracht. Het was
een allemachtig aardig gezicht, zoo verbaasd als de
kleintjes hun ronde kopjes wijsgeerig naar alle kanten
draaiden. Wellicht hadden ze nog nooit de buitenwereld
gezien. De oude keek zoo tevreden naar zijn kroost,
alsof h\j een heldendaad had verricht. Daarop stiet hij
een eigenaardig geluid uit, waarop de tweede oude uil
kwam aangevlogen en zich bij het gezin voegde. Maar
nagenoeg tegelijkertijd gebeurde iets heel eigenaardigs.
Van alle kanten, ik begrijp nog niet waar ze zoo vlug
allemaal vandaan kwamen, vlogen kleinere en grootere
vogels aan, tot kraaien en spreeuwen toe, en brachten
het uilengezin zoo'n helsche serenade, dat er je hooren
en zien van verging. Dat krjjschte en srjielpte en sna
terde, joelde en fladderde door elkaar, zoo krijgszuchtig,
als wilden ze de vreemde nachtvogels levend verscheu
ren. Deze echter bleven kalm en parmantig zitten, ter
wijl de ouden slechts nu en dan, als een der lawaai
makers wat te dicht in hun buurt kwam, lichtelijk ie
veeren stroefden, met een beweging als een kat die
tegen een hond blaast. De kleine uiltjes schenen die
begroeting bij hun intreden in de wereld door al die
vreemdsoortige schepsels erg vermakelijk te vinden,
want ze hadden geen oogen genoeg om ze naar alle
kanten den kost te geven.
Die ketelmuziek hield wel tien minuten aan. Steeds
waren nog meer vogels het koor komen versterken, tot
plotseling, als bjj tooverslag de heele lawaaimakende
troep verschrikt naar alle kanten uit elkaar stoof.
Alleen de uilen bleven onbeweeglijk zitten. Aanvankelijk
begreep ik niets van die overhaaste vlucht in alle rich
tingen, totdat ik in kleine kringen een valk loerend
boven de boomen zag drjjven, die vermoedelijk zijn slag
wilde slaan in dat allegaartje. Het was hem echter
langs den neus gegaan, want ik zag hem langzaam
onverrichter zake aftrekken.
Een poos later pakten ook de uilen hun biezen. Elk
met een jong in den bek verdwenen ze met een licht,
nauw hoorbaar geruisch, schuw tusschen de boomscha-
duwen door naar elders.
Het was een allermerkwaardigste idylle, die zich daar
in het stille boschje afspeelde tusschen die verschillende
dieren. En de hemel weet welke tooneelen er voorge
gevallen zijn binnen in den hollen boomstam bij den
eersten inval van die oproerige bijenhorde, die zoo-
brutaal het stille familiegeluk kwam storen van de
kalme en rustige dagslapers.
Civiele prgzeo eo vlugge bediening.
Een zorgzaam huisvader uit de Rustenburgerstraat
te Amsterdam had Zaterdagavond om 6 uur zij n6-jarigen
jongen naar een barbier in de Van Ostadestraat gestuurd,
om zijn haren, die eene abnormale lengte hadden ge
kregen, te laten knippen.
't Werd 9 uur, 10 uur, 11 uur nog steeds was
onze 6jarige Samson, ontdaan van zijn krachtmiddel,
niet thuis. Men werd ongerust, zocht links en rechts,
overal, behalve op de plaats, waar Samson zat en riep
ten slotte de hulp der heilige Hermandad in.
Onmiddellijk werden drie Sherlock—Holmessen op het
gebied der recherche er op uitgestuurd. En ziet, na
twee uur ernstig speuren vond men den knaap in
den barbierswinkel. Doch in welk een toestand 1 Knik
kebollend van den slaap en met half geknipten krullebol
zat hij geduldig in een hoek te wachten. Door de
drukte had onze Figaro hem geheel vergeten I
Pseudo-inbrekers.
Door een zetkastelein te Arnhem werd bfj de politie
aangifte gedaan dat bij hem was ingebroken en f215
ontvreemd. Een onderzoek had tot resultaat dat de
kastelein en zijn vrouw bekenden een valsche aangifte
te hebben gedaan. De sporen van braak waren door hen
zelf gemaakt. De oorzaak is een tekort dat de kastelein
niet kon bijpassen.
Een schat.
Bij het afbreken van een woonhuis aan de Kop van
het Land, onder Dubbeldam, is door drie metselaars
een steenen pot met zilveren munten gevonden. Het
waren 432 Zeeuwsche rijksdaalders, die destijds een
omloopwaarde van f2.60 hadden, en 2 guldens. De pot
was ter grootte van een nuttig meubel en stond onder
een bedstede, even onder den tegel voer, in het zand.
Dit is voor den eigenaar van den grond, die recht
heeft op de helft, en voor den eerlijke vinders, die recht
hebben op de andere helft, een niet onaardig buiten
kansje. („D. Ct.")
Angelika keek op. Haar gelaat bleef ernstig en toch
was er een schijn van een rustig lachje daarover. Mis
schien lag het in de vriendelijke, ernstige oogen. „Mijn
moeder weet, dat ik niet zou blijven als er in mijn
achting voor u en uw vrouw iets veranderd was."
De toon waarop zij het zeide was bijna scherp, maar
op haar gelaat lag de warmte die er aan haar woorden
ontbraken.
Hesz sprak niet verder, maar bladerde in de muziek.
Intusschen dreef de rechtvaardigheidszin en het ver
langen hem wel te doen, Angelika er toe, mevrouw
Hedwig te roemenhoe ze was een voorbeeld van
arbeidzaamheid, hoe bezorgd ze was voor haar, Ange
lika zelf, evenals voor hem en voor de kinderen. Hoe
mooi zij er vandaag weer uitzag met haar rijk, bruin
haar, haar frisch gelaat, en haar mooie oogen.
Het was een warme loftuiting, die haar van de lippen
vloeide, zooals ze op dat oogenblik gewekt, in haar
warm hart opborrelde.
„Zeker," zeide Hesz. „Je hebt gelijk."
Hij ging niet verder, want hij sprak nooit een woord,
wat als een aanklacht tegenover zijn vrouw kon wor
den opgevat. Ook Angelika's blijven of heengaan roerde
hij inet geen woord weder aan, maar begon op lich-
tcren toon van andere dingen te spreken.
Na een poosje verliet het jonge meisje hem. Met
een rol muziek in de hand kon ze de deur niet sluiten
en hij zeide haai' de deur dan maar open te laten,
daar hij haar dadelijk volgde. Dan bleef hij midden
in zijn kamer staan en keek haar ongemerkt na. Slank
en lenig steeg zij de trap langs naar boven. Zijn oog
keek naar het kroezend donkere haar en haar niet
regelmatig mooi, maar sprekend gelaat. Daar
voelde hij jplotseling een heimelijke vrees in zich ge
had te" hebben, dat zij werkelijk het huis zou kunnen
verlaten. En het werd hem duidelijk dat hij met
vreugde aan haar hing, met een zachte, weemoedvolle
vreugde, zooals men wel eens ondervindt als men
door een mooi land wandelt, waaraan het hart zich
hecht, waarin men zou willen blijven, maar dat men
toch niet zijn vaderland mag noemen.
Het was maar weinige dagen later dat de moeder
van Hesz in de pastorie kwam. Dezelfde nood dreef
haar, als die haar al sedert lang bracht, de zorg om
haar zoon. De oude vrouw was niet meer zoo geheel
rustig als vroeger, niet zoo zeker bij het gaan over
straat en zoo bracht zij Grete de meid met zich mee,
aan den arm van die getrouwe voelde zij zich veilig.
De kinderen waren zeer blij en vervulden het huis
met hun gejubel. Mevrouw Hedwig zag er niet opge
wekt uit. Maar met kalmte ontmoette haar de oude
dame en wist verstandig alle woorden zoo te wikken
dat ten minste uiterlijk de schijn werd bewaard. De
vraag, die haar zoozeer op het harte lag deed zij eerst,
toen Hedwig zich voor een oogenblik had verwijderd
en Ludwig Hesz met Angelika alleen met haar in de
kamer bleven.
„Je bent bleek mijn jongen," zeide zij. „Ben je
Voor de eerste maal viel het ook Angelika op, dat
het gelaat van Hesz smaller geworden was. De droeve
uitdrukking zijner oogen trad scherper naar voren en
op zijn voorhoofd lag een groote vermoeidheid.
Hij keek echter met een vriendelijk lachje op zijn
kleine moeder neer en schertste, dat zij dingen zag,
die niet bestonden, wist door den aard en wijze waar
op hij dadelijk evenals steeds levendig en opgewekt
met allen, de kinderen, de moeder, zijn vrouw en
Angelika zich bezighield, de zorgen van de oude vrouw
op de vlucht te jagen. Toen hij echter op dezen dag
de moeder zelf naar de boot bracht, waarmede zij
de reis naar huis zou ondernemen, was er in hun
houding en manieren een nog grootere aanhankelijk
heid tegenover elkaar te bespeuren. Een groote, zwij
gende, achter een fijn gevoel zich verbergende liefde,
alsof deze gang een bijzondere beteekenis had en niet veel
samenzijn hun meer vergund was.
Angelika stond aan het venster van haar kamer, toen
de twee, gevolgd door Grete, de meid, over de plaats
schreden en voelde hun beider liefde, alsof zij in hun
zielen keek. Zoozeer was zijzelf van de stof waaruit
diegenen, die daar gingen gemaakt waren.
Er volgden nu uiterlijk weer zeer stille dagen. Toch
bracht elke dag voor Ludwig Hesz strijd en Leed, maar
ook voor mevrouw Hedwig. Zij voelde dat haar man
zich van haar vervreemdde en hoewel het aan den
eenen kant verbitterde ep haar wezen nog hoekiger en
onaangenaam maakte, zoo voelde zij aan den anderen
kant een grooten angst, dat zij hem geheel zou kunnen
verliezen, en haar liefde voor hem werd nog steeds
grooter.
Het werd eindelijk lente na een strengen en scherpen
winter. Toen de zon de nevels verdreef, was zij
schoon en sterk en stond lang aan den hemel. Lang
donker gebleven kamers waren nu als gezegend, zoo
rijk lag het gouden licht op vloer en wanden. Op den
Lindenhof, een met oude linden beplant bolwerk der
stad dat dicht achter de Johannesplaats lag, braken
de knoppen aan de boomen open; en de menschen
hadden nog nauwelijks op de knoppen gelet. Maar er
ontwaakte niet alleen een rijk leven, ook een rijk
sterven ging er door de stad. De oude menschen waar
van de lente immer de gelederen dunt, hieven de
hoofden op Hier legde zich er een, daar en daar!
Omdat zij de lente niet meer konden verdragen. En
zij begonnen te rekenen met hun levensrestje en kwa
men met zachte droefheid tot dezelfde uitkomst dat
hun weinig, weinig tijd meer bleef.
Dominé Ludwig Ilesz had niet eigen zorgen te veel
tot hij den kommer van de stad zou kunnen vergoten'
Hij predikte over het bijbelwoord: Dood! waar is uw
prikkel? Hel! waar is uwe overwinning? 1 Korinthe
la 55, ten troost zijner gemeente. Zijn kerk was niet
meer zoo vol als vroeger, maar er was op dezen Zoft-