vier maal
Grepen Ut Land- en Turnt»
sl
Binnen korten t ij d zal dit blad
52e Jaargang. No. 4421.
Zondag 13 Dec. 1908.
DERDE BLAD.
Bekendmakingen
's weeks verschijnen, zonder verhooging van den abonne
mentsprijs.
Wie zich thans abonneert, ontvangt tot 1 Januari a.s.
de courant gratis.
DE UITGEVERS.
Uemeente SC'HAGEN.
—0—
Inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen
veroorzaken.
Burgemeester en Wethouders der Gemeente SCHA-
GEN brengen ter openbare kennis, dat ter Gemeente
secretarie ter inzage ligt een verzoek met bijlagen
van M. J. Hendrikse, timmerman aldaar, em vergun
ning tot plaatsing van een gasmotor in zijne timmer
manswerkplaats gelegen aan de Nieuwe Laagzijdè, wijk
B no. 99a. kadastraal bekend in Sectie A, no. 1014.
Op Dinsdag den 22 December 1908, des voormid
dags te 11 uren, zal ten Raadhuize gelegenheid bestaan
om bezwaren tegen dit verzoek in te brengen en
deze mondeling en schriftelijk toe te lichten.
Zoowel de verzoeker, als zij, die bezwaren hebben,
kunnen gedurende drie dagen, voor het bovengemelde
tijdstip, op de Secretarie der Gemeente kennis ne
men van de ter zake ingekomen schrifturen.
De aandacht van belanghebbenden wordt er op ge
vestigd, dat volgens de bestaande jurisprudentie niet
tot beroep gerechtigd zijn zij, die niet overeenkomstig
art. 7 der Hinderwet op den bepaalden dag voor het
Gemeentebestuur zijn verschenen, ten einde hunne
bezwaren mondeling toe te lichten.
Schagen den 8 December 1908.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
De Secretaris, De Burgemeester
ROGGEVEEN. H. J. POT.
XLVI. Bevroren en zoetgeworden aardappelen.
Wanneer plotseling sterke vorst optreedt en voorna
melijk als deze bovendien gepaard gaat met een stij
ven Oosten- of Noordenwind, bevriezen bij menigeen
de aardappels of worden door de koude zoet en daar
door onsmakelijk. Nu de winter voor de deur slaai,
meenden wij velen een dienst te doen het bevriezen
en zoet worden der aardappelen eens te beschrijven
om daarna de middelen aan te geven, waardoor deze
schade voorkomen of verholpen kan worden.
Aardappelen zijn zeer waterrijke plantendeelen. Ge
middeld bevatten zij 75 p.Gt. water. Daar in dit water
enkele stoffen opgelost zijn, bevriest het wel niet zoo
spoedig als zuiver zoet water, doch reeds bij 2° Cel
sius onder het vriespunt, <Li. ongeveer 4 graden vorst
op de thermometerschaal volgens Fahrenheit, wordt er
in de aardappels ijs gevormd. Dit bevriezen van de
aardappels kan meer of minder diep gaan. Komen be
vroren aardappels in een ruimte, waar het niet vriest,
of houdt het vriezen op, dan ontdooit dit ijs weer. Door
het bevriezen zijn de blaasjes of oellen, waarin het
waler in den aardappel was opgesloten, sluk gespron
gen, zoodat het nu naar buiten geperst wordt en de
bevroren knollen van buiten vochtig gemaakt. Zulke
aardappels zijn bijzonder zoet, als ze gekookt worden.
Menigeen zal wel eens tot de onaangename erva
ring gekomen zijn, dat er in de aardappels zoete voor
kwamen, zonder dat er vochlige knollen te zien waren,
want dit euvel ontstaat al eer de knollen bevroren, zijn.
Ten einde dit zoet worden te verklaren, willen we
de aardappels eens beschouwen als levende planten.
Vooraf willen we nog even meedeelen, dat de zoele
smaak afkomstig is van suiker. Dat behoeft Landman
ons niel te vertellen, zal menigeen zeggen; maar zoo
vanzelf sprekend is dit toch niet, want denk maar eens
«rt.v snonkanno" nnn errvf iiiï knnllppr hprpid Hip £fC-
aan „saeeharine", een siof uit koolleer bereid^ die ge
heel andei's samengesteld is als suiker en toch 500 maal
zoo zoet als suiker is-, of aan „glycerine", die ook wel
„oliiezoet" heet en menigmaal daarom in goedkoope
likeuren en bier wordt geknoeid. Ook is de suiker,
die in zoete aardappels voorkomt geen rietsuiker, maar
druivensuiker of glucose, dezelfde stof, die in de aard-
appelsroop voorkomt en die ge ook in zoete appelen
proeft.
Laat men aardappelmeel met waler bevriezen, dan
wordt daardoor geen suiker gevormd, zoodat het zoel
worden niel- aan de koude op zich zelf ligt.
De zaak zit zóó in elkaar. De aardappel leeft en
daarvoor heeft er stofwisseling in de knollen plaats.
Elke cel van den aardappel bevat een laagje levend
eiwit, dat de geleerden „protoplasma' noemen en ver
der vele zetmeelkorrels. De aardappel bevat ongeveer
20 p.Cl. zetmeel. Dit zetmeel dienl voor de stofwisse
ling. Het protoplasma zet dit geleidelijk om in druiven-
suiker, dien het daarna splitst in koolzuur en water,
waarvoor een weinig zuurstof uit de lucht noodig is.
want in de aardappelen heeft geregeld een langzaam
ademingsproces plaats.
Onder gewone omstandigheden wordt de gevormde
suiker direct omgezet en als de aardappels op lafel
verschijnen, bevatten zij geen suiker en smaken dus
ook niet zoel. Toch smaken ze ons zelfs dan niet,
wanneer er in de keuken hel noodige zout in verge
ten is i Dit en parentheses
Wordt de temperatuur plotseling sterk verlaagd, dan
gaal de vorming van suiker ongestoord door, maar de
omzetting ervan houdt nagenoeg op, zoodat er suiker
in de knollen overblijft. Zoo zit de vork aan den steel.
Als de aardapj>els eerst niet koel bewaard zijn, heefl
men bij 4 en 5° Celsius boven hel vriespunt het zoel
worden al waargenomen.
Nu we de oorzaak der kwaal kennen; moet hier
uit volgen, dat ze ook weer door verhooging van tem
peratuur zal verdwijnen.
Zoet geworden aardappelen verliezen na eenige we
ken dien onaangenamen smaak weer geheel en wel
des te spoediger naarmate men ze op een warmere
plaats brengt.
Heeft men het ongeluk, dat de aardappels bij vrie
zend weer zoet geworden zijn dan gebruikt men ze
eenige weken niet en ze worden vanzelf goed.
Ik herinner me. dat een mijner kennissen te A.
eens twee partijtjes aardappelen had, waarvan het eene
zoet werd en het andere goed bleef. De zoete at men
eerst maar op, dan viel het later niet weer tegen.
Het omgekeerde was natuurlijk juist het ware geweest
maar ik hoorde het geval eerst, toen men reeds door
den rijstenbrijberg heen gegeten had.
Vooral als de aardappels gaan spruiten en het la
Als aardappels tegen een muur moeten liggen zet
men vooraf een dikke laag stroo tegen den muur en
schudt hiertegen de aardappels. Slaat een ijzigen wind
sterk op dien muur, dan bewijst een laag mest buiten
tegen dien muur goede diensten.
Als er gevaar voor bevriezen komt. legl men kleeden
over de aardappels en daarop stroo. In groote bewaar
plaatsen gaat men ook wel eens een vulkachel branden
b.v. een oude salamanderkachel of eenige petroleum
lampen. Deze middelen, vooral hel laatste, past men
aan den Langedijk veelvuldig loc bij de bewaring der
kool. Als men een thermometer op de aardappels legl.
kan men controleeren of de genomen voorzorgen goed
zijn.
Neemt men gedurende de vorst aardappelen van
den hoop, dan rmoel er goed voor gezorgd worden
den hoop weer goed. toe te dekken. Door dit na te
laten werd menig partijtje tijdelijk onbruikbaar.
Maar al te dikwijls vergeet men, dat papier zoo'n
uitstekende stof is, om de koude te weren. Papier is
i een slechte warmte-geleider en met enkele lagen oude
kranten kan men evenveel effekl hebben als met een
i dikken laag stroo. Hout is ook een slechte warmte-
geleider, daarom zijn goed dicht gedekte kisten van
geploegd en gemest hout in den regel binnenshuis vorst-
j vrij. Bewijst de thermometer, dat het in zulk een kist
I gevaarlijk wordt, dan kan men er eenige lagen papier
I omdoen. Twee kisten in elkaar, met papier of droge
1 fijne houtwol of zaagsel er tusschen, is nog veel se
cuurder. Natuurlijk moet de bedekking van boven ook
foed <d,icht zijn, waarbij papier alweer goede diensten
an bewijzen.
Op dezelfde wijze als aardappelen kan men ook
vruchten vorstvrij houden.
Treed na vorst dooiweer in, dan moet ijlings het
dek van de aardappelen worden weggenomen, anders
gaan de aardappelen spruiten en de vruchten rotten.
Men houdt het dek echter bij de aardappelen om
het, als er andermaal vorst komt, bij de hand te heb-
ben.
Behalve aan de eetaardappelen moet men ook zijn
zorgen besteden aan de poters. Als deze, al is het
maar even bevriezen, zijn ze dood en waardeloos. Wor
den ze slechts zoet, dan zijn ze nog volkomen goed
om uil te planten.
Wie met succes vroege aardappelen wil telen, doet
verstandig de poters vooraf in platte houten bakjes
te laten spruiten op een warme, niet te droge plaats.
Al zijn er ook bevroren poters onder de „planters",
dan kan men ze er na het spruiten gemakkelk uit
verwijderen, omdat ze als doode knollen geen sprui
ten vormen.
Meer en meer gaat men er ook toe over poters van
blauwe en andere soorten late aardappelen vóór het
poten even te laten uitbotten. Als men vreest, dat er
bevroren poters in de partij zijn, is het een veilig
middel om deze er uit te zoeken.
Menigmaal worden groote partijen eetaardappelen
vóór den winter ingekuild. Als men dit doen wil, moet
men niet te spoedig hiertoe overgaan. Liggen de aard
appelen na het rooien eerst eenige weken in een schuur
of stal of buiten aan een hoop met stroo of riet ge
dekt, doch zonder grond erover, dan worden ze droog
en koel. Begin November, liefst met helder koel weer,
graaft men op een plek bij voorkeur nabij den zuid
kant van een gebouw, den grond 20 tot 30 centi
meters uit en brengt hierin de aardappels tot een schuin
oploopenden hoop van 11.25 M. breed en hoog.
Deze wordt regelmatig met droog stroo belegd en
daarna 30 5 40 c.M. toegedekt met aarde. Hiervoor
dient de uitgegraven grond en verder de aarde uit
een greppel op een Meter afstand rondom den hoop
gestoken en door een afvoergreppel naar ee.n sloot
voor volregenen beveiligd. Als stroo en grondlaag beide
zwaar genomen worden, is er voor bevriezen geen be
zwaar. In Midden-Duitsehland, waar het soms strenger
vriest dan hier, neemt men met goed gevolg het dek
dubbel, dus eerst stroo en grond en dan opnieuw stroo
en grond. Zeer groote aardappelkuilen voorziet men
van opstaande stroobosjes als luchtkokers. Hoe later
en bij hoe koeler weer men inkuilt, hoe minder deze
ventilatie noodig is.
Wie ze aanbrengt, moet er om denken, dat bij be
gin van vorst deze dingen met een dikken laag mest
of aarde moeten afgedekt worden.
Wie bij strenge koude gaat vreezien, dat het dek
onvoldoende is, kan een flinke laag mest over den
hoop uitspreiden of hem begieten met water. Dit geeft
een ijskorst, die bij een dikte van eenige centimeters
heel wat koude weert, want ijs is een slechte warmte
geleider.
E. LANDMAN.
houden", wat niet altijd gaat; de kwestie van den veer
man, die 'n spreekwoordelijke vermaardheid verkreeg
en die ,,geit en kool" wilde sparen.
Als dan 'n mensch maar genoeg snapvermogen, ge-
r.oeg overleg en tact heeft, dan Is 't nog mogelijk,
dat hij 't tot zulk een goed einde brengt als die veer
man 't bracht, die, voor den vierden keer overvarende
't heele zoodje weer bij elkander had aan den over
kant, en er 't oog weer op kon houden. Maar als 'n
mensch dat alles niet heeft, en hij denkt met wat
listige streekjes, kunstjes en foefjes, ontkenningen van
waarheden en tot waarheid verwrongen leugens
den boel klaar te spelen, dan vergist Zijn Edele zich
en ziet zich op 't onvoorziens van geit en kool beide
beroofd, om met den wolf alleen over te schieten
die ter kwader ure en bij gebrek aan andere spijs,
hem zelf zal verslinden. Daarom is 't soms 'n bewijs
van nadenken en overleg, om in 't uur der beslissing,
'n keuze te doen in zijn nadeel.
„Verstandig is 't: van tijd tot tijd
'n Teeder sterken band,
Die 't arme harte bindt en leidt,
Te schudden van de hand."
(De Genestet.)
En wie dit niet kan, wie niet durft, niet wil of
kan kiezen tusschen datgene, waartusschen te kiezen
hem geboden is, die bezorgt zichzelven en anderen
heel wat ellende en hartzeer. Meer dan hij gedaan
zou hebben, als hij met 'n helder hoofd gekozen
had. De bedachtzame, sparende, ontziende woorden
van Petrus: „Dit zal U geenszins geschieden", mogen
van groote liefde en bezorgdheid voor den Meester ge
tuigen; wijs, groot, karaktervol waren ze niet. Dit
bewees 't antwoord dat er op volgde; en Hij die kie
zen moest, koos foltering en dood.
Van een
sparen.
CLXXII.
veerman, die
geit en kool wilde
.1T''„wrmat is Ax puzzle dan 'n vertelling en ik herinner mij nog,
lente leven in een uitensieven vorm oveigaat, is oe s1*
Als ik mij goed herinner luidde het sprookje aldus:
„Er was eens 'n veerman, die 'n wolf, 'n geit en
'n kool over moest zetten, maar niet meer dan een
van die drie tegelijk in zijn schuitje kon bergen. Hoe
moest hij dit nu doen?
BrScht hij eerst den wolf over, dan zou in dien tus-
schentijd, de kool door de geit worden opgegeten.
Bracht hij eerst de kool over, dan zou de geit door
den wolf worden opgegeten. Bracht hij eerst de geit
over, dan liep de achtergelaten kool wel geen gevaar
door den wolf te worden opgegeten, maar dan zou hij
op zijn tweeden tocht of den wolf of de kool moeten
overbrengen, wat niet kon. Want bracht hij de kooi
bij de geit, dan zou de geit de kool opeten, en bracht
hij den wolf bij de geit, dan zou de wolf de geit
opeten.
Hoe moest die veerman dit nu doen, om zoowel
geit als kool te sparen?"
Luidt zoo ongeveer 't sprookje niet? 't Is eer 'n
hoe
Vergeef mij, dat ik 'n zoo heilig onderwerp te pas
b"acht bij 'n zoo profaan gegeven als 't vertellen van
'n sprookje, en 'n zoo profaan doel, als dat waar ik
't in dezen brief henen stuur, zijnde de verkiezing van
'n Kamerlid, en de zwakke houding van Zijne Excel
lentie, Meester Heemskerk, Minister van Binnenland-
sche Zaken, Voorzitter van het huidig Ministerie.
De gebeurtenissen der laatste weken behoef ik niet
alle te vertellen; ieder yveet ze. Dr. Abraham Kuyper
is gekozen door de Ommenaren als lid van de 2e
Kamer, en heeft op de verklaring van Mr. Heemskerk,
dat het zijne bedoeling was „de politieke gedachte
van 1901 te doen herleven", het mandaat aangenomen.
En met die verklaring is Mr. Heemskerk gekomen
in de situatie van den veerman, die geit en kool
wilde sparen, maar daar geen kans toe zag, althans
geen tact en wijsheid, of desnoods overleg en slim
heid genoeg bezat, om dit klaar te spelen.
't Kost hier minstens de kool, zoo niet de geit,
of beide, 't Kost hier minstens den vrede, voor zoover
er in 'n volksvertegenwoordiging van „vrede" kan
gesproken worden. De lont is in 't kruit geworpen,
en 't smeulen van de tonnetjes en de koehuiden, waar
in 't kruit gepakt is, zal wel door een kanonnade van
ontploffingen en uitbarstingen gevolgd worden, 't Zal
er over 'n maand of wat wel weer spannen. Er zijn
nu eenmaal van die menschen, die overal waar zij
komen, ruzie maken, en zoo'n mensch is Kuyper. Ik
vrees, dat hij de verzen 3537 in het tiende hoofdstuk
van Mattheus wat al te vaak gelezen heeft en tot
de conclusie is gekomen, dat 'n volgeling van Jezus
geen echt volgeling genoemd kan worden als hij geen
ruziemaker tevens is.
't Is misschien waar, dat Heemskerk en Kuyper
in den geloove van eenan bloede zijn, 't is misschien
waar, dat zij beiden dezelfde guitenstreken hebben,
want waar Dr. Kuyper uit den band sprong door des
Zondagsmiddags op den Boulevard Anspach te Brus
sel zichzelven op 'rl biertje te tracteeren, daar zag
Mr. Heemskerk er 's Zaterdagsavonds half twee
wanneer het etmaal des Heeren al anderhalf uur oud
was niet tegen op, om voor zijn vrouw, zichzelven
en hun beider vijftienjarige dochter nog 'n nieuwe
bestelling te doen aan den kellner. Ik neem hem dit
niet kwalijk, want als ik zelf er niet bijna eiken Zater-
ciagavond gezeten had, dan zou ik hem er niet hebben
kunnen zien. Maar ik had gemeend, dat hij 't zich
zelf zou kwalijk nemen en 't zichzelf als „zon
de" zou hebben aangerekend. Misschien deed hij dit
ook wel, maar dan was hij toch even zwak als ik
en andere paganistische broederen, die 't ook verkeerd
vonden, om zoo laat In 'n kroeg te zitten, en toch
elke week maar weer opnieuw zondigden. Maar Heems
kerk zondigde mee, „mitsgaders sijn Wijf ende hun-
lieder dochter". Heemskerk zondigde mee, elke week
op nieuw, eiken Zaterdagavond op nieuw, wanneer 't
al lang Zondagmorgen was, en hij al 'n paar uren,
zoo niet de Zondagsheiliging dan toch de Zondags
rust had moeten betrachten.
Een verdwaald, thuisloos coelibatair als ik ben, is
tljj als hij eens niet thuis behoeft te blijven en
ook eens met menschen saam aan een tafel mag zit
ten, al wordt 't dan ook 'n enkele maal 'n uurtje later.
Maar als ik getrouwd was, 'n dochter had, anti-revo-
l.'.tionair was, dan zou ik zeker 's Zaterdagsavonds
klokke elf tegen mijn vrouw zeggen; Kcm kind, we
gaan slapen; 't wordt tijd. En ik zou niet naar de
kroeg gaan. Ik zou 'n voorbeeldig anti-revolutionair
echtgenoot wezen, zooals ik nu hoop nog eenmaal
al was 't dan ook niet meer dan verdraagzaamheid
in onze Volksvertegenwoordiging, is naar de maan.
't Is verdachtmaking en kwade trouw al wat de klok
slaat. Elk beginsel van overtuiging ook elk kwasi
beginsel van kwasi overtuiging moet op de spits
worden gedreven, 't Is alsof we in 'n soort van Kerke-
lijken Staat leven, waar eerst uitgemaakt moet wor
den wat 'n mensch denkt Van de Drieëenheid of de
opstanding des vleesches, eer hij geacht kan worden 'n
goed staatsburger te zijn. Maar we leven niet in 'n
Kerkelijken Staat. Goddank niet! We leven in een
staat, waar orthodoxen en libertijnen, Roomschen en
ntet-Roomschen, Joden en Doleerenden, Christenen en
Paganisten, waar alle staatsburgers vrij en onafhan
kelijk denken mogen over elk maatschappelijk vraag
stuk, over militiewet en bakkerswet, over kiesrecht en
ongevallenverzekering. En waarover ieder zijn meening
mag zeggen. En alle luid-uitroepen van godsdienstige
beginselen beter gezegd van „Kerkelijke" beginse
len is kruit en dynamiet voor dien gevloekten po-
litieken antithesestrijd, cfëor Dr. Kuyper zoo vurig
gewenscht.
En daarom zou 't niet alleen verstandig, maar ook
wijs en nobel geweest zijn van Heemskerk, om iets
anders te zeggen, dan hij nu gezegd heeft in die
berucht geworden Memorie van Antwoord.
Waarover zal nu in de naaste toekomst weer 't
meest gekeven worden? Welke principieele onderschei
dingen zullen er nu weer bedacht worden door den
strijder zonder ruste? Had Heemskerk als Eerste Mi
nister zijn standpunt van verdraagzaamheid en neutra
liteit niet kunnen handhaven? Hij zou dan eerlijker
gestaan hebben tegenover zijn geweten, tegenover zijn
collega's, tegenover gansch 't volk. Wat moet hij aan
de Koningin antwoorden, als Zij vraagt, hoe er nu
op eens weer zoo'n herrie is ontstaan? Of doet de
Koningin zulke vragen niet? Vraagt Zij nooit eens
wat 'n „paganist" eigenlijk voor 'n ding is, en wat 't
woord „antithese" beduidt, en wie al die kool en kul
koek verzint?
'k Wou Ze 't mij eens vroeg. Dan zou ik zeg
gen: „Al die kool en kulkoek, Mevrouw, zooals Uwe
Majesteit met rede veronderstelt dat 't is, die wordt
verzonnen, door iemand, die geteld mag worden onder
de geleerdste mannen van ons land, maar die zoo
barbaarsch vroom is, dat ie van pure vromigheid nooit
anders dan ruzie maakt; aie zoo barbaarsch heerseh-
zuchtig is, dat ie zich aanstelt als 'n regeerend
vorst en zich zeer verwondert, als er in 't land iets
zou gebeuren, waartoe hij geen orders gaf. Hij schermt
maar met vele vrome woorden en als hij 't daarmee
niet winnen kan, dan. gaat ie schelden. Als hij dan
verschillende partijen tegenover zich ziet, dan gooit
hij door 'n enkel woord, 'n twistappel tusschen hen
in, en 't moet dan al heel gek loopen, als een of
meer hunner hem niet bijvallen. Zoo is 't nu weer
precies eender gegaan. Vandaar al die herrie."
Dat zou 'k zeggen; en dan zou 'k eens zien, of ik
er de Koningin niet toe kon brengen, om 'm, als hij
uit Berlijn terug komt, over de grenzen te laten zet
ten. Iemand die huisvredebreuk pleegt, krijgt boete
of gevangenisstraf. Is iemand, die landsvredebreuk
pleegt, minder gevaarlijk?
Maar van en over dit alles had niet gesproken be
hoeven te worden, als Heemskerk wat meer „man uit
een stuk" geweest was. En als hij op dit oogenblik nog
tot dit inzicht kwam, dan zou 't nog niet te laat
wezen.
Geef de kool prijs, Excellentie! Spaar de geit, als
't kan; goed! Spaar den wolf, ook goed! Maar geef de
kool prijs. Er is zooveel kool in 't land en er zijn
zooveel koolverkoopers, dat heusch 'n Eerste Minis
ter daaraan niet mee behoeft te doen, om 't zaakje
loopende te houden. Zeg beleefd, maar flink tegen
Dr. Kuyper; Ja, hoor 's, vader, alles goed en wel,
maar bij slot van rekening is de Koningin 's lands
Hoofd en ben ik Eerste Minister, en verantwoording
schuldig alleen aan mijn geweten, het Volk en de
Koningin, en niet aan Dr. Kuyper. Als Ge mij met
Uw meerdere ervaring en Uw geleerder hoofd 'n wij
zen raad kunt geven, goed! Ik ben geen betweter.
Maar denk niet, dat 't mijn plan is, naar uw of iemands
anders pijpen te dansen. Ik ben geen marionet, en Gij
zijt hier niet de spullebaas om aan de touwtjes te
trekken. Wat we doen, dat doen we als vrije mannen, en
niet omdat een ander dat begeert. We zijn van huize
uit „Geuzen" tenminste de meesten onzer en
nog van 't zelfde gevoelen, als die driehonderd, die
bij Margaretha te Brussel op bezoek kwamen.
„De pols verdraagt geen keten,
Geen prikkel duldt de hiel;
Maar vrijheid van geweten.
't Is de ademtocht der ziel."
Of denkt ge soms, dat w ij geen ziel hebben? Denkt
Ge, dat we zoo slecht regeeren, als we niet over „pa
ganisten" en „antithese" zwammen? Laat ieder op
zijn eigen wijze trachten zalig te worden, en laat ons
kalm en rustig voortwerken aan het geluk van Volk
en Vaderland, aan 't geluk van de duizenden, die naar
uw eigen uitspraak „niet wachten kunnen, geen dag
en geen uur".
Dat moet Ge zeggen, Excellentie, en geen kool meer
verkoopen. Heusch, dat is 't beste, ook voor ons, die
toch altijd nog tegen U opzien. Totdat
Maar we hopen, dat 't zoover niet komen zal.
H. d. H.
Correspondentie.
Geachte Heer Reuvers,
Uw vriendelijk schoon duidelijk merkbaar inge
houden schrijven in de „Schager" van 3 December,
heb ik gelezen, en 't spreekt vanzelf, dat ik dit moet
beantwoorden.
't Spijt mij, dat Ik u met mijn misschien wel 'n
beetje krasse uitdrukking heb „verbaasd", om 't andere
woord, dat u niet geschreven hebt, niet te gebruiken.
Laat mij daarom beginnen, u openhartig te bekennen,
dat ik nooit van de spelling van Kollewijn eenige nota
heb genomen, omdat ik ze van aanzien zoo leelijk
vind. Dit is misschien .heel verkeerd van mij, en ik
kan me voorstellen, dat iemand mij om die reden
zou kunnen verdenken van oppervlakkigheid. Er is
misschien veel voor die spelling te zeggen, evengoed
als voor de reformkleeding der dames; maar ik voor
mij vind beide afschuwelijk.
Ik ben te ver afgedwaald van de scholen, waar ik
onze mooie Hollandsche taal leerde kennen en lief
overtollige suiker gauw verdwenen, want dan is dc
ademhaling der eellen zeer levendig. Met zoete aard
appelen heeft men dus slechts geduld noodig en dan
komt de zaak weer geheel in orde. Hoe warmer men
ze na het zoet worden bewaard, hoe spoediger ze weer
bruikbaar zijn.
Het komt er' dus op aan om de aardappelen tijdens
de vorst zoo te bewaren dat ze niel te koud worden.
Een vorstvrije kelder, die voldoende droog is, is de
meest geschikte bewaarplaats voor aardappelen. Zoo
lang het nog niet koud is, dient de kelder flink ge
lucht Ie worden. Tegen het voorjaar, als de aardappels
neiging vertoonen om spruiten te vormen, verlegt men
nu en dan voorzichtig en wel liefst op droge plan
ken of een laag droge turven. Groote partijen worden
geregeld over geschept. Juist het verleggen is een goed
middel tegen hel spruiten.
In verschillende streken, waar men groote partijen
aardappelen teelt voor den handel, heeft men onder
de hulzen of schuren groote vorstvrije aardappelkel
ders of vorstvrije schuren.
Wie geen kelder heeft en de aardappels op een
hoop of in een kist moet bewaren, dient acht te ge-
yen, als het gaat vriezen.
we onze jonge hoofden martelden, om 't tot 'n op
lossing te brengen.
Maar wij jongens vonden de oplossing niet, omdat
we niet hadden bedacht, dat 't schuitje, dat een
voorwerp tegelijk van den eenen kant naar den an
deren had kunnen brengen, ook in staat was een
voorwerp van den anderen naar den eenen kant te
vervoeren. Daarin schuilde de oplossing, die de jonge
re lezers van dezen brief nu ook maar eens vinden
moeten.
Dit sprookje is de zuivere teekening van den toe
stand, waarin 'n mensch verkeert, die twee vijandig
tf genóver elkander staande elementen te vriend moet
houden: Een huismoeder, die aan den eenen kant 'n
driftigeu man heeft en aan den anderen kant 'n zoon,
die wel eens te laat, of „met 'n bril op" thuis komt.
'n Meesterknecht, die staat tusschen 'n teveel eischen-
den patroon en te weinig opschietende werklieden, 'n
Mensch, die graag alles geniet wat er te genieten
valt hier op aarde, en toch zijn kans op de eeuwige
zaligheid niet wil verliezen. Dit sprookje Is de ken
schetsing van aller menschen toestand in wel dui
zend dingen, 't Is de kwestie van „hebben en tegoed
si Düs Placet ïi voorbeeldig paganistisch echtge- krijgen, om nu nog veel of zelfs maar iets te weten
van etymologie; maar als ik er den tijd voor nam,
om mijn oude cahiers nog eens na te snuffelen, dan
twijfel ik er niet aan, of ik zou heel wat gegevens vin
den, om te bewijzen, waarom onze taal zoo en niet
anders, waarom „koper" als metaal met een, en „koo-
per" als handeldrijvend mensch met twee O's moet ge
schreven worden; waarom stoel „mannelijk" en tafel
„vrouwelijk" Is. „Dat die woorden aan de pen van d e
schrijver zijn ontglipt", zou ik zoomin kunnen zeg
gen als schrijven, omdat ik geleerd heb te spreken
van den boom, den meester, den leeraar, den alles
wat mannelijk is, wanneer dit in den vierden naamval
staat; terwijl ik toch heusch niet, o zoo geleerd of
schoolmeesterachtig doe.
Ik stuit in uw kleine briefje op 't woordje „stuitte".
Waarom schrijft u dit met 'n dubbele „t", als u 't
niet doet om den verleden tijd aan te duiden? De
uitspraak blijft dezelfde. Maken woorden als „leraren"
en „zo" of „zoals" en „zoveel" op u geen wonderlij
ken, om niet te zeggen „mallen" indruk? Op mij
maken ze den indruk van de menschen, die jassen
aan hebben, waar de knoopen van werden afgesneden,
of van vrouwen, die „reform" dragen en, naar Speen-
hofs woord „nergens frisch of mollig" zijn.
't Is waar en 't strekt mij misschien tot schade
-- ik ben nooit diep, zelfs niet „skindeep" op de
Kollewijnsche spelling ingegaan, evenmin als op de
reformkleeding, maar heb het toch altijd van Prof.
Treub heel goed kunnen begrijpen, als hij van de
reformcostumes sprak als van „hobbezakken", en dat
Speenhof, die zelf 'n „Cyrano-das" droeg, den gek
srak met dat wonderlijk toegetakelde vrouwvolk.
Zouden de Heeren Treub en Reuvers en Speenhof
en anderen, 't dan ook niet begrijpen kunnen, dat ik,
de in mijn oog zoo afschuwelijke nieuwe spelbeweging
„lerredraaierij" noemde en „malligheid"? Denk niet,
geachte Heer Reuvers, dat Ik aan de zakelijkheid en
doorkneedheid der door u bedoelde „Opstellen" van
den heer Kollewijn twijfel. Evenmin als ik twijfel aan
noot te worden. Ofschoonde buren zeggen, dat 't
Üan hoog tijd wordt. Maar ik leerde van Paulus uit
zijn Hebreërbrief, dat zij niet haasten, die gelooven.
En als ik zoo'n ijveraar was voor Zondagsheiliging
als Dr. Kuyper voorgeeft te zijn, dan zou ik 's Zon
dagsmiddags geen biertjes gaan zitten drinken op den
Boulevard Anspach, maar in den een of anderen mid-
dagdienst gaan luisteren naar de verklaring van een
of ander duister woord in de Heidelbergsche catechis
mus. Dat wil zeggen: als ik er ook orthodox bij
was. En als ik, zooals hij, het land deed daveren van
mijn vroomheid, dan zou ik heelemaal geen biertjes
drinken en niet zoo met iedereen ruzie maken, waar
dat biertjes-drinken waarschijnlijk niet onschuldig aan
is. En ik zou in 1877 't beroep in Oosthem w e 1 heb
ben aangenomen, al had de pastorie maar eenen vleu
gel, al was er geen weg van Oosthem naar IJlst, al
was er geen telegraaflijn van Oosthem naar Sneek ge
weest. En ik zou er bij bedacht hebben, dat Jezus
waarschijnlijk niet eens geweten heeft wat 'n pastorie,
laat staan 'n vleugel vaui 'n pastorie was, en van tele
graafdraden naar allen schijn nooit gehoord heeft. En
ik zou niet zooveel noten op mijn zang hebben, en
mij wat meer voegen naar 't nederige en eenvoudige,
en niet zoo den baas spelen en de lui niet zoo
zand in de oogen strooien, en niet telkens wat anders
verzinnen van „these" en „antithese", van „Christe
nen" en „Paganisten", om de lui tegen elkaar op te
zetten. Ik zou meer Christelijker denken en wat
Christelijker doen en niet de menschen laten schrik
ken, alleen als ze mijn naam maar hoorden.
Maar laat mij eindigen met mijn boutade over men
schen, die niet doen zooals ik zou doen, als ik in
hun schoenen stond.
't Is in allen ernst erg genoeg, dat alleen op 't ge
rucht van Kuypers naam de bitterheid en de haat in
de Tweede Kamer Is vertienvoudigd. Heemskerk weet
niet, hoe hij zich keeren of wenden moet, en de be
trekkelijke rust, de kwasi yvederzijdsche waardeering