vier maal Grepen Ut Land- en Turnt» sl Binnen korten t ij d zal dit blad 52e Jaargang. No. 4421. Zondag 13 Dec. 1908. DERDE BLAD. Bekendmakingen 's weeks verschijnen, zonder verhooging van den abonne mentsprijs. Wie zich thans abonneert, ontvangt tot 1 Januari a.s. de courant gratis. DE UITGEVERS. Uemeente SC'HAGEN. —0— Inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Burgemeester en Wethouders der Gemeente SCHA- GEN brengen ter openbare kennis, dat ter Gemeente secretarie ter inzage ligt een verzoek met bijlagen van M. J. Hendrikse, timmerman aldaar, em vergun ning tot plaatsing van een gasmotor in zijne timmer manswerkplaats gelegen aan de Nieuwe Laagzijdè, wijk B no. 99a. kadastraal bekend in Sectie A, no. 1014. Op Dinsdag den 22 December 1908, des voormid dags te 11 uren, zal ten Raadhuize gelegenheid bestaan om bezwaren tegen dit verzoek in te brengen en deze mondeling en schriftelijk toe te lichten. Zoowel de verzoeker, als zij, die bezwaren hebben, kunnen gedurende drie dagen, voor het bovengemelde tijdstip, op de Secretarie der Gemeente kennis ne men van de ter zake ingekomen schrifturen. De aandacht van belanghebbenden wordt er op ge vestigd, dat volgens de bestaande jurisprudentie niet tot beroep gerechtigd zijn zij, die niet overeenkomstig art. 7 der Hinderwet op den bepaalden dag voor het Gemeentebestuur zijn verschenen, ten einde hunne bezwaren mondeling toe te lichten. Schagen den 8 December 1908. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Secretaris, De Burgemeester ROGGEVEEN. H. J. POT. XLVI. Bevroren en zoetgeworden aardappelen. Wanneer plotseling sterke vorst optreedt en voorna melijk als deze bovendien gepaard gaat met een stij ven Oosten- of Noordenwind, bevriezen bij menigeen de aardappels of worden door de koude zoet en daar door onsmakelijk. Nu de winter voor de deur slaai, meenden wij velen een dienst te doen het bevriezen en zoet worden der aardappelen eens te beschrijven om daarna de middelen aan te geven, waardoor deze schade voorkomen of verholpen kan worden. Aardappelen zijn zeer waterrijke plantendeelen. Ge middeld bevatten zij 75 p.Gt. water. Daar in dit water enkele stoffen opgelost zijn, bevriest het wel niet zoo spoedig als zuiver zoet water, doch reeds bij 2° Cel sius onder het vriespunt, <Li. ongeveer 4 graden vorst op de thermometerschaal volgens Fahrenheit, wordt er in de aardappels ijs gevormd. Dit bevriezen van de aardappels kan meer of minder diep gaan. Komen be vroren aardappels in een ruimte, waar het niet vriest, of houdt het vriezen op, dan ontdooit dit ijs weer. Door het bevriezen zijn de blaasjes of oellen, waarin het waler in den aardappel was opgesloten, sluk gespron gen, zoodat het nu naar buiten geperst wordt en de bevroren knollen van buiten vochtig gemaakt. Zulke aardappels zijn bijzonder zoet, als ze gekookt worden. Menigeen zal wel eens tot de onaangename erva ring gekomen zijn, dat er in de aardappels zoete voor kwamen, zonder dat er vochlige knollen te zien waren, want dit euvel ontstaat al eer de knollen bevroren, zijn. Ten einde dit zoet worden te verklaren, willen we de aardappels eens beschouwen als levende planten. Vooraf willen we nog even meedeelen, dat de zoele smaak afkomstig is van suiker. Dat behoeft Landman ons niel te vertellen, zal menigeen zeggen; maar zoo vanzelf sprekend is dit toch niet, want denk maar eens «rt.v snonkanno" nnn errvf iiiï knnllppr hprpid Hip £fC- aan „saeeharine", een siof uit koolleer bereid^ die ge heel andei's samengesteld is als suiker en toch 500 maal zoo zoet als suiker is-, of aan „glycerine", die ook wel „oliiezoet" heet en menigmaal daarom in goedkoope likeuren en bier wordt geknoeid. Ook is de suiker, die in zoete aardappels voorkomt geen rietsuiker, maar druivensuiker of glucose, dezelfde stof, die in de aard- appelsroop voorkomt en die ge ook in zoete appelen proeft. Laat men aardappelmeel met waler bevriezen, dan wordt daardoor geen suiker gevormd, zoodat het zoel worden niel- aan de koude op zich zelf ligt. De zaak zit zóó in elkaar. De aardappel leeft en daarvoor heeft er stofwisseling in de knollen plaats. Elke cel van den aardappel bevat een laagje levend eiwit, dat de geleerden „protoplasma' noemen en ver der vele zetmeelkorrels. De aardappel bevat ongeveer 20 p.Cl. zetmeel. Dit zetmeel dienl voor de stofwisse ling. Het protoplasma zet dit geleidelijk om in druiven- suiker, dien het daarna splitst in koolzuur en water, waarvoor een weinig zuurstof uit de lucht noodig is. want in de aardappelen heeft geregeld een langzaam ademingsproces plaats. Onder gewone omstandigheden wordt de gevormde suiker direct omgezet en als de aardappels op lafel verschijnen, bevatten zij geen suiker en smaken dus ook niet zoel. Toch smaken ze ons zelfs dan niet, wanneer er in de keuken hel noodige zout in verge ten is i Dit en parentheses Wordt de temperatuur plotseling sterk verlaagd, dan gaal de vorming van suiker ongestoord door, maar de omzetting ervan houdt nagenoeg op, zoodat er suiker in de knollen overblijft. Zoo zit de vork aan den steel. Als de aardapj>els eerst niet koel bewaard zijn, heefl men bij 4 en 5° Celsius boven hel vriespunt het zoel worden al waargenomen. Nu we de oorzaak der kwaal kennen; moet hier uit volgen, dat ze ook weer door verhooging van tem peratuur zal verdwijnen. Zoet geworden aardappelen verliezen na eenige we ken dien onaangenamen smaak weer geheel en wel des te spoediger naarmate men ze op een warmere plaats brengt. Heeft men het ongeluk, dat de aardappels bij vrie zend weer zoet geworden zijn dan gebruikt men ze eenige weken niet en ze worden vanzelf goed. Ik herinner me. dat een mijner kennissen te A. eens twee partijtjes aardappelen had, waarvan het eene zoet werd en het andere goed bleef. De zoete at men eerst maar op, dan viel het later niet weer tegen. Het omgekeerde was natuurlijk juist het ware geweest maar ik hoorde het geval eerst, toen men reeds door den rijstenbrijberg heen gegeten had. Vooral als de aardappels gaan spruiten en het la Als aardappels tegen een muur moeten liggen zet men vooraf een dikke laag stroo tegen den muur en schudt hiertegen de aardappels. Slaat een ijzigen wind sterk op dien muur, dan bewijst een laag mest buiten tegen dien muur goede diensten. Als er gevaar voor bevriezen komt. legl men kleeden over de aardappels en daarop stroo. In groote bewaar plaatsen gaat men ook wel eens een vulkachel branden b.v. een oude salamanderkachel of eenige petroleum lampen. Deze middelen, vooral hel laatste, past men aan den Langedijk veelvuldig loc bij de bewaring der kool. Als men een thermometer op de aardappels legl. kan men controleeren of de genomen voorzorgen goed zijn. Neemt men gedurende de vorst aardappelen van den hoop, dan rmoel er goed voor gezorgd worden den hoop weer goed. toe te dekken. Door dit na te laten werd menig partijtje tijdelijk onbruikbaar. Maar al te dikwijls vergeet men, dat papier zoo'n uitstekende stof is, om de koude te weren. Papier is i een slechte warmte-geleider en met enkele lagen oude kranten kan men evenveel effekl hebben als met een i dikken laag stroo. Hout is ook een slechte warmte- geleider, daarom zijn goed dicht gedekte kisten van geploegd en gemest hout in den regel binnenshuis vorst- j vrij. Bewijst de thermometer, dat het in zulk een kist I gevaarlijk wordt, dan kan men er eenige lagen papier I omdoen. Twee kisten in elkaar, met papier of droge 1 fijne houtwol of zaagsel er tusschen, is nog veel se cuurder. Natuurlijk moet de bedekking van boven ook foed <d,icht zijn, waarbij papier alweer goede diensten an bewijzen. Op dezelfde wijze als aardappelen kan men ook vruchten vorstvrij houden. Treed na vorst dooiweer in, dan moet ijlings het dek van de aardappelen worden weggenomen, anders gaan de aardappelen spruiten en de vruchten rotten. Men houdt het dek echter bij de aardappelen om het, als er andermaal vorst komt, bij de hand te heb- ben. Behalve aan de eetaardappelen moet men ook zijn zorgen besteden aan de poters. Als deze, al is het maar even bevriezen, zijn ze dood en waardeloos. Wor den ze slechts zoet, dan zijn ze nog volkomen goed om uil te planten. Wie met succes vroege aardappelen wil telen, doet verstandig de poters vooraf in platte houten bakjes te laten spruiten op een warme, niet te droge plaats. Al zijn er ook bevroren poters onder de „planters", dan kan men ze er na het spruiten gemakkelk uit verwijderen, omdat ze als doode knollen geen sprui ten vormen. Meer en meer gaat men er ook toe over poters van blauwe en andere soorten late aardappelen vóór het poten even te laten uitbotten. Als men vreest, dat er bevroren poters in de partij zijn, is het een veilig middel om deze er uit te zoeken. Menigmaal worden groote partijen eetaardappelen vóór den winter ingekuild. Als men dit doen wil, moet men niet te spoedig hiertoe overgaan. Liggen de aard appelen na het rooien eerst eenige weken in een schuur of stal of buiten aan een hoop met stroo of riet ge dekt, doch zonder grond erover, dan worden ze droog en koel. Begin November, liefst met helder koel weer, graaft men op een plek bij voorkeur nabij den zuid kant van een gebouw, den grond 20 tot 30 centi meters uit en brengt hierin de aardappels tot een schuin oploopenden hoop van 11.25 M. breed en hoog. Deze wordt regelmatig met droog stroo belegd en daarna 30 5 40 c.M. toegedekt met aarde. Hiervoor dient de uitgegraven grond en verder de aarde uit een greppel op een Meter afstand rondom den hoop gestoken en door een afvoergreppel naar ee.n sloot voor volregenen beveiligd. Als stroo en grondlaag beide zwaar genomen worden, is er voor bevriezen geen be zwaar. In Midden-Duitsehland, waar het soms strenger vriest dan hier, neemt men met goed gevolg het dek dubbel, dus eerst stroo en grond en dan opnieuw stroo en grond. Zeer groote aardappelkuilen voorziet men van opstaande stroobosjes als luchtkokers. Hoe later en bij hoe koeler weer men inkuilt, hoe minder deze ventilatie noodig is. Wie ze aanbrengt, moet er om denken, dat bij be gin van vorst deze dingen met een dikken laag mest of aarde moeten afgedekt worden. Wie bij strenge koude gaat vreezien, dat het dek onvoldoende is, kan een flinke laag mest over den hoop uitspreiden of hem begieten met water. Dit geeft een ijskorst, die bij een dikte van eenige centimeters heel wat koude weert, want ijs is een slechte warmte geleider. E. LANDMAN. houden", wat niet altijd gaat; de kwestie van den veer man, die 'n spreekwoordelijke vermaardheid verkreeg en die ,,geit en kool" wilde sparen. Als dan 'n mensch maar genoeg snapvermogen, ge- r.oeg overleg en tact heeft, dan Is 't nog mogelijk, dat hij 't tot zulk een goed einde brengt als die veer man 't bracht, die, voor den vierden keer overvarende 't heele zoodje weer bij elkander had aan den over kant, en er 't oog weer op kon houden. Maar als 'n mensch dat alles niet heeft, en hij denkt met wat listige streekjes, kunstjes en foefjes, ontkenningen van waarheden en tot waarheid verwrongen leugens den boel klaar te spelen, dan vergist Zijn Edele zich en ziet zich op 't onvoorziens van geit en kool beide beroofd, om met den wolf alleen over te schieten die ter kwader ure en bij gebrek aan andere spijs, hem zelf zal verslinden. Daarom is 't soms 'n bewijs van nadenken en overleg, om in 't uur der beslissing, 'n keuze te doen in zijn nadeel. „Verstandig is 't: van tijd tot tijd 'n Teeder sterken band, Die 't arme harte bindt en leidt, Te schudden van de hand." (De Genestet.) En wie dit niet kan, wie niet durft, niet wil of kan kiezen tusschen datgene, waartusschen te kiezen hem geboden is, die bezorgt zichzelven en anderen heel wat ellende en hartzeer. Meer dan hij gedaan zou hebben, als hij met 'n helder hoofd gekozen had. De bedachtzame, sparende, ontziende woorden van Petrus: „Dit zal U geenszins geschieden", mogen van groote liefde en bezorgdheid voor den Meester ge tuigen; wijs, groot, karaktervol waren ze niet. Dit bewees 't antwoord dat er op volgde; en Hij die kie zen moest, koos foltering en dood. Van een sparen. CLXXII. veerman, die geit en kool wilde .1T''„wrmat is Ax puzzle dan 'n vertelling en ik herinner mij nog, lente leven in een uitensieven vorm oveigaat, is oe s1* Als ik mij goed herinner luidde het sprookje aldus: „Er was eens 'n veerman, die 'n wolf, 'n geit en 'n kool over moest zetten, maar niet meer dan een van die drie tegelijk in zijn schuitje kon bergen. Hoe moest hij dit nu doen? BrScht hij eerst den wolf over, dan zou in dien tus- schentijd, de kool door de geit worden opgegeten. Bracht hij eerst de kool over, dan zou de geit door den wolf worden opgegeten. Bracht hij eerst de geit over, dan liep de achtergelaten kool wel geen gevaar door den wolf te worden opgegeten, maar dan zou hij op zijn tweeden tocht of den wolf of de kool moeten overbrengen, wat niet kon. Want bracht hij de kooi bij de geit, dan zou de geit de kool opeten, en bracht hij den wolf bij de geit, dan zou de wolf de geit opeten. Hoe moest die veerman dit nu doen, om zoowel geit als kool te sparen?" Luidt zoo ongeveer 't sprookje niet? 't Is eer 'n hoe Vergeef mij, dat ik 'n zoo heilig onderwerp te pas b"acht bij 'n zoo profaan gegeven als 't vertellen van 'n sprookje, en 'n zoo profaan doel, als dat waar ik 't in dezen brief henen stuur, zijnde de verkiezing van 'n Kamerlid, en de zwakke houding van Zijne Excel lentie, Meester Heemskerk, Minister van Binnenland- sche Zaken, Voorzitter van het huidig Ministerie. De gebeurtenissen der laatste weken behoef ik niet alle te vertellen; ieder yveet ze. Dr. Abraham Kuyper is gekozen door de Ommenaren als lid van de 2e Kamer, en heeft op de verklaring van Mr. Heemskerk, dat het zijne bedoeling was „de politieke gedachte van 1901 te doen herleven", het mandaat aangenomen. En met die verklaring is Mr. Heemskerk gekomen in de situatie van den veerman, die geit en kool wilde sparen, maar daar geen kans toe zag, althans geen tact en wijsheid, of desnoods overleg en slim heid genoeg bezat, om dit klaar te spelen. 't Kost hier minstens de kool, zoo niet de geit, of beide, 't Kost hier minstens den vrede, voor zoover er in 'n volksvertegenwoordiging van „vrede" kan gesproken worden. De lont is in 't kruit geworpen, en 't smeulen van de tonnetjes en de koehuiden, waar in 't kruit gepakt is, zal wel door een kanonnade van ontploffingen en uitbarstingen gevolgd worden, 't Zal er over 'n maand of wat wel weer spannen. Er zijn nu eenmaal van die menschen, die overal waar zij komen, ruzie maken, en zoo'n mensch is Kuyper. Ik vrees, dat hij de verzen 3537 in het tiende hoofdstuk van Mattheus wat al te vaak gelezen heeft en tot de conclusie is gekomen, dat 'n volgeling van Jezus geen echt volgeling genoemd kan worden als hij geen ruziemaker tevens is. 't Is misschien waar, dat Heemskerk en Kuyper in den geloove van eenan bloede zijn, 't is misschien waar, dat zij beiden dezelfde guitenstreken hebben, want waar Dr. Kuyper uit den band sprong door des Zondagsmiddags op den Boulevard Anspach te Brus sel zichzelven op 'rl biertje te tracteeren, daar zag Mr. Heemskerk er 's Zaterdagsavonds half twee wanneer het etmaal des Heeren al anderhalf uur oud was niet tegen op, om voor zijn vrouw, zichzelven en hun beider vijftienjarige dochter nog 'n nieuwe bestelling te doen aan den kellner. Ik neem hem dit niet kwalijk, want als ik zelf er niet bijna eiken Zater- ciagavond gezeten had, dan zou ik hem er niet hebben kunnen zien. Maar ik had gemeend, dat hij 't zich zelf zou kwalijk nemen en 't zichzelf als „zon de" zou hebben aangerekend. Misschien deed hij dit ook wel, maar dan was hij toch even zwak als ik en andere paganistische broederen, die 't ook verkeerd vonden, om zoo laat In 'n kroeg te zitten, en toch elke week maar weer opnieuw zondigden. Maar Heems kerk zondigde mee, „mitsgaders sijn Wijf ende hun- lieder dochter". Heemskerk zondigde mee, elke week op nieuw, eiken Zaterdagavond op nieuw, wanneer 't al lang Zondagmorgen was, en hij al 'n paar uren, zoo niet de Zondagsheiliging dan toch de Zondags rust had moeten betrachten. Een verdwaald, thuisloos coelibatair als ik ben, is tljj als hij eens niet thuis behoeft te blijven en ook eens met menschen saam aan een tafel mag zit ten, al wordt 't dan ook 'n enkele maal 'n uurtje later. Maar als ik getrouwd was, 'n dochter had, anti-revo- l.'.tionair was, dan zou ik zeker 's Zaterdagsavonds klokke elf tegen mijn vrouw zeggen; Kcm kind, we gaan slapen; 't wordt tijd. En ik zou niet naar de kroeg gaan. Ik zou 'n voorbeeldig anti-revolutionair echtgenoot wezen, zooals ik nu hoop nog eenmaal al was 't dan ook niet meer dan verdraagzaamheid in onze Volksvertegenwoordiging, is naar de maan. 't Is verdachtmaking en kwade trouw al wat de klok slaat. Elk beginsel van overtuiging ook elk kwasi beginsel van kwasi overtuiging moet op de spits worden gedreven, 't Is alsof we in 'n soort van Kerke- lijken Staat leven, waar eerst uitgemaakt moet wor den wat 'n mensch denkt Van de Drieëenheid of de opstanding des vleesches, eer hij geacht kan worden 'n goed staatsburger te zijn. Maar we leven niet in 'n Kerkelijken Staat. Goddank niet! We leven in een staat, waar orthodoxen en libertijnen, Roomschen en ntet-Roomschen, Joden en Doleerenden, Christenen en Paganisten, waar alle staatsburgers vrij en onafhan kelijk denken mogen over elk maatschappelijk vraag stuk, over militiewet en bakkerswet, over kiesrecht en ongevallenverzekering. En waarover ieder zijn meening mag zeggen. En alle luid-uitroepen van godsdienstige beginselen beter gezegd van „Kerkelijke" beginse len is kruit en dynamiet voor dien gevloekten po- litieken antithesestrijd, cfëor Dr. Kuyper zoo vurig gewenscht. En daarom zou 't niet alleen verstandig, maar ook wijs en nobel geweest zijn van Heemskerk, om iets anders te zeggen, dan hij nu gezegd heeft in die berucht geworden Memorie van Antwoord. Waarover zal nu in de naaste toekomst weer 't meest gekeven worden? Welke principieele onderschei dingen zullen er nu weer bedacht worden door den strijder zonder ruste? Had Heemskerk als Eerste Mi nister zijn standpunt van verdraagzaamheid en neutra liteit niet kunnen handhaven? Hij zou dan eerlijker gestaan hebben tegenover zijn geweten, tegenover zijn collega's, tegenover gansch 't volk. Wat moet hij aan de Koningin antwoorden, als Zij vraagt, hoe er nu op eens weer zoo'n herrie is ontstaan? Of doet de Koningin zulke vragen niet? Vraagt Zij nooit eens wat 'n „paganist" eigenlijk voor 'n ding is, en wat 't woord „antithese" beduidt, en wie al die kool en kul koek verzint? 'k Wou Ze 't mij eens vroeg. Dan zou ik zeg gen: „Al die kool en kulkoek, Mevrouw, zooals Uwe Majesteit met rede veronderstelt dat 't is, die wordt verzonnen, door iemand, die geteld mag worden onder de geleerdste mannen van ons land, maar die zoo barbaarsch vroom is, dat ie van pure vromigheid nooit anders dan ruzie maakt; aie zoo barbaarsch heerseh- zuchtig is, dat ie zich aanstelt als 'n regeerend vorst en zich zeer verwondert, als er in 't land iets zou gebeuren, waartoe hij geen orders gaf. Hij schermt maar met vele vrome woorden en als hij 't daarmee niet winnen kan, dan. gaat ie schelden. Als hij dan verschillende partijen tegenover zich ziet, dan gooit hij door 'n enkel woord, 'n twistappel tusschen hen in, en 't moet dan al heel gek loopen, als een of meer hunner hem niet bijvallen. Zoo is 't nu weer precies eender gegaan. Vandaar al die herrie." Dat zou 'k zeggen; en dan zou 'k eens zien, of ik er de Koningin niet toe kon brengen, om 'm, als hij uit Berlijn terug komt, over de grenzen te laten zet ten. Iemand die huisvredebreuk pleegt, krijgt boete of gevangenisstraf. Is iemand, die landsvredebreuk pleegt, minder gevaarlijk? Maar van en over dit alles had niet gesproken be hoeven te worden, als Heemskerk wat meer „man uit een stuk" geweest was. En als hij op dit oogenblik nog tot dit inzicht kwam, dan zou 't nog niet te laat wezen. Geef de kool prijs, Excellentie! Spaar de geit, als 't kan; goed! Spaar den wolf, ook goed! Maar geef de kool prijs. Er is zooveel kool in 't land en er zijn zooveel koolverkoopers, dat heusch 'n Eerste Minis ter daaraan niet mee behoeft te doen, om 't zaakje loopende te houden. Zeg beleefd, maar flink tegen Dr. Kuyper; Ja, hoor 's, vader, alles goed en wel, maar bij slot van rekening is de Koningin 's lands Hoofd en ben ik Eerste Minister, en verantwoording schuldig alleen aan mijn geweten, het Volk en de Koningin, en niet aan Dr. Kuyper. Als Ge mij met Uw meerdere ervaring en Uw geleerder hoofd 'n wij zen raad kunt geven, goed! Ik ben geen betweter. Maar denk niet, dat 't mijn plan is, naar uw of iemands anders pijpen te dansen. Ik ben geen marionet, en Gij zijt hier niet de spullebaas om aan de touwtjes te trekken. Wat we doen, dat doen we als vrije mannen, en niet omdat een ander dat begeert. We zijn van huize uit „Geuzen" tenminste de meesten onzer en nog van 't zelfde gevoelen, als die driehonderd, die bij Margaretha te Brussel op bezoek kwamen. „De pols verdraagt geen keten, Geen prikkel duldt de hiel; Maar vrijheid van geweten. 't Is de ademtocht der ziel." Of denkt ge soms, dat w ij geen ziel hebben? Denkt Ge, dat we zoo slecht regeeren, als we niet over „pa ganisten" en „antithese" zwammen? Laat ieder op zijn eigen wijze trachten zalig te worden, en laat ons kalm en rustig voortwerken aan het geluk van Volk en Vaderland, aan 't geluk van de duizenden, die naar uw eigen uitspraak „niet wachten kunnen, geen dag en geen uur". Dat moet Ge zeggen, Excellentie, en geen kool meer verkoopen. Heusch, dat is 't beste, ook voor ons, die toch altijd nog tegen U opzien. Totdat Maar we hopen, dat 't zoover niet komen zal. H. d. H. Correspondentie. Geachte Heer Reuvers, Uw vriendelijk schoon duidelijk merkbaar inge houden schrijven in de „Schager" van 3 December, heb ik gelezen, en 't spreekt vanzelf, dat ik dit moet beantwoorden. 't Spijt mij, dat Ik u met mijn misschien wel 'n beetje krasse uitdrukking heb „verbaasd", om 't andere woord, dat u niet geschreven hebt, niet te gebruiken. Laat mij daarom beginnen, u openhartig te bekennen, dat ik nooit van de spelling van Kollewijn eenige nota heb genomen, omdat ik ze van aanzien zoo leelijk vind. Dit is misschien .heel verkeerd van mij, en ik kan me voorstellen, dat iemand mij om die reden zou kunnen verdenken van oppervlakkigheid. Er is misschien veel voor die spelling te zeggen, evengoed als voor de reformkleeding der dames; maar ik voor mij vind beide afschuwelijk. Ik ben te ver afgedwaald van de scholen, waar ik onze mooie Hollandsche taal leerde kennen en lief overtollige suiker gauw verdwenen, want dan is dc ademhaling der eellen zeer levendig. Met zoete aard appelen heeft men dus slechts geduld noodig en dan komt de zaak weer geheel in orde. Hoe warmer men ze na het zoet worden bewaard, hoe spoediger ze weer bruikbaar zijn. Het komt er' dus op aan om de aardappelen tijdens de vorst zoo te bewaren dat ze niel te koud worden. Een vorstvrije kelder, die voldoende droog is, is de meest geschikte bewaarplaats voor aardappelen. Zoo lang het nog niet koud is, dient de kelder flink ge lucht Ie worden. Tegen het voorjaar, als de aardappels neiging vertoonen om spruiten te vormen, verlegt men nu en dan voorzichtig en wel liefst op droge plan ken of een laag droge turven. Groote partijen worden geregeld over geschept. Juist het verleggen is een goed middel tegen hel spruiten. In verschillende streken, waar men groote partijen aardappelen teelt voor den handel, heeft men onder de hulzen of schuren groote vorstvrije aardappelkel ders of vorstvrije schuren. Wie geen kelder heeft en de aardappels op een hoop of in een kist moet bewaren, dient acht te ge- yen, als het gaat vriezen. we onze jonge hoofden martelden, om 't tot 'n op lossing te brengen. Maar wij jongens vonden de oplossing niet, omdat we niet hadden bedacht, dat 't schuitje, dat een voorwerp tegelijk van den eenen kant naar den an deren had kunnen brengen, ook in staat was een voorwerp van den anderen naar den eenen kant te vervoeren. Daarin schuilde de oplossing, die de jonge re lezers van dezen brief nu ook maar eens vinden moeten. Dit sprookje is de zuivere teekening van den toe stand, waarin 'n mensch verkeert, die twee vijandig tf genóver elkander staande elementen te vriend moet houden: Een huismoeder, die aan den eenen kant 'n driftigeu man heeft en aan den anderen kant 'n zoon, die wel eens te laat, of „met 'n bril op" thuis komt. 'n Meesterknecht, die staat tusschen 'n teveel eischen- den patroon en te weinig opschietende werklieden, 'n Mensch, die graag alles geniet wat er te genieten valt hier op aarde, en toch zijn kans op de eeuwige zaligheid niet wil verliezen. Dit sprookje Is de ken schetsing van aller menschen toestand in wel dui zend dingen, 't Is de kwestie van „hebben en tegoed si Düs Placet ïi voorbeeldig paganistisch echtge- krijgen, om nu nog veel of zelfs maar iets te weten van etymologie; maar als ik er den tijd voor nam, om mijn oude cahiers nog eens na te snuffelen, dan twijfel ik er niet aan, of ik zou heel wat gegevens vin den, om te bewijzen, waarom onze taal zoo en niet anders, waarom „koper" als metaal met een, en „koo- per" als handeldrijvend mensch met twee O's moet ge schreven worden; waarom stoel „mannelijk" en tafel „vrouwelijk" Is. „Dat die woorden aan de pen van d e schrijver zijn ontglipt", zou ik zoomin kunnen zeg gen als schrijven, omdat ik geleerd heb te spreken van den boom, den meester, den leeraar, den alles wat mannelijk is, wanneer dit in den vierden naamval staat; terwijl ik toch heusch niet, o zoo geleerd of schoolmeesterachtig doe. Ik stuit in uw kleine briefje op 't woordje „stuitte". Waarom schrijft u dit met 'n dubbele „t", als u 't niet doet om den verleden tijd aan te duiden? De uitspraak blijft dezelfde. Maken woorden als „leraren" en „zo" of „zoals" en „zoveel" op u geen wonderlij ken, om niet te zeggen „mallen" indruk? Op mij maken ze den indruk van de menschen, die jassen aan hebben, waar de knoopen van werden afgesneden, of van vrouwen, die „reform" dragen en, naar Speen- hofs woord „nergens frisch of mollig" zijn. 't Is waar en 't strekt mij misschien tot schade -- ik ben nooit diep, zelfs niet „skindeep" op de Kollewijnsche spelling ingegaan, evenmin als op de reformkleeding, maar heb het toch altijd van Prof. Treub heel goed kunnen begrijpen, als hij van de reformcostumes sprak als van „hobbezakken", en dat Speenhof, die zelf 'n „Cyrano-das" droeg, den gek srak met dat wonderlijk toegetakelde vrouwvolk. Zouden de Heeren Treub en Reuvers en Speenhof en anderen, 't dan ook niet begrijpen kunnen, dat ik, de in mijn oog zoo afschuwelijke nieuwe spelbeweging „lerredraaierij" noemde en „malligheid"? Denk niet, geachte Heer Reuvers, dat Ik aan de zakelijkheid en doorkneedheid der door u bedoelde „Opstellen" van den heer Kollewijn twijfel. Evenmin als ik twijfel aan noot te worden. Ofschoonde buren zeggen, dat 't Üan hoog tijd wordt. Maar ik leerde van Paulus uit zijn Hebreërbrief, dat zij niet haasten, die gelooven. En als ik zoo'n ijveraar was voor Zondagsheiliging als Dr. Kuyper voorgeeft te zijn, dan zou ik 's Zon dagsmiddags geen biertjes gaan zitten drinken op den Boulevard Anspach, maar in den een of anderen mid- dagdienst gaan luisteren naar de verklaring van een of ander duister woord in de Heidelbergsche catechis mus. Dat wil zeggen: als ik er ook orthodox bij was. En als ik, zooals hij, het land deed daveren van mijn vroomheid, dan zou ik heelemaal geen biertjes drinken en niet zoo met iedereen ruzie maken, waar dat biertjes-drinken waarschijnlijk niet onschuldig aan is. En ik zou in 1877 't beroep in Oosthem w e 1 heb ben aangenomen, al had de pastorie maar eenen vleu gel, al was er geen weg van Oosthem naar IJlst, al was er geen telegraaflijn van Oosthem naar Sneek ge weest. En ik zou er bij bedacht hebben, dat Jezus waarschijnlijk niet eens geweten heeft wat 'n pastorie, laat staan 'n vleugel vaui 'n pastorie was, en van tele graafdraden naar allen schijn nooit gehoord heeft. En ik zou niet zooveel noten op mijn zang hebben, en mij wat meer voegen naar 't nederige en eenvoudige, en niet zoo den baas spelen en de lui niet zoo zand in de oogen strooien, en niet telkens wat anders verzinnen van „these" en „antithese", van „Christe nen" en „Paganisten", om de lui tegen elkaar op te zetten. Ik zou meer Christelijker denken en wat Christelijker doen en niet de menschen laten schrik ken, alleen als ze mijn naam maar hoorden. Maar laat mij eindigen met mijn boutade over men schen, die niet doen zooals ik zou doen, als ik in hun schoenen stond. 't Is in allen ernst erg genoeg, dat alleen op 't ge rucht van Kuypers naam de bitterheid en de haat in de Tweede Kamer Is vertienvoudigd. Heemskerk weet niet, hoe hij zich keeren of wenden moet, en de be trekkelijke rust, de kwasi yvederzijdsche waardeering

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1908 | | pagina 9