KONING MANDRIL 1 52e Jaargang. No. 44li*. Zjnriag t> Drc. 9(48. I)EKL)K BLAD. Bekendmakingen Gemeente S< H*fiF,lV. O— Vegen van scheorsteenen. De Burgemeester der gemeente SCHAGEN, brengt ter voorkoming van bekeuringen ter kennis van de in gezetenen, dat de schoorsteenen ingevolge het paalde bij art. 127 der algemeene politieverordening dier gemeente, ten minste twee malen 's jaars en wel in December en Maart moeten worden geveegd en schoongemaakt. Schagen, 1 December 1908. De Burgemeester, H. J. POT. O— Waterdiepte Privaten. Burgemeester en Wethouders der gemeente SCHA GEN, herinneren de ingezetenen aan de bepaling, lui dende als volgt: Onder privaten geplaatst boven vaarten, sloot en of wateringen moet bij eene uitgestrektheid van minstens 1 M2. eene waterdiepte van minstens 0.50 M. aanwezig zijn. Een onderzoek of deze bepaling behoorlijk wordt nagekomen zal worden ingesteld voor den 24 Decem ber dezes jaars. Nalatigheid is strafbaar met eene geldboete van ten hoogste 25.of hechtenis van ten hoogste 6 dagen. Schagen, 1 December 1908. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Secretaris, De Burgemeester ROGGEVEEN. H. J. POT. NATIONALE MILITIE. Zitting van den Militieraad. Burgemeester en Wethouders der Gemeente SCHA GEN maken bekend, dat de zitting van den Militie raad voor deze Gemeente zal worden gehouden op Don derdag den 17 December aanstaande, des voormiddags te 10 uren, te Hoorn, in het Raadhuis. Zij brengen daarbij onder de aandacht van belang hebbenden, dat in deze zitting uitspraak zal worden gedaan omtrent: a. de lotelingen, door of voor wie eenige reden van vrijstelling wordt ingebracht; b. de lotelingen, die hetzij voor goed, hetzij voor- loopig van den dienst moeten worden uitgesloten; en c. alle overige lotelingen. Het opgeven of doen opgeven van eene reden van vrijstelling bij het doen van de aangifte ter inschrij ving of bij de loting, zoomede het doen opmaken en bij den burgemeester inleveren van de vereischte be wijsstukken is niet voldoende om zich de gewenschte vrijstelling te verzekeren; de reden van vrijstelling moet in elk geval op het tijdstip hiervoren vermeld worden ingebracht bij den Militieraad. Ook het niet ontvangen eener persoonlijke kennisgeving nopens de zitting van den Militieraad ontheft niet van de ver plichting tot het verschijnen voor dien Raad of tot het indienen van de tot staving der redenen van vrijstelling gevorderde bewijsstukken. Voorts maken zij belanghebbenden indachtig op de navolgende bepalingen: In persoon moeten voor den Militieraad verschijnen de lotelingen, die vrijstelling verlangen wegens zie kelijke gesteldheid of gebreken of wegens gemis van de gevorderde lengte. De lotelingen echter, die wegens ziekte of gebreken buiten staat zijn voor den Raad te verschijnen en bin nen het Rijk verblijf houden, worden onderzocht ter plaatse waar zij zich bevinden, mits zij van de on mogelijkheid, waarin zij verkeeren om voor den Raad te verschijnen, tijdig bij gefrankeerden brief aan den Voorzitter van den Militieraad kennis geven, onder overlegging eener door den Burgemeester hunner woonplaats gelegaliseerde geneeskundige verklaring. Houden lotelingen als hier bedoeld verblijf buiten het Rijk, dan kan worden volstaan met het tijdig bij gefrankeerden brief aan den Voorzitter van den Militie raad inzenden eener door twee bevoegde geneeskundi gen afgegeven behoorlijk gelegaliseerde verklaring van ongeschiktheid voor den dienst. In persoon moeten voor den Militieraad ook verschij nen de lotelingen, die als tweelingbroeders of als in hetzelfde jaar geboren broeders eene overeenkomst van dienstplichtruiling hebben aangegaan. Verschijnen d-ze personen op het hierboven aangegeven tijdstip riet voor den Raad, dan kan ingevolge de wet hunne overeenkomst geen gevolg hebben. Voor het aangaan dier overeenkomst behoeven minderjarigen de toestem ming van hem of haar, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent. Deze toestemming moet staande de zitting van den Militieraad mondeling worden ge geven, zoo niet een schriftelijk bewijs van toestem ming wordt overgelegd. Is verschijning in persoon niet noodzakelijk, dan kan de reden van vrijstelling behalve door den lote- l:ng zeiven ook worden ingebracht door diens vader, moeder, voogd, curator of gemachtigde. Lotelingen, die verblijf houden buiten bet Militie- district waarin door of voor hen is geloot, kunnen met goedvinden van den Commissaris der Koningin iii de Provincie, binnen welke zij voor de Militie zijn inge schreven, verschijnen en hunne aat.spraken op viij- stelling doen gelden voor een anderen Militieraad, alzoo ook voor den Militieraad, binnen weiks rechtsgebied zij verblijf houden. Het verzoek daartoe moet tijdig rechtstreeks aan dien Commissaris der Koningin wor den gedaan; het behoeft niet op gezegeld papier te zijn gesteld, doch moet gefrankeerd worden toege zonden. Ten slotte brengen Burgemeester en YV ethouders nog ter kenr.is: lo. dat de zitting van den Militieraad openbaar is et dat tegen de beslissingen van dien Raad gedurende t:en dagen, te rekenen van den dag der uitspraak, bij Gedeputeerde Staten der Provincie, behalve door den Militiecommissaris alleen bezwaren kunnen worden in gebracht: a door den loteling, omtrent wien uitspraak is ge daan of door diens vader, moeder, voogd, of curator; b. 'door den loteling, wiens nummer ten gevolge van de uitspraak zou worden opgeroepen, of door diens vader moeder, voogd of curator; en c. door den reeds iugelijfden loteling, die ten ge volge van de uitspraak niet uit den dienst zou wor den ontslagen, of door diens vader, moeder, voogd ot curator; 2o. dat de bezwaren, zoomede de verzoeken tot net doen van herkeuring, moeten worden gericht aan Ge deputeerde Staten bij een behoorlijk onderteekend en door de noodige bewijsstukken gestaafd verzoekschrift, hetwelk ongezegeld kan zijn, doch binnen de tien da gen, hiervoren vermeld, tegen bewijs van ontvang moet worden ingeleverd bij den" Burgemeester dezer Ge meente; 3o. dat echter geene bezwaren kunnen worden inge- tracht tegen eene uitspraak, waarbij: a. een loteling voor den dienst is aangewezen, zon der dat door hem op bovenvermeld tijdstip in de zit ting van den Militieraad eenige reden van vrijstelling was ingebracht; en b. vrijstelling van dienst is verleend of geweigerd op grond van het niet of al bezitten van de gevor derde lengte; 4o. dat van de door Gedeputeerde Staten gedane uitspraak, zoo deze althans niet geldt het al of niet verleenen van vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, gedurende tien dagen, te rekenen van oen dag waarop zij ter kennis van belanghebbenden is gebracht, bij de Koningin in beroep kan worden gekomen door den Commissaris der Koningin en verder alleen: a. door den loteling, wiens bezwaren door de uit spraak niet zijn weggenomen, of door diens vader, moeder, voogd of curator; b. door den loteling, wiens nummer ten gevolge van de uitspraak zou worden opgeroepen, of door diens vader, moeder, voogd of curator; en c. door den reeds ingelijfden loteling, die ten ge volge van de uitspraak niet uit den dienst zou w-orden ontslagen, of door diens vader, moeder, voogd of cu rator; 'O. dat het bezwaarschrift, waarbij dit beroep wordt ingesteld, op ongezegeid papier kan zijn gesteld, doch, behoorlijk onderteekend, rechtstreeks aan de Konin gin moet worden toegezonden; het behoeft niet ge frankeerd te worden; 6o. dat, waar in deze bekendmaking gesproken wordt van „vader", „moeder" of „voogd", dit betrekking heeft op den minderjarige en de uitdrukking „vader" strekt voor het geval dat de vader de ouderlijke macht uit oefent, de uitdrukking „moeder" voor het geval dat de moeder de ouderlijke macht uitoefent, de uitdruk king „voogd" voor het geval dat de minderjarige onder voogdij staat; waar aldaar gesproken wordt van „cu rator" geldt deze uitdrukking den meerderjarige, die onder curateele staat. Voor zoover omtrent een en ander nadere inlichtin gen worden gewenscht, vervoege men zich ter Ge meentesecretarie op een werkdag, tusschen 10 en 12 ure des vocymiddags. Schagen, den 1 December 1908. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Secretaris, De Burgemeester, ROGGEVEEN. H. J. POT. Door E. H. SIOL DE LA REY. „Zeker! Hij is gevaarlijk, zeer gevaarlijk zelfs voor mij." zeide de oppasser. „Daarom zijn de staven van zijn hok zoo dicht bij elkaar." „Wat een geweldig, afschuwelijk beest"' zeide het dametje, griezelend. „Een afschuwelijk beest," herhaalde het heertje, dat haar begeleidde, en hij zette zijn knijpbrilletje zich vaster op den neus. Niettegenstaande dit, bleven zij lang naar het ge dierte staan kijken; want het afschuwelijke trekt aan. En van achter de tralies gluurde niet booze, fonke lende Slikken het beest hen aan. Het was een mandril uit Afrika. Als een afdoend bewijs, dat moeder Natuur ook leelijk kan zijn, liet zijne leelijkheid inderdaad niets te wenschen over. Hier zag men een type van boosaardigheid maar van boosaardigheid in hare meest afzichtelijke ge daante. Zijn vacht was vuil grijsbruin, met een soort van harigen kraag om den nek. De huid van den snoet was haarloos, geribd en van kleur diep blauw met een streep van hard rood. De wangen puilden uit, er. de tanden waren kolossaal, grooter dan die van een volwassen leeuw. De zitkussens aan het achter deel van het lichaam hadden dezelfde kleuren als de snoet. Zoodra het beest door den of anderen hartstocht bewogen werd, kleurde zich het blauw nog donkerder en het rood tot scharlaken; het haar boven het lage voorhoofd stond rechtop, de kleine, diep lig gende oogen schoten vonken, en heel het machtige lichaam trilde. Maar behalve een dof gegrom, gaf hij geen geluid. Zijne kracht was geweldig, zelfs buiten verhouding tot zijne grootte, en zij werd slechts door zijne ongelooflijke radheid van bewegingen geëvenaard. Voeg daarbij den moed van een desperado dan hebt gij van het schepsel een tamelijk getrouw beeld. Hij was onder de apen een majesteit, en onder de gedierten een duivel. En zijn naam was Koning Man dril, omdat hij het grootste exemplaar van zijne soort was, nog nooit in eene diergaarde vertoond. Des nachts scheen het soms alsof hij droomde. Het klaaglijke gehuil van een hyena of het brullen van een leeuw in het aangrenzende dierenhuis mocht dan in hem wei herinneringen wekken van zijn ge boorteland. Hij zag dan misschien de West-Afrikaan- sche wildernis onder de morgenzon, wanneer de witte nevelflarden heengolfden over de wouden. Hij voelde de klimmende warmte branden op de kale rotspieken, tusschen welke hij had overnacht. Dan kwam de jacht op scorpioenen en larven tot ontbijt; dan de woeste vechtpartijen met andere mannetjes van zijn soort, die inbreuk dreigden te maken op zijne alleenheer schappij over een harem van vrouwen. Ja wat mocht er al niet door zijne herinnering gaan? Wie zal het zeggen?En nu was dit alles voorbij. Nu zat hij gevangen en alleen, achter de staven van een hok in een dompig apenhuis. En daar voor hem gin gen en stonden zij den ganschen dag, en staarden hem aan, half bang en half sarrend, de nietlingen de menschen. En hij was machteloos tegen hen. Witte gezichten nu. Vroeger waren het zwarte. De zwarte vrouwen vreesden hem als den baarlijken duivel, en tusschen hem en de zwarte mannen was het een eeuwigdurende krijg geweest. En ook thans nog, nu hij als gevangene te kijk zat, behandelde men hem met angstige voorzicht'gheid vooral wanneer zijn hok moest worden schoongemaakt. Dan werd er een sterk tusschenschot ingeschoven, dat zijne kooi in tweeën deelde, zoo^t eerst de eene en dan de andere helft kon gereinigd worden. Zelfs de man die hem zijn voedsel bracht, hield zich van hem op eerbiedigen afstand. En indien hij had kunnen lezen, dan zou hij geweten hebben dat er aan zijn hok een bordje was met het opschrift: „Gevaarlijk". De oppasser had een dochtertje, een aardig, klein ding, dat van het apenhuis niet hield, omdat 't er niet lekker rook en omdat de apen zulke leelijke bees ten waren. Op zekeren dag echter slenterde zij er bin nen, met eene banaan in de hand. Zij keek verbaasd naar Koning Mandril. De kleuren van zijn gezicht trok- ktn haar aan, en zij vond hem een grappig dier in hare onwetendheid. Zij dacht dat hij misschien wel die banaan zou lusten; en dus, in hare onnoozelheid, stak zij de vrucht tusschen de ijzeren staven. Het beest, trillend van duivelsche boosheid en list, trachtte haar handje te grijpen, en wat er zou zijn gebeurd indien hem dit ware gelukt, is te akelig om uit te denken. Maar gelukkig waren de staven te dicht bij elkaar om zijnen poot door te laten, en enkel de banaan kon er tusschen heen. Toen hij zag dat zijn toeleg mislukte, werd hij wild, sprong rond in zijn hok en schudde de staven dat zij rammelden. En toen, uit louter spijtig heid, vrat hij de banaau. Het kleine meisje had grooten schik in deze ver tooning en klapte in hare handjes. Zoo'n koddig dier vond zij hem in hare onwetendheid. Dag op dag kwam zij nu met eene vrucht, om de grimassen van den aap te zien. Maar van lieverlede kwam er over het dier eene verandering. Als de kleine aankwam met hare lekkernij en met haar fijn stemme tje liefkoozend riep; „Baboe! Baboe!" dan gluur de Koning Mandril niet meer zoo boos en werd niet meer woedend, maar bleef stil zitten en liet de vrucht zich geven. En na verloop van tijd kwam er een dag, waarop de ijzeren staven van het hok veel wijder uit elkaar zouden hebben kunnen staan en toch het kleine meisje ongedeerd zou zijn gebleven. Ja zelfs kwam er een dag, waarop de staven zoo wijd hadden kunnen zijn als de wereld, zonder dat het kleine meisje iets van het beest zou hebben behoeven te vreezen. Eindelijk zelfs geschiedde het, dat het handje tus schen de staven gleed, en dat, o wonder, de aap de kleine vingers zachtjes aanvatte en ze likte. Het kleine meisje schrok eerst van die aanraking en trok haastig haar handje terug. Maar toen kwam het haar voor dat Koning Mandril treurig keek en, lachend om hare eigen vrees, stak zij boud allebei hare handen door de tralies en streelde den formida- belen kop, die zich voor haar nederboog „Je moet met dat beest niet spelen! Ben je dol?" riep de oppasser en hij rukte het kind weg van de kooi. „Och, Baboe zal mij geen kwaad doen. Niet waar, Baboe?" vleide het kind. Koning Mandril keek den oppasser aan. Die man, die hem dagelijks zijn voedsel kwam toewerpen, was boven alle andere mannen zijn vijand. Maar nu haatte hij dien man met al den haat, dien zijne apenziei kon bevatten. En hij dacht, hij peinsde, of hij nog ooit dien man te lijf zou kunnen. Drie dagen bleef het kleine meisje weg. En Koning ■Mandril treurde treurde zoo, dat hij bij het nachte lijke huilen van een hyena of brullen van een leeuw zelfs het droomen van zijn gloeiende bakermat ver gat. Toen, op den vierden dag, kwam het kleine meisje weer terugWat zou zij doen? Zou zij hem voorbijgaan? Zou zij nader komen en hem weer liefkoozen?In stille afwachting drukte hij zijn kop tegen het koude metaal. Eerst keek het kleine meisje schuw in het rond, of er ook iemand nabij was. En toen, haastig, stak zij twee bananen in het hok. Koning Mandril echter greep niet naar die lekkernij. Roerloos wachtte hij tot eindelijk de kleine handjes kwamen en hem weer streelden. I „Goede Baboe! Arme Baboe! Waarom zou ik bang van je zijn?Goed, braaf beest, ja ja! Goed, braaf i beest!" Tenlangenleste sloeg voor den gevangene de ure der verlossing. In een donkeren nacht versplinterde hij tv et zijne tanden den planken vloer van zijn hok en, al zijne ontzettende kracht inspannend, boog hij de horizontale onderste staaf uit de voegen. De opening was klein. Maar hij had de lenigheid van een akro- baat en een oogenblik later was hij vrij! Het eerste gebruik, dat hij van zijne vrijheid maakte, was een aanval op twee groote Zuid-Afrikaansc-he ba vianen. Hij deed dit enkel om zijne eigen kracht eens op de proef te stellen; en bovendien waren die bavianen lastige buren geweest. Het zou een grootsch gevecht zijn geweest, indien het minder geleken had op een moord met voorbedachten rade. Zes oogen flikkerden groen in de duisternis en het grommen en sissen en tandenknarsen en rochelen moet vreese- lijk zijn geweest om aan te hooren. Maar Koning Mandril doodde zijn tegenstanders, en toen, zijn lichaam weer heenwringend door de kromgebogen staven van het. bavianenhok, verdween hij door de half open deur van het apenhuis, met nauwelijks een beet of schram aan zijn huid. Toen hij langs het huis der carnivoren ging, wekte het gedempte grommen van een panter in hem den lust om nogmaals eene worsteling op leven en dood te ondernemen met dezen aartsverdelger van het apen- ras. Maar de deuren waren gesloten, en voor de leeu- wenkooi was een wand van glas. Glas nu heeft voor alle gedierten behalve misschien voor een dollen olifant of een verwoeden rhinoceros eene magische macht van afwering. Het is voor hen het onbegrijpe lijke. Daarom liep hij door. Den volgenden morgen vond men hem na lang zoe ken, in een Noorweegschen pijnboom, tusschen wiens donkere groen zijn bont gekleurde Afrikaansche mom bakkes eene zonderlinge vertooning maakte. Een straal uit de brandspuit werd op hem gericht; maar hij voerde een charge uit tegen de oppassers, die veilig heid zochten in overhaaste vlucht, niet smadelijke ach terlating van hun wapen. Want wat doet een mensch tegen een dollen duivel? Als om zijn belagers te hoonen, dronk hij van het water dat stroomde uit de slang; en toen, zeer ver nuftig, vernagelde hij des vijands geschut, dat hij zelf niet gebruiken kon, door het koperen sprietstuk van de slang af te rukken. Vervolgens, over den loop der gebeurtenissen ten zeerste voldaan, installeerde hij zich op eene kunstig nagemaakte rotsgroep, die hem in de verte zijn Afrikaansch thuis herinneren kon. Het we der was gelukkig warm, zoodat aan Koning Mandril's welvaren nu eigenlijk slechts een ding ontbrak: een ontbijt van scorpioenen, die in dit verwensehte land niet te vinden bleken. Middelerwijl zat de vijand niet stil. Een groote, draagbare kooi met 4 verraderlijk toespringende, maar nu wijd geopende deuren, werd zoo dichtbij als niet de veiligheid der aanbrengers vereenigbaar was neergezet. Men legde er eenig zeer verlokkelijk voed sel in, en de oppassers trokken zich weer terug. Maar met zulk een lomp lokaas was Koning Mandril niet te vangen. Van kooien daar wist hij alles van! In Afrika lang geleden, schier ondenkbaar lang was hij in een dergelijke kooi gevangen geworden juist zulk een draagbaar, open, onschuldig uitziend dingen sedert was hij tegen alle mogelijke soorten van kooien op zijn hoede gebleven. Hij verkoos zijn geboorterecht van vrijheid boven een schotel van zelfs het verlokkelijkste linzengerecht, en geduldig wachtte hij de verdere ontwikkeling der dingen af. Hij geeuw de zelfs. Het was vervelend, dit domme menschenge- doe aan te kijken. „Haal de honden," gelastte de directeur der dier gaarde. „Die zullen hem wel gauw genoeg in de kooi drijven." De directeur was een corpulente heer met een gou den bril op, gedoctord in zoologie, biologie en nog ver schillende andere wetenschappen, en bovendien schrij ver van een zeer geleerd, zeer dik en volslagen on verkoopbaar boekwerk over de petrafacten en anti- diluviaansche zeeëgels en kwallen. De honden waren twee Deensche doggen, afgericht op wilde zwijnen maar die ook portuur waren voor een beer en eens zelfs een niet zeer heldhaftigen leeuw, die vrijaf genomen had, in zijne schelp (name lijk in zijn hokj hadden doen kruipen. Hunne repu tatie als vechters jazen was volkomen welverdiend. Vech ten was hun lust en hun leven en zij waren gedrild tot gemeenschappelijk aanpakken. Er zijn honden, die, heel alleen, een panther klein krijgen, en zelfs een baviaan. Maar een mandril is nog weer een ander pot eten. Met buitengewone spanning zagen dus de toeschouwers den loop van zaken \tege; moet. Zoodra Koning Mandril de honden, nog aan de lijnen vastgebonden, zag naderen, rees hij op. De kleuren van zijn brutale masker werden intens; de haren op kop en rug rezen te berge, zijn staart beschreef in delucht een sierlijken boog, en uitdagend sloeg hij met den voorpoot op den grond. Werkelijk eene heroische figuur, die in elke overmacht slechts een reden te meer zag tot vechten. Indien hij de boosheid verper soonlijkte, zoo verpersoonlijkte hij ook den moed. Nau welijks waren de honden losgelaten, of hij, van zijn slerke stelling afspringend, ging hun tegemoet. Het valt moeilijk te zeggen wat er zou zijn ge- beurd indien niet de eerste dog in zijne onstuimig heid het doel was voorbijgesproxigen. Maar Koning Mandril, als hij vocht, beging geen flaters. Voor de hond het evenwicht terug had en zich omdraaien kon, had de aap met ijzeren kaken hem in de zijde bij den buik gepakt. Een bliksemsnelle ruk met armen en beenen een janken en de hond lag op het gras, opengereten. Zijn eigen terugslag deed Koning Mandril op den rug tuimelen met een vadem hondsin gewanden tusschen zijn tanden, en de tweede dog was hem op het lijf als een bliksem. Maar wat is de vlugheid van een hond bij die van een mandril? Als een tweede bliksem draaide de aap zich zijwaarts, zoodat de hond met den muil in de lucht beet. Eene korte worsteling en de tanden van Koning Mandril gleden den hond in den strot. De achterpooten werden opgetrokken en dog No. 2 zakte ineen en lag in laatste stuipen. Even staarde de zegevierende aap de oppassers aan n et oogen als vurige kolen. Woedend klopte hij op den grond, alsof hij tot den aanval wilde overgaan. Maar t ien, zich bedenkend, keerde hij naar zijne rotsgroep terug. Ik, die onder de toeschouwers was, koii niet nalaten te applaudisseeren zoo magnifiek was het gedaan, Maar mijn applaus bleef het eenige. „Breng mij mijn geweer!" schreeuwde de directeur, mij giftig aankijkend. „U moogt dit amusant vinden, mijnheer maar als dit zoo voortgaat, dan brengt hij de gansche menagerie om, en ons er bij. Twee bavi anen en twee honden! Wie zal er nu aan de beurt komen? Breng mij mijn geweer met de grove hagel- patronen. Ik zal hem neerschieten," „Als u maar niet iemand anders raakt'" lachte ik sarcastisch. Want ik kende den man als een der arm zaligste schutters. „Wel," antwoordde hij „schiet u hem dan, als u lust hebt." Maar ik had geen lust. „Met uw verlof, meneer," kwam nu de oppasser tus- schenbeide „we hoeven hem niet dood te schieten. Ik weet er wat anders op. Ik zal mijn kleine meisje halen, en dan zal hij in de kooi gaan zoo zacht als een lam. U zult 't zien." En hij ging heen. Het was een merkwaardig tooneel. Aan de eene zijde, de kooi wijd open om haren prooi te ontvangen. Er om heen de oppassers, wijd verstrooid. En in het centrum Koning Mandril, welvoldaan tronend op zijn rotsgroep, met den rug minachtend toegekeerd aan de verminkte lijken der beide doggen. Het eerst zag hij het fladderen van haar jurkje, van achter het rhododendronperk. Hij rees op, uiterst ver baasdDaar kwam zij en hij was vrij! Het lichaam stijf, de leden strak, de oogen gespan nen, als om dien afstand te verslinden, die hem van haar scheidde, zoo stond hij daar en zag haar al dichter en dichter komen bij de kooi. Zij, met haar vader den oppasser, zijn vijand. Heel dicht bij de kooi gekomen, riep zij: Baboe! Baboe!" Hij wilde ott haar gaan maar de noodlottige val was tusschen hen. Zij wilde tot hem komen maar de oppasser liet het niet toe. „Baboe! Baboe!" kwam het weer. En toen kuste de oppasser het kleine meisje. Deze ontwijding was meer dan vleesch en bloed van een mandril verdragen kon. Koning Mandril schoot toe op zijn vijand, nam den kortsten weg door de kooi en in het volgende oogenblik was hij weer een gevangene. Hij bespeurde terstond zijn misgreep, en zoo razend schudde hij nu de kooi, dat het een oogen blik scheen of hij het gansche gevaarte uiteen zou rukken. Toen zette Koning Mandril zich op zijne achterdee- len. Hij keek het kleine meisje aanZij zijne ver leidster zijne verraadster zijne verderfster? Het was ongelooflijk! Toen de draagbare kooi tegen zijn hok in het apen huis geschoven was en de schuifdeuren geopend wa ren, weigerde Koning Mandril zich te verroeren. Een der oppassers porde hem met een dikken stok. Een greep een ruk en het wapen vloog uit de han den van den man, en het taaie bamboe knapte over de knieën van den aap aan stukken als een zwavel stok. Nogmaals nam nu de vader van het kleine meisje de leiding van zaken op zich. „Trekt nu de kooi weg", beval hij. „Maar sluit ze eerst, jullie ezels! En laat nu in zijn hok het tus schenschot vallen. Ik zal er achter gaan staan met het kind dan schuif je hem weer aan. Hij is name lijk half verliefd op mijn dochtertje. Een prettige schoonzoon!" liet hij er lachend op volgen. O sluwheid der menschen! Wat zouden zij vermogen tegen de kracht en de vlugheid van apen, indien zij niet sterk waren door hunne list? Zoodra alles greeed was, werd de kooi van Koning Mandril weer tegen het hok aangeschoven, en de deu ren van beide werden geopend. Hij zag al de staven voor zijne oogen en daar achter het kleine meisje, met zijn vijand. Een oogenblik aarzelde hij tot hij zag hoe de oppasser de kleine kuste. Toen, met een schor geblaf het eenige geluid dat hij in jaren had van zich gegeven vloog Ko ning Mandril uit de kooi in het hok en wierp zich togen het tusschenschot. De pennen weken, het schot kwam klaterend neer, en de oppasser lag op den rug onder Koning Mandril. Reeds drongen de ontzettende hoektanden den man ir. de borst, de harige rug kromde zich, de nekspie ren spanden zich tot den doodelijken knauw. Allen er om heen stonden van ontzetting verstijfd allen, behalve het kleine meisje. Moedig liep zij op het woe dende ondier toe, sloeg hem met haar handje even op den kop, en „Foei, Baboe! Stoute Baboe!" riep zij verwijtend. En de geweldige aap liet af van zijn prooi, en zat gehurkt, gedwee en ootmoedig, aan de voeten van het kind, naar haar opblikkend met iets smeekends in zijne duivelsche oogen. Dienzelfden avond nog werd hij, als oud en gevaar lijk, doodgeschoten. Binnen veertien dagen werd een jonge mandril uit Afrika verwacht. Die zou wel minder kwaadaardig en onhandelbaar wezen. Eene maand later prijkte in des oppassers woning de opgezette huid van Koning Mandril. Op een bordje aan het voetstuk stond te lezen: „Cynocephalus mai- non (West-Afrika)". Dat was zijn grafschrift. „Die satan!" bromde de oppasser, nog pas half ge heeld van den schrik en de wonden die hij opge- loopen had. „Arme Baboe!" murmelde het kleine meisje, met tranen in hare oogen. En het was alsof er, tot antwoord, een waas van vochtigheid trok over de glazen oogappels van het op gezette monster. N. R. Ct. CLXXI. St. Nicolaas. Dit zou eigenlijk 'n Sint-Nico laas brief moeten wor. den, want een nog juister datum dian die van heden is er, voor het feest der verrassingen wel niet te be denken of te verwachten. De heilige is, als deze brief de pers verlaat, druk doende in winkels en binnen kamers: hij scharrelt op zolders rond, waar hij zoekt naar doosjes en kistjes, naar stroo en pakpapier; zet y}}sjraks neer in 'n stil hoekje, om gauw 'n ge dicht te fabriceeren bij 't onverwachte cadeau dat hij zendt aan vaders, moeders, grootouders, broers en zusters, st lenden en vriendinnen, onderwijzers en allen die maar m de termen vallen, om gevoel van liefde en aanhankelijkheid aan te openbaren. En als dan de stilte van den schemer gekomen is, 't tusschen- licht-en-donker, die wondere geheimzinnige stilte, die n kinderhart zoo vreemd ontroeren kam wanneer 't bedenkt, dat t groot gebeuren van de vervulling zij ner wenschen zal gaan beginnen, dan is 't alsof er n geur van geluk de kamers binnen komt, en elke beweging en elk geluid mag zich verheugen in meer dan gewone belangstelling. Hoe herinner ik mij die heerlijke Sint-Nicolaas- U1 mi.tn bliide jeugd, die zoo wonderlijk lang duren mocht! Als ik daar aan denk, dan komt de wil in mij boven, om vandaag eens heelemaal niet aan politiekenj te doen, en 'n loflied te gaan zingen op den Heilige van Myra. Als ik mij herinner, hoe ik stil en vol verwachting zat aan de voeten van nijn moeder, turend naar de lichtplekjes in de ka mer, die kwamen van de kachel of van 't theelichtje- als ik dan niet goed luisteren kon naar de anders' zoo boeiende verhalen van „bokken, die uit glazen- meken gingen yan de „Bremer-straatmuzikanten" van „Jantje, die over 't glazen bruggetje ging, toen hij mosterd moest halen voor zijn moeder"; als ik dan alleen maar oog en oor had voor wat wij aroote menschen heelemaal niet kinderlijk meer nu „the topic of the day" noemen, dan komt 't mij voor dat t leven van die dagen en de sfeer waar- riil-Ar wo a miJ'!denken bewoog, heel wat belang- 'n hL u «Tenen gebeuren van heden. Wat n beschouwingen! Wat 'n bespiegelingen! Wat 'n ver wachtingen hadden in die uren beslag op mijn ziel gelegd .Want ik geloof, dat ik ook toen al 'n ziel had; zooals ik geloof dat de meeste menschen meer „ziel" hebben ui hun kinderjaren dan later. De verbeelding imaginatie) is dan grooter, de aandacht meer waar achtig en meer gevestigd op bepaalde dingen Later e" rafj de 'wondermooie verbeeldingswereld onzer jeugd blijft er gewoonlijk niet veel over. Kan de belangstelling, die we nu met dikke woorden en hreede gebaren aan den dag leggen voor 't een of of ander moeilijk oecumenisch vraagstuk, halen bjjj

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1908 | | pagina 9