I.
Amsterdamsclie
1
52e Jaargang. No. 4425.
Vrijdag 25 Dec. 08.
TWEEDE bLAD.
clxxtv.
FEUILLETON.
■RSIPRP
Kerstmis.
Er is iets bij uitnemendfieid wijdends in de nade
ring en t vieren van l Kerstleesl. De korie Decem
berdagen met hun vroege en lange avonden, die ons
opsluiten in onze kamers en ons vriendelijk dringen
lol huiselijk en gezellig samenzitten, brengen er ons
ook toe veel te lezen en na. te denken. De poëzie
van t Oosten, onze Westersche natuur zoo vol
komen vreemd klopt zacht bij ons aan, treedt on
gemerkt binnen, slaat n boek open vol rijke vertel
lingen, en eer wij zeli 't weten, luisteren wij aan
dachtig naar verhalen van n rijker verbeelding dan
de onze, en laten onzen geest gaan op wegen, waar
aan wij in ons dagclijksch gedoe en in meer nuchtere
slemmmg niet heboen gedacht.
De koude, gure, barre Decemberavond, met zijn
grijzen baard en besneeuwden mantel, kan voor de
gelukkigen, die n kamer, vuur, licht, boeken, vrien-
ücn heoben, een fee worden van warmte en gezellig
heid. Het gestorven leven in de natuur daarbuiten kan
n nieuw leven van nadenken en overweging, van
vroomheid en toewijding doen geboren worden binnen
in ons; en als de kortste winterdag valt, om zijn
langsten en donkersten nacht binnen te gaan, kan ii
biijder zon haar licht doen opgaan in de harten der
menschen en daar zaden doen kiemen, achteloos er
in gevallen, van goedheid, vroomheid, deugd, menschen-
lietdc. om straks uit te botten en zich te ontwikke
ten tot hoornen, waarin „alle vogelen des hemels neste
len kunnen.'
December is de maand der Heiligen, die den men
de sfeer der wonderen bereikte? Is er eenig rede-
neerend mensch, die dil aan de Liefde euvel duiden
zou, ol tiaar van overdrijving zou willen beschuldigen
ik Kan i niel, al zou ik i ook willen; eu ga m ge
dachten mei naar mee, 0111 üe herders le zien om
stellen bij l licht, dat van den hemel valt en de
noodschap te nooreu door engelen hen gebracnl. ik
wil allen noodigen mee le gaan met de herders en met
hen aankloppen aan die nut, en mede l wonder aan-
staren, dal daar ligt „in doeken gewonden onbe-
I kend nog aan de wereld, waarvoor nu slecnts her-
j ders, maar straks „koningen zich zulhjn neerbuigen;
voor dat wonder van mciischelijke majesteit, dai de
belde Gods in mensehclyke Handelingen en in men-
schehjke taal zai doen su°alen op aarde. Hier ligt dal
wonder, onaanzienlijk en gering, maar Gods aunachl
zal hel zich doen ontwikkeien lot n Slad op n berg,
lol n Bron van levend Water, tol n Heilfontein, to,
'n Boom, tot 'n Weg, tot 'n Poort des Gevent, Hier
ligt dat wonder En weet de onnadenkende mensch
nog niet wat dit zeggen wil? Luister, daar klinkt net
dichterwoord, het woord van den ziener, uit den mond
der engelen, die 'l doen schallen over de wereld:
„Eere zij God in den Hooge,
Vrede op Aarde,
ln Menschen een Welbehagen
houdt op te duren, de zon stijg» ten hemel, zielen out- krach of dief8ta, van „iamanteD ter waarde van hou
waken cu bloeien jl-> rozen tui iijplietd, Gods eer
wordt gezongen, Gods Mede daalt op Aarde neder.
Ja, de bisschop van Vlvra kwam om zijn Opper
priester aan te dienen, die ons nog iets anders en
beters geven zou dan hij. Wiens last hij volbracht
op zijne wijze. De Decembermaand is door hen ge
worden lot 'n Heilige Maand, 'n maand van lielde
en minne, en zij wil wezen een tempel van geluk,
waarin kinderen lachen en engelen zingen, waarin
vriendschap haar vriendschap mag uilzeggen, en liefde,
als tolk van 't Evangelie, haar blijde boodschap zendt
van Noord naar Zuid Welke liefde niet is ontspro
ten aan de liefde van 't Evangelie, ook al werd' dit
pas gisteren in klanken verstaan? Hoe vloeit t Evan
gelie, hoe vloeit de maand December, bij de viering
van haar Kerstfeest, van die liefde over. De weelde
volle bloesems van Mei worden door de schoonheid
der rijke vruchten van December in schoonheid over
troffen. De liefde van 1 Kerstfeest kenl geen grenzen
zooals de liefde van den vijfden December die kende,
die nog wist van loon en straf en in kinderlijke ver
beelding' nog dreigde met de roede. Haai- liefde is
overstelpend en begaat goddelijke dwaasheden, zooals
menschen doen. die elkander innig liefhebben, en el
kander alles, alles, alles vergeven. Weet 5 December
eau loon voor deugd, van slraf voor overtreding.
Kerstmis mei zijn engelenzang, mei zijn Evangelie
hen hebben willen leeren wat liefde voor 'n mensch lacht om die berekenende, overwegende wereldwijsheid
beleekenen kan. '1 Is 'n openbaring van ongekunstel
de blijdschap en vroom geluk. De heilige Bisschop,
die de deur van December open duwde, werd begroet
met kindergejubelhet heilige Kerstfeest, dat de hand
heeft uitgestoken naar de kruk om de deur der maand te
sluiten, hoort 'n zang van engelen. Dat lieve Kerst
feest met zijn rijke symbolische vertellingen van wonder
geboorte en aanbidding, van herders en koningen, van
11 ster die den zoekende vóórgaat op zijn weg, van
'11 schuldeloos kindje en van n moeder, „die alle
deze dingen bewaarde in haar hart", dat lieve Kerst
feest wil de opperste uiting wezen van die nobele
blijdschap, van die hooge vreugde en dat rijke geluk,
dat 'n mensch bezitlen mag, die hoopt en gelooft en
lief heeft. Het goddelijke „welbehagen in den mensch"
waarvan de engelenzang spreekt, is hem de overwin-
ningskreet der toekomst, de ster, die hij volgen wil,
het kindje, waarvoor hij buigt, de leidsman ten leven.
Och. praat mij toch niet van dingen, die volgens
mathematici en natuurkenners niet gebeurd kunnen
zijn. niet werkelijk gebeurdZij kunnen volgens
mij óók niet gebeurd zijn; Maar wat geef ik daarom?!
Zijn ze daarom minder schoon, minder leerzaam'? Heb
ben ze daarom minder waarde?
Ge kunt de verhalen van het kindje en de herders,
van de engelen cn de koningen erbij, wat mij be
treft. gerust naar het rijk der legenden verwijzen
maar hebt ge daarmede hunne symbolische beteeke-
nis uitgewischt hun waarheden le niet gedaan? tuin
waarachtig profetisme tot leugen gemaakt? Voorzich
tig Bedenk, dat er dingen zijn, die zich van looche
ning en ontkenning weinig aantrekken, en die toch
weer uit hun graf opstaan, als men ze voBr goed he
graven acht Een historische waarheid kan wel
weerlegd, en bewezen worden 'n verzinsel te zijn,
maar 'n geestelijke niet.
Daar werd 'n kind geboren, hulpeloos en teer. en
hij groeide op en nam toe in genade bij God en
menschen; ..hij sprak als machthebbende en niet als
schriftgeleerde", hij haatte de zonde en had den zon
daar lief. hij ..ging predikende en goed-doende het
land door", „hij schold niet als men hem schold, en
als men hein sloeg sloeg hij niet weder", hij is ver
zocht geweest in alle dingen" en niet bezweken, „heel
het volk liep hem na", hij bad voor zijn vijanden
en stierf gewillig
Is 'I wonder dat de eeuwen naar dit mysterie van
menschelijke volkomenheid en mensehelijke grootheid
mei on'^g heeft opgezien? Is 't wonder, dat de lief
de die dichteres bij uitnemendheid en bij de gratie
Gods de handen aan haar speeltuig sloeg en den
iuliel van haar loflied zoo hoog deed stijgen, dat deze
en eisehl. dat gij zult liefhebben zónder voorwaarden
zónder uitzonderingen; dal gij zult liefhebben, die 11
haten dat gij zult leenen aan hen. van wien ge niets
terug kunt verwachten. Het Evangelie kent uwe heden
kingen. maar valt 11 ii? de rede. en zegt: „Ais gij
lief licht, zooals ik liefheb, dan zult gij spreken zoo
als ik spreek en doen zooals ik doe.„Ik weel 't wel
zoo gaat het voort, daar is 'n wereld van contracten
en hundteekeningen „ondergeieekende verklaart" enz
van schuldbekentenissen en waarborgen, waarin 'I
luiiiciUjj ui .uenscnen 11 w ctncuagcu
lensciicn vien Zijn overwmningsieest
L.e Zoon «les
Ziel, ruiju vrienden uil moet de uitkomst wezen
van ue pioieüe, (Jbe l iversueesi ons brengt. Dil is
ue nuoiUaKcujKc consequentie van net Gvaugelie. Zal
een uier gasten kunnen weigeren aan de uituoodiguig
genoor le geven Zai een dier gasten, lammen, uoo-
«en, Kreupelen,n auueren gasi, uie o anuere kwaal
neen uan mj zeil, scneei 01 met bitterheid durven aan
zien'.' 01 zijn Wij allen niet lam en dooi en blind en
zwervend'; Zijn wij uilen niet staande aan „de uitboe
nen uer stad wandelend „op zijwegen'ver van den
gioolen, koninKhjKen weg uer Gerecuugneid? Zijn wij
mei geroepen uu onze onzuiverneid? Ui» benooi en w ij
101 de „vuiKomenen de „votmaaxien'de „grooten'
die voor de uttnoouiging van uen Zoon des ateuscheu
om tot zijn Brunoit le komen, iieuuen heuanki? Ban
weet ik met m wiens plaats ik liever wezen zou. Dan
zou in nog eer at de kwalen en ziekten wenschen, die
ooit Panuora heelt losgelaten uil haar doos, ar de
smarten tijden waaraan ooit n Job onderworpen werd,
al de zouden misdreven hebben waarvoor Israël is
gestraft, dan dal ik zóó „volkomen", zóó „volmaakt
zóó '„onberispelijk was, dat de Zoon des Menschen
mij, vanwege mijn bravigheid met rust het, en ik voor
de uilnoodiging lol zijn. Bruiloft niet in de termen viel.
Is l waarheid wal ik hier zeg, en doe ik niet als
wel anderen doen, die ook gaarne ten bewijze hunner
schuldbewTistheid en kleinheid zulke woorden uitspre
ken, maar toch de stille overtuiging hebben, dat zij
n voorbeeld zijn van deugd en plicntsbelrachting? is
de beschuldiging van „zweren en etterbuilen' niet ai-
tijd van toepassing op onzen buurman, of 'n verren
kennis, n oom, 'n neef, 'n broer, die dit maar nooit
wil inzien? E11 vinden we niet, dat 't er best mee
door zou kunnen, wanneer alle menschen waren, zoo
als wij zijn?.... Mee 'door zou kunnen? 't Menschdom
mocht geieliciteerd worden, als 't zoo was. Wat is er
op ons aan te merken? Betalen we onze belasting niet?
Zijn we soms kwaadsprekers of dieven? Hebben we
ooit valsche munt geslagen of brand gesticht? Vegen
we onze voeten niet, als we binnen komen? Gaan we
niet behoorlijk naar de kerk en luisteren we daar dan
niet aandachtig? Mee door zou kunnen?: Ik heb gis
teren nog '11 dubbeltje gegeven „Voor 't Kerstfeest
der Armen" in den ijzeren pot der Heilsoldaten en
aan Mevrouw gezegd, als die arme ouwe man weer
komt, dat ze in dan maar 'n paar kwartjes moet
geven. Moet 'k soms nog meer doen1 Ik blijf er
bijwanneer alle menschen zoo doen als ik op
dit ,,ik" moet gedrukt worden dan kan 't niet al
leen er wel mee door, maar dan zal 't best afloopen.
Ik geef 'n dubbeltje aan den vuilnisman, 'n kwartje aan
de werkster als 't nieuwjaar is, ik vloek niet, ik drink
niet, ik ben geen oplichterStop, stop: asjeblieft,
en draaf niel zoo door als ge 'n liedje zingt van uw
eigen lof. Ik hoorde van 'n hoog gestoelte eens de woor
den citeeren„Ik ben geen echtbreker, geen dief,
- 01 o-j
goed doen alleen geschiedt aan hen, die ons goed 1 moordenaar', en er volgde op:7,'t Was nogal wat moois
VERTELLING
van
ERNST ZAHN.
8.
De joelende schaar zag daarboven het huis van de
weduwe Aschwonden staan. En een schreeuwde: „daar
woont de hond!" Hij krijschte het zoo luid, dat allen
naar het huis keken.
Slaap je al, hondsvod?" riep Joost Muheim naai
de vensters van het huisje van de weduwe. Hij lachte,
alsof hij zeer geestig geweest was, lachte zooals een
dronken mensch doet en de anderen deden evenzoo.
Zij kwamen onwillekeurig op het huis toe en joel
den weldra allen voor de deur.
„Ecicit ons hem een slaapdeuntje zingen, biulde
een jonge kerel en hij zelf begon reeds luid een wijsje
te schreeuwen. Luid stemden de anderen bij.
Daarop rinkelde op eenmaal glas. Joost Muheim
lachte luid. Hij had een steen door een venster ge
worpen Hij wist misschien niet meer wat hij deed.
De anderen brulden als dollen over deze heldendaad.
Het was een leven als een oordeel
In de deur van het huisje stond iemand. Hu was
barrevoets, slechts in broek en hemd, hij moest zoo uit
zijn bed zijn gestapt.
Uit den troep der dronkemannen gilde een stem:
„daar staat hlj!"
Een ander spotte: „hij luistert liever van dichtbij
naar ons liedje."
Mozes Aschwonden was goed te herkennen. De
granietplaat die als stoep diende en waarop hij
stond wierp een zwak licht af, ook schemerden zijn
bloote voeten en zijn wit hemd in de duisternis. Maar
doodsbleek waren gelaat en hals en daarop brandde
het roode haar.
Joost Muheim naderde den jongeling. „Wat wil Jij
schreeuwde hij hem toe.
Mozes gaf geen antwoord. Het leek wel, alsof hu
wilde terugwijken.
üe jongen die zooeven geschreeuwd had en die de
zaak meer als een grap, dan als iets ernstigs behan
delde, trad naderbij, haalde diep den hoed af en hoon
de: ,!llet doet mij leed, wanneer wij u in den slaap
hebben gestoord, groote mijnheer.
Bijvalsgelach volgde op deze woorden.
„Maar wanneer Jou dat niet past, kan je het zeggen,
doen. zooals men den hoed afneemt voor iemand, die
ons groet, een wereld van versland en „behoorlijk"
overleg; maar die wereld is mijn wereld niet; want
evenmin als zij de dwaasheid mijner liefde zou kun
nen toegrijpen, evenmin heeft zij begrip van haar
vuur."
O. beminnelijke overdrijving, die zeggen durft:,.Hebt
uwe vijanden lief'" O. goddelijke vermetelheid, die 't
durft gaan ondernemen van de aarde een hemel te
maken: Die zondaar en zondares beiden aan 't harte
drukt en kronen wil met de kroon der kinderen Gods
O. wonder van liefde, die de zon laat opgaan over boo-
zen en goeden, en regent over rechtvaardigen en on-
rechtvaardigen. die alle mcnschenkinderen, met al bun
zonden en afdwalingen, lief heeft met dezelfde liefde.
Och. laat ons toch geen al te groot medelijden be-
toonen met die verongelukten en gevallenen, waar wij,
naar ons eigen pharizeeisch oordeel, zoo verre boven
staanMedelijden kan zoo scherp wonden. Laat ons
hen, naar 't voorbeeld van Evangelie, alleen liefheb
ben. zonder meer. Laat ons eindelijk eens ophouden
te praten over „zondaars en tollenaars", over „ver
ongelukte vrouwen" en „afgedwaalde mannen", over
„kreupelen en dooven", die 't spoor bijster werden, en
ons op 't afgebakend schapenwegje van fatsoen en
orde in den steek hebben gelaten. Laat ons toch niet
zoo afgepast te werk gaan in ons geven van goedheid
en liefde, waar 't Evangelie ons zulke l>etere voor
beelden gif. Weet ge wel wie de Zoon des Menschen
genoodigd heeft tot de Bruiloft van Zijn Messiasrijk?
'n Zonderlinger gezelschap kunt gc u niet voorstel
len Gaat heen, zoo zei hij tot zijn dienaren, en roept
tien, waar ge ze vindtlammen, blinden, dooven, kreu
pelen. armen, bedelaars, zwervers. roept ze. en
brengt ze op mijn Feest. En de muzikanten vooraan,
de Zoon des Menschen in het midden, daar gaat de
stoet. De vreugde stijgt, de reien juichen een jubel
van welkom de spijzen geuren, de wijn fonkelt, nacht
bloemen gaan open in 'n glans van licht, gestorven
harten ontwaken ten leven in 'n sfeer van eindelooze.
alles liegrijpende. alles vergevende liefde, de nacht
wierp Joost boosaardig daartusschen. De macht van
de anderen in den rug, gaf hem een moed, dien hii
anders wellicht niet gehad had.
„Ga jij naar huis," zeide Mozes.
Wie vlak bij hem stond kon zien, hoe het bloed
hem naar het hoofd drong, nu was het aan zijn hals,
nu aan zijn slapen, nu
„Jij wilt mij naar huis zenden, jij," brulde Joost
en zwaaide met zijn vuist naar het gelaat van Mozes.
Zijn makkers drongen nader en nader, meer om te
zien wat er zou gebeuren, dan om hem te helpen. Hij
meende evenwel in zijn noes groot en dapper te moeten
doen. Plotseling sloeg hij Mozes met de vuist in het
gelaat.
Deze week in de gang terug, bliksemsnel, en even
vlug sprong hij weder naar voren. De oude knecht
wankelde, rolde buiten de schaar van zijn makkers,
zeide niets, hapte naar lucht en dan viel hij als een
blok op den grond.
De anderen hadden toegekeken. Sommigen lachten,
de anderen keken verbaasd; zij meenden dat Muheim
in zijn roes had gedaan wat hij deed.
Een enkele riep: „Hij heeft hem bezeerd."
„Hij heeft hem gestoken!" schreeuwde een oud
man, die zich over den gevallene had heengebogen.
Alten drongen nader, er lag bloed op den grond.
Men hield zich nu druk met Joost bezig. Maar het
hielp niemendal. Hij had zijn laatsten adem uitge
blazen. De dolk was diep in de long gedrongen. In een
enkel oogenblik was Joost Muheim doodgebloed.
Nu keken de menschen naar Mozes om. Zij dron
gen het huis binnen en schreeuwden en raasden.
In de woonkamer stond een kaars brandend op de
tafel. Zij dreigde uit te waaien, toen de deur werd
opengerukt, want ook de balcondeur was wijd open.
„Waar is de ellendeling?" krijschten de boeren.
De weduwe stond half aangekleed aan de tafel. Haar
magere armen waren naakt, het grijze hoofd voorover
gebogen, zij beefde.
„Waar is hij?" schreeuwden de vervolgers.
Zij gaf geen antwoord. „Maria, Moeder Gods, steun
de zij en moest dan gaan zitten. Haar beenen droe
gen haar niet langer.
Twee liepen er naar de balcondeur en keken in
den nacht naar buiten.
„Hoor je wat?" vroeg de een den ander.
Zij liepen op het balcon om beter te kunnen luiste
ren. Het was als klonken van uit de verte haastig weg
snellende schreden.
De beide mannen stoven de kamer weer in. „Hij is
over het veld ontvlucht"! schreeuwden zij
De bende verliet het huis en eenigen achtervolgden
den vluchteling. Anderen droegen den dooden Joost naar
den zaagmolen en vertelden daar wat er was gebeurd.
ook. waar die man zich op beriep tegenover God-'"
Zouden wij dit van onze eigen deugden ook niet kun
nen zeggen? Waar schuilen onze deugden en waar
tronen onze ondeugden? Moeten we 't rtiet omkeeren.
en vragen waar onze deugden tronen en onze ondeug
den schuilen? Dan wordt 't er niet beter op. Kun
nen we ons alleen beroepen op deugden, die op den
klaren middag gaan wandelen en op de straten in
't oog vallend gegroet worden? Kennen wij alleen maar
die zonde niet, die den justitieraad samen roept, en
de gevangenis opent, of bij het kantje af naar
strop of revolver doen grijpen? Nu ja, als 't zoo met
die deugden en die zonden staat, dan kan 't er ook
met ons nog wel mee door. Vraag 't maar aan Judas.
Vraag 't maar aan Grete Beijer of aan Mevrouw Stein-
heil. Maar vraag 't bij vergissing niet aan Jezus of
aan Paulus; want dan kondt ge wel eens 'n antwoord
krijgen, dat u niet beviel.
En zoo sukkelen we maar voort, glinsterend van
ingebeelde bravigheid, niet wetend, dat wie in e e n ge
bod te kort schoot, schuldig staat tegenover de gan-
sche wet. Zoo sukkelen we maar voort, 't hoofd schud
dend over onzen buurman, die vergeten heeft zijn ge
wichten te laten ijken en intusschen onze eigen schaal
n wipje gevend, om spoediger aan 't gewicht te zijn
't Is altijd de buurman, altijd 'n ander, die 's morgens, ten er Trapma'n eens toe "brengen mijn
als t nog bijna nacht was zoo n leven maakte en als en' dan MU geen ?aad ^el
u'o naar riJin hom 1 iorp nn In ïtron rl nvpv Irlao-cm Har» 7iin
we daar dan, hem beschuldigend, over klagen, dan zijn
we toch slim genoeg om te verzwijgen, dat wij onzen
tijd verluierden en 'n gat in den dag sliepen. Luieren
is wel 'n andere zonde dan nachtbraken, maar 't is
toch 'n zonde, en 't staat niet aan ons te zeggen,
welke van die twee de grootste is. Omtrent elkanders
zonden tasten we in 't duister, ruim zoo erg als om
trent onze eigen zonden. Weten wij iets van een an
ders innerlijk ontroeren? Van zijn aanleg? zijn neiging?
zijn verlangen of zijn strijd? Weten we iets van ons-
zelven? Is op de kleine steentjes te loopen en in den
pas te blijven, voldoende om ook te kunnen getuigen ,,'n
onergerlijk geweten te hebben voor God en menschen"?
Want „ergerlijk" weegt zoowat even zwaar als 'n beurs-
derdduizend gulden. Weibreuk is wetbreuk en of ge
"n snoer parelen breekt in 't midden of aan 't einde,
als ze over den grond rollen, dan rollen ze over den
grond, de groote en de kleine, alle door elkander.
Willen wij niet geoordeeld worden, en vermeten wij
ons te oordeelen over anderen? Wat weten wij, dat
anderen niet evengoed of niet beter weten? Wat is de
kennis, die wij van onszelven hebben, anders dan
kennis van duisternis? Als 't licht van Christus' lief
de, Christus' barmhartigheid, Christus' goedheid ons
niet bestraalt, dan tasten wij mis, dan oordeelen wij
verkeerd, dan moeten wij zwijgen. Oordeelen zonder
liefde is kijken in 't duister; dan ziet men wat er
niet is; en wat er is, ziet men niet.
Willen wij groot zijn en geleerd en verstandig en
volmaakt, en klimmen wij daarvoor telkenB op 'n hoo-
geren stoel, tot schrik van onze huisgenooten, die zien
en weten, hoe wankel zij staan? Iets wat anderen niet
weten. Hebben we 'r bewustheid van, hoe diezelfde
huisgenooten zich om onzentwil oefenen in geduld
en hoe onze vrienden, evenzeer om onzentwil, zich
oefenen in zwijgen? Zouden we zijn, die we zijn voor 't
oog der wereld, wanneer alle menschen van ons wis
ten wat wij van onszelven weten? Hebben we 't kwaad
van anderen verzwegen en, indien we 't vermochten, hui
goeden naam gered? Of zijn wij springende gegaan
en vol van geestdrift naar Ebal, om anderen te ver
vloeken en konden wij den weg ter zegening, naar
Gerizim niet vinden? (Zie Deut. 27: 12 en 13)
(Een Engelsche spreuk zegt: „We must creep into
Ebal, and leap into Gerizim). Hebben wij bij 'n
overtredihg van anderen de buurt of althans den vrien
denraad niet saam geroepen, om te vonnissen en te
bannen, alleen maar om eens te laten zien, hoe solide
wij waren en hoe weinig er bij ons door kon? En heb
ben we aan den anderen kant niet gedaan, of er
voor ons althans geen wet, geen recht, geen fat
soen, geen orde bestond? En heeft dit laatste ons ooit
'n enkel moment ervan terug gehouden om anderen
te oordeelen en te veroordeelen? Ooit er toe gebracht
anderen lief te hebben, ook met hun tekortkomingen,
ook met hun zonden, ook met hun afdwalingen?
Tekortkomingen, zonden en afdwalingen, die precies
dezelfde waren als onze eigene. Hebben wij ooit er
aan gedacht, dat God misschien twee onzer overtre
dingen zou kunnen vergeven, omdat wij er een van
anderen verzwegen hadden?
Ik bin u, waar is 't einde van onze vragen, indien
wij onderzoeken en vragen zouden in hoeverre wij
schuldig zijn aan de niet-eere van God, aan den on
vrede op aarde, aan den tegenzin onder de menschen?
Want in onze harten is van „eere", „vrede" of „wel
behagen" geen sprake. Durft ge 't loochenen? Hoor
dan! „Wie zegt: Ik heb God lief, en hij haat zijnen
broeder, die is 'n leugenaar." „Wie ten onrechte toor
nig is op zijn broeder, die zal strafbaar zijn door 't
gericht, en wie hem voor „dwaas" zou schelden, straf
baar door 't helsche vuur." Of willen wij misschien
beproeven op 'n andere wijze den engelenzang tot
feit te maken, dan hier op aarde onder de menschen?
'n Kans om 't op andere wijze te doen, is er voor-
loopig voor ons niet. En we zullen wel moeten be
ginnen met 't allergewoonste; met eere te bewijzen
aan de kleinste menschelijke daad van liefde en trouw.
We zullen wel moeten beginnen met den vrede te
bewaren in onze binnenkamer, in ons huis, op ons
kantoor, in onzen kleinen kring. En als we geer welbe
hagen kunnen vinden in wat ons dagelijks omringt,
in onze plichten in onze medemenschen, dan zal er
van 't „welbehagen" der engelen wel nooit sprake zijn.
Gelooft me, vrienden, we zoeken 't vaak te hoog. We
zijn voorloopig nog op aarde, laat ons trachten 't hier
wat huiselijker, wat zonniger, wat liever te maken.
Wat minder kwaad gerucht, wat meer eere; wat minder
twist, wat meer vrede; wat minder tegenzin, wat meer
welbehagen in de menschen! Dat is 't recept.
Heusch, laten wij er maar mee beginnen, 't Hangt
van ons af en niet van de engelen. Christus' eigen
leven is daar, om. te bewijzen, dat die engelenzang zoo
verstaan moet worden. H. d. H.
Correspondentie.
L. R. Uw gezellig antwoord heb ik met genoegen
gelezen. Neenee, ik denk niet, dat die „foneties" is.
Dan komt er nog heel wat anders kijken. Ter gelegener
tijd en „zo en piassant" zal ik dat wel eens vertel
len. Maar genade, dat zal 'n zoeken worden, want bui
ten boekjes weet ik niels.
Wees, bid ik u, in 't vervolg wat voorzichtig met
woorden als „hoog" en „grote waarde". Zij moch-
salaris te ver
weten.
Dat viel als een bliksemstraal uit een helderen hemel.
Jozef Lombardi, die ook even meer dan noodig was
had gedronken, was dadelijk nuchter. Hij keek naar
buiten en zeide: „nu kunnen we niets beginnen. Mor
gen zullen we hem wel te pakken krijgen." Hij zeide
dit beslist en op zijn gewonen hoogmoedigen toon.
Maria en Angelika lagen reeds te slapen. Zijn moe
der wekte hij en vertelde haar het voorgevallene. An
gelika liet hij slapen.
HOOFDSTUK V.
„Wat wil je doen?" vroeg Maria Lombardi aan haar
zoon.
Zij stonden samen in de woonkamer. Het was den
morgen na het feest. De molen werkte niet. In zijn
kamer lag de doode Joost op een baar.
Jozef Lombardi was in Moriël geweest en zooeven
thuis gekomen. Zijn gelaat stond hard en wild. „Het
zou mij toch zeer verwonderen als we hem niet von
den," antwoordde hij. Het klonk zoo bitter en beslist
als het bij de uitdrukking van zijn gelaat paste. Zijn
stevige gestalte was evenwel vol bewegelijkheid. Hij
maakte verklarende handbewegingen en liep druk heen
en weer. Uitvoerig schilderde hij de moeder wat men
in het dorp had besloten te doen om Mozes Aschwon
den. den misdadiger in handen te krijgen.
Hij was nog midden in zijn vertelling toen Ange
lika binnenkwam.
Zij had een zwarte japon aan, die zij bij toeval had
aangetrokken. Sierlijk verhief haar blank halsje zich
daaruit. Het haar was in strengels om haar hoofd ge
slagen, maar het kroesde hier en daar los. Haar oogen
stonden wijd open. Men zag, dat zij geweend had. Zij
trad op haar stille manier de kamer binnen, ging naar
de plaats waar haar moeder stond en luisterde naar
haar broer.
„Het is voor mij éen eereplicht mee teheipen, of
liever vooraan te staan, opdat de ellendeling gegre
pen wordt." zeide Jozef nu. „Hij heeft onzen knecht
gestoken."
Weer liep hij de kamer op en neer. „Heb ik het
niet altijd gezegd? Is er niet altijd in het dorp over
gesproken, dat er iets zou gebeuren?"
Plotseling werd hij als razend. „Verrekken moest
dat hondsvod en vangen zullen we hem, al zouden
we er onder bezwijken," schreeuwde hij. Hij scheen
het noodig te vinden om zichzelf als een der eersten
te beschouwen die hier moesten optreden en dat scheen
hem geen onaangename opdracht.
Angelika keek haar vertoornden broeder, met de
hand op de tafel leunend, angstig en ook eigenaardig
aan.
„Doe dat niet," zeide zij nu zacht. Haar stem was
bijna niet te herkennen zoo diep klonk zij.
Jozef draaide zich naar haar om. „Wat?" riep hij
S. J. K. Telefoneeren komt van 't Grieksche „tele":
ver, veraf, en van „phone": geluid, stem; zooals tele-
grapheeren komt van: „tele" en „graphein": schrijven.
Zoo is dus 'n telephoon 'n verspreker en 'n telegraaf 'n
verschrijver. In 't Duitsch heet de telephoon dan ook
'n „fernsprecher". 'n „Telelaal" is een verreroeper, een
scheepsroeper, van „tele" en „lalein": spreken, 'n
„Teleskoop" 'n verrekijker, van „tele" en „skopein':
beschouwen. Enz. Zeker, vraag maar op. 't Zal gauw
genoeg uitkomen, dat ik 't ook in 'n boekje opzoek.
Of ik de Kerstdagen thuis ben? Als Ge mij bezoe
ken wilt, schrijf 't dan, dan blijf ik thuis. Met genoe
gen zelfs. Telegrafeer dan, Trapman kan u 't adres geven
als ge 't niet precies weet.
uit. „Je neemt dien kerel nog maar steeds in bescher
ming?"
Angelika teekende zenuwachtig figuren op de tafel.
„Ik heb steeds gezegd, dat jelui hem tot zooiets zouden
brengen," sprak zij en op Jozef toetredend, 'sloeg zij
plotseling de oogen op en keek hem vast aan. „Het
heeft zoo moeten komen. Jelui hebt geen van allen
rust gehad voor het zoover was en Joost was steeds
de eerste."
„Dat begrijp jij niet goed," antwoordde Jozef. Van
boosheid kon hij geen enkel woord meer zeggen. Hij
maakte manoeuvres om de deur uit te gaan.
Angelika trad hem evenwel in den weg. Nog nooit
had zij haar broer zoo aangezien. In haar oogen was
een uitdrukking, die hij noch ooit bij zijn moeder, noch
ooit bij zijn zuster had gezien. Zij probeerde met alle
macht om kalm te blijven.
„Ik smeek je Jozef, tracht het in het dorp zoo ver
te brengen, dat Mozes niet vervolgd wordt. Laat hem
loopen. Hij is reeds ongelukkig genoeg. Hij moet vluch
ten en steeds voort, nergens in de wereld heeft hij
meer een rustige plaats."
Jozef wist van pure verbazing niet wat hij moest
antwoorden. Hij zeide: „ik geloof waarachtig, dat wat
mij al een paar maal door het hoofd is gegaan, dat
jij wat met Mozes hebt, je bent
Hier viel de moeder, die aan tafel was gaan zitten,
hem in de rede. „Twist niet," en zich tot Angelika
wendend zeide zij scherp: „iemand als Mozes verdient
geen medelijden. Ik heb lang geduld gehad met die
menschen daar, nu geloof ik ook, dat het van een zeer
verdorven soort is."
De opgewondenheid van Angelika werd nog groo-
ter. Afwisselend moeder en broeder aanziende riep zij
uit: „nu is het gemakkelijk hem te schelden. Maar
wat er al zoo is gebeurd, eer het zoo ver was, dat zijt
ge geheel vergeten."
„Wat komt jou in het hoofd," antwoordde Maria
Lombardi.
Zij liet zich echter niet het zwijgen opleggen. Haar
binnenste, dat lang gezwegen had, kwam in opstand.
Onstuimige, van lang onderdrukte ontroering sidderen
de woorden kwamen van harelippen. „Ik heb het mee
aangezien, sinds ik egn klein kind was, heb het ge
vreesd voor ik het goed begrijpen kon, en heb het
verstaan, langzamerhand. Dag en nacht heb ik daaraan
moeten denken. Het heeft ln mij gesidderd, hierbinnen,
van angst, daar ik zag, hoe niemand dien Mozes be
grijpt niemand ook slechts een schimp van geduld of
medegevoel voor hem had. Wat ik heb gezegd, heeft
niets gebaat. Niemand heeft daar acht op geslagen, u
zelfs niet! Zoo hebben zij hem met plagen, schelden en
sarren in het nauw gedreven zooals honden het wild
omsingelen, tot het geen uitweg meer heeft tot vluch-
A ■-
-L