I. Amsterdamsclie 1 52e Jaargang. No. 4425. Vrijdag 25 Dec. 08. TWEEDE bLAD. clxxtv. FEUILLETON. ■RSIPRP Kerstmis. Er is iets bij uitnemendfieid wijdends in de nade ring en t vieren van l Kerstleesl. De korie Decem berdagen met hun vroege en lange avonden, die ons opsluiten in onze kamers en ons vriendelijk dringen lol huiselijk en gezellig samenzitten, brengen er ons ook toe veel te lezen en na. te denken. De poëzie van t Oosten, onze Westersche natuur zoo vol komen vreemd klopt zacht bij ons aan, treedt on gemerkt binnen, slaat n boek open vol rijke vertel lingen, en eer wij zeli 't weten, luisteren wij aan dachtig naar verhalen van n rijker verbeelding dan de onze, en laten onzen geest gaan op wegen, waar aan wij in ons dagclijksch gedoe en in meer nuchtere slemmmg niet heboen gedacht. De koude, gure, barre Decemberavond, met zijn grijzen baard en besneeuwden mantel, kan voor de gelukkigen, die n kamer, vuur, licht, boeken, vrien- ücn heoben, een fee worden van warmte en gezellig heid. Het gestorven leven in de natuur daarbuiten kan n nieuw leven van nadenken en overweging, van vroomheid en toewijding doen geboren worden binnen in ons; en als de kortste winterdag valt, om zijn langsten en donkersten nacht binnen te gaan, kan ii biijder zon haar licht doen opgaan in de harten der menschen en daar zaden doen kiemen, achteloos er in gevallen, van goedheid, vroomheid, deugd, menschen- lietdc. om straks uit te botten en zich te ontwikke ten tot hoornen, waarin „alle vogelen des hemels neste len kunnen.' December is de maand der Heiligen, die den men de sfeer der wonderen bereikte? Is er eenig rede- neerend mensch, die dil aan de Liefde euvel duiden zou, ol tiaar van overdrijving zou willen beschuldigen ik Kan i niel, al zou ik i ook willen; eu ga m ge dachten mei naar mee, 0111 üe herders le zien om stellen bij l licht, dat van den hemel valt en de noodschap te nooreu door engelen hen gebracnl. ik wil allen noodigen mee le gaan met de herders en met hen aankloppen aan die nut, en mede l wonder aan- staren, dal daar ligt „in doeken gewonden onbe- I kend nog aan de wereld, waarvoor nu slecnts her- j ders, maar straks „koningen zich zulhjn neerbuigen; voor dat wonder van mciischelijke majesteit, dai de belde Gods in mensehclyke Handelingen en in men- schehjke taal zai doen su°alen op aarde. Hier ligt dal wonder, onaanzienlijk en gering, maar Gods aunachl zal hel zich doen ontwikkeien lot n Slad op n berg, lol n Bron van levend Water, tol n Heilfontein, to, 'n Boom, tot 'n Weg, tot 'n Poort des Gevent, Hier ligt dat wonder En weet de onnadenkende mensch nog niet wat dit zeggen wil? Luister, daar klinkt net dichterwoord, het woord van den ziener, uit den mond der engelen, die 'l doen schallen over de wereld: „Eere zij God in den Hooge, Vrede op Aarde, ln Menschen een Welbehagen houdt op te duren, de zon stijg» ten hemel, zielen out- krach of dief8ta, van „iamanteD ter waarde van hou waken cu bloeien jl-> rozen tui iijplietd, Gods eer wordt gezongen, Gods Mede daalt op Aarde neder. Ja, de bisschop van Vlvra kwam om zijn Opper priester aan te dienen, die ons nog iets anders en beters geven zou dan hij. Wiens last hij volbracht op zijne wijze. De Decembermaand is door hen ge worden lot 'n Heilige Maand, 'n maand van lielde en minne, en zij wil wezen een tempel van geluk, waarin kinderen lachen en engelen zingen, waarin vriendschap haar vriendschap mag uilzeggen, en liefde, als tolk van 't Evangelie, haar blijde boodschap zendt van Noord naar Zuid Welke liefde niet is ontspro ten aan de liefde van 't Evangelie, ook al werd' dit pas gisteren in klanken verstaan? Hoe vloeit t Evan gelie, hoe vloeit de maand December, bij de viering van haar Kerstfeest, van die liefde over. De weelde volle bloesems van Mei worden door de schoonheid der rijke vruchten van December in schoonheid over troffen. De liefde van 1 Kerstfeest kenl geen grenzen zooals de liefde van den vijfden December die kende, die nog wist van loon en straf en in kinderlijke ver beelding' nog dreigde met de roede. Haai- liefde is overstelpend en begaat goddelijke dwaasheden, zooals menschen doen. die elkander innig liefhebben, en el kander alles, alles, alles vergeven. Weet 5 December eau loon voor deugd, van slraf voor overtreding. Kerstmis mei zijn engelenzang, mei zijn Evangelie hen hebben willen leeren wat liefde voor 'n mensch lacht om die berekenende, overwegende wereldwijsheid beleekenen kan. '1 Is 'n openbaring van ongekunstel de blijdschap en vroom geluk. De heilige Bisschop, die de deur van December open duwde, werd begroet met kindergejubelhet heilige Kerstfeest, dat de hand heeft uitgestoken naar de kruk om de deur der maand te sluiten, hoort 'n zang van engelen. Dat lieve Kerst feest met zijn rijke symbolische vertellingen van wonder geboorte en aanbidding, van herders en koningen, van 11 ster die den zoekende vóórgaat op zijn weg, van '11 schuldeloos kindje en van n moeder, „die alle deze dingen bewaarde in haar hart", dat lieve Kerst feest wil de opperste uiting wezen van die nobele blijdschap, van die hooge vreugde en dat rijke geluk, dat 'n mensch bezitlen mag, die hoopt en gelooft en lief heeft. Het goddelijke „welbehagen in den mensch" waarvan de engelenzang spreekt, is hem de overwin- ningskreet der toekomst, de ster, die hij volgen wil, het kindje, waarvoor hij buigt, de leidsman ten leven. Och. praat mij toch niet van dingen, die volgens mathematici en natuurkenners niet gebeurd kunnen zijn. niet werkelijk gebeurdZij kunnen volgens mij óók niet gebeurd zijn; Maar wat geef ik daarom?! Zijn ze daarom minder schoon, minder leerzaam'? Heb ben ze daarom minder waarde? Ge kunt de verhalen van het kindje en de herders, van de engelen cn de koningen erbij, wat mij be treft. gerust naar het rijk der legenden verwijzen maar hebt ge daarmede hunne symbolische beteeke- nis uitgewischt hun waarheden le niet gedaan? tuin waarachtig profetisme tot leugen gemaakt? Voorzich tig Bedenk, dat er dingen zijn, die zich van looche ning en ontkenning weinig aantrekken, en die toch weer uit hun graf opstaan, als men ze voBr goed he graven acht Een historische waarheid kan wel weerlegd, en bewezen worden 'n verzinsel te zijn, maar 'n geestelijke niet. Daar werd 'n kind geboren, hulpeloos en teer. en hij groeide op en nam toe in genade bij God en menschen; ..hij sprak als machthebbende en niet als schriftgeleerde", hij haatte de zonde en had den zon daar lief. hij ..ging predikende en goed-doende het land door", „hij schold niet als men hem schold, en als men hein sloeg sloeg hij niet weder", hij is ver zocht geweest in alle dingen" en niet bezweken, „heel het volk liep hem na", hij bad voor zijn vijanden en stierf gewillig Is 'I wonder dat de eeuwen naar dit mysterie van menschelijke volkomenheid en mensehelijke grootheid mei on'^g heeft opgezien? Is 't wonder, dat de lief de die dichteres bij uitnemendheid en bij de gratie Gods de handen aan haar speeltuig sloeg en den iuliel van haar loflied zoo hoog deed stijgen, dat deze en eisehl. dat gij zult liefhebben zónder voorwaarden zónder uitzonderingen; dal gij zult liefhebben, die 11 haten dat gij zult leenen aan hen. van wien ge niets terug kunt verwachten. Het Evangelie kent uwe heden kingen. maar valt 11 ii? de rede. en zegt: „Ais gij lief licht, zooals ik liefheb, dan zult gij spreken zoo als ik spreek en doen zooals ik doe.„Ik weel 't wel zoo gaat het voort, daar is 'n wereld van contracten en hundteekeningen „ondergeieekende verklaart" enz van schuldbekentenissen en waarborgen, waarin 'I luiiiciUjj ui .uenscnen 11 w ctncuagcu lensciicn vien Zijn overwmningsieest L.e Zoon «les Ziel, ruiju vrienden uil moet de uitkomst wezen van ue pioieüe, (Jbe l iversueesi ons brengt. Dil is ue nuoiUaKcujKc consequentie van net Gvaugelie. Zal een uier gasten kunnen weigeren aan de uituoodiguig genoor le geven Zai een dier gasten, lammen, uoo- «en, Kreupelen,n auueren gasi, uie o anuere kwaal neen uan mj zeil, scneei 01 met bitterheid durven aan zien'.' 01 zijn Wij allen niet lam en dooi en blind en zwervend'; Zijn wij uilen niet staande aan „de uitboe nen uer stad wandelend „op zijwegen'ver van den gioolen, koninKhjKen weg uer Gerecuugneid? Zijn wij mei geroepen uu onze onzuiverneid? Ui» benooi en w ij 101 de „vuiKomenen de „votmaaxien'de „grooten' die voor de uttnoouiging van uen Zoon des ateuscheu om tot zijn Brunoit le komen, iieuuen heuanki? Ban weet ik met m wiens plaats ik liever wezen zou. Dan zou in nog eer at de kwalen en ziekten wenschen, die ooit Panuora heelt losgelaten uil haar doos, ar de smarten tijden waaraan ooit n Job onderworpen werd, al de zouden misdreven hebben waarvoor Israël is gestraft, dan dal ik zóó „volkomen", zóó „volmaakt zóó '„onberispelijk was, dat de Zoon des Menschen mij, vanwege mijn bravigheid met rust het, en ik voor de uilnoodiging lol zijn. Bruiloft niet in de termen viel. Is l waarheid wal ik hier zeg, en doe ik niet als wel anderen doen, die ook gaarne ten bewijze hunner schuldbewTistheid en kleinheid zulke woorden uitspre ken, maar toch de stille overtuiging hebben, dat zij n voorbeeld zijn van deugd en plicntsbelrachting? is de beschuldiging van „zweren en etterbuilen' niet ai- tijd van toepassing op onzen buurman, of 'n verren kennis, n oom, 'n neef, 'n broer, die dit maar nooit wil inzien? E11 vinden we niet, dat 't er best mee door zou kunnen, wanneer alle menschen waren, zoo als wij zijn?.... Mee 'door zou kunnen? 't Menschdom mocht geieliciteerd worden, als 't zoo was. Wat is er op ons aan te merken? Betalen we onze belasting niet? Zijn we soms kwaadsprekers of dieven? Hebben we ooit valsche munt geslagen of brand gesticht? Vegen we onze voeten niet, als we binnen komen? Gaan we niet behoorlijk naar de kerk en luisteren we daar dan niet aandachtig? Mee door zou kunnen?: Ik heb gis teren nog '11 dubbeltje gegeven „Voor 't Kerstfeest der Armen" in den ijzeren pot der Heilsoldaten en aan Mevrouw gezegd, als die arme ouwe man weer komt, dat ze in dan maar 'n paar kwartjes moet geven. Moet 'k soms nog meer doen1 Ik blijf er bijwanneer alle menschen zoo doen als ik op dit ,,ik" moet gedrukt worden dan kan 't niet al leen er wel mee door, maar dan zal 't best afloopen. Ik geef 'n dubbeltje aan den vuilnisman, 'n kwartje aan de werkster als 't nieuwjaar is, ik vloek niet, ik drink niet, ik ben geen oplichterStop, stop: asjeblieft, en draaf niel zoo door als ge 'n liedje zingt van uw eigen lof. Ik hoorde van 'n hoog gestoelte eens de woor den citeeren„Ik ben geen echtbreker, geen dief, - 01 o-j goed doen alleen geschiedt aan hen, die ons goed 1 moordenaar', en er volgde op:7,'t Was nogal wat moois VERTELLING van ERNST ZAHN. 8. De joelende schaar zag daarboven het huis van de weduwe Aschwonden staan. En een schreeuwde: „daar woont de hond!" Hij krijschte het zoo luid, dat allen naar het huis keken. Slaap je al, hondsvod?" riep Joost Muheim naai de vensters van het huisje van de weduwe. Hij lachte, alsof hij zeer geestig geweest was, lachte zooals een dronken mensch doet en de anderen deden evenzoo. Zij kwamen onwillekeurig op het huis toe en joel den weldra allen voor de deur. „Ecicit ons hem een slaapdeuntje zingen, biulde een jonge kerel en hij zelf begon reeds luid een wijsje te schreeuwen. Luid stemden de anderen bij. Daarop rinkelde op eenmaal glas. Joost Muheim lachte luid. Hij had een steen door een venster ge worpen Hij wist misschien niet meer wat hij deed. De anderen brulden als dollen over deze heldendaad. Het was een leven als een oordeel In de deur van het huisje stond iemand. Hu was barrevoets, slechts in broek en hemd, hij moest zoo uit zijn bed zijn gestapt. Uit den troep der dronkemannen gilde een stem: „daar staat hlj!" Een ander spotte: „hij luistert liever van dichtbij naar ons liedje." Mozes Aschwonden was goed te herkennen. De granietplaat die als stoep diende en waarop hij stond wierp een zwak licht af, ook schemerden zijn bloote voeten en zijn wit hemd in de duisternis. Maar doodsbleek waren gelaat en hals en daarop brandde het roode haar. Joost Muheim naderde den jongeling. „Wat wil Jij schreeuwde hij hem toe. Mozes gaf geen antwoord. Het leek wel, alsof hu wilde terugwijken. üe jongen die zooeven geschreeuwd had en die de zaak meer als een grap, dan als iets ernstigs behan delde, trad naderbij, haalde diep den hoed af en hoon de: ,!llet doet mij leed, wanneer wij u in den slaap hebben gestoord, groote mijnheer. Bijvalsgelach volgde op deze woorden. „Maar wanneer Jou dat niet past, kan je het zeggen, doen. zooals men den hoed afneemt voor iemand, die ons groet, een wereld van versland en „behoorlijk" overleg; maar die wereld is mijn wereld niet; want evenmin als zij de dwaasheid mijner liefde zou kun nen toegrijpen, evenmin heeft zij begrip van haar vuur." O. beminnelijke overdrijving, die zeggen durft:,.Hebt uwe vijanden lief'" O. goddelijke vermetelheid, die 't durft gaan ondernemen van de aarde een hemel te maken: Die zondaar en zondares beiden aan 't harte drukt en kronen wil met de kroon der kinderen Gods O. wonder van liefde, die de zon laat opgaan over boo- zen en goeden, en regent over rechtvaardigen en on- rechtvaardigen. die alle mcnschenkinderen, met al bun zonden en afdwalingen, lief heeft met dezelfde liefde. Och. laat ons toch geen al te groot medelijden be- toonen met die verongelukten en gevallenen, waar wij, naar ons eigen pharizeeisch oordeel, zoo verre boven staanMedelijden kan zoo scherp wonden. Laat ons hen, naar 't voorbeeld van Evangelie, alleen liefheb ben. zonder meer. Laat ons eindelijk eens ophouden te praten over „zondaars en tollenaars", over „ver ongelukte vrouwen" en „afgedwaalde mannen", over „kreupelen en dooven", die 't spoor bijster werden, en ons op 't afgebakend schapenwegje van fatsoen en orde in den steek hebben gelaten. Laat ons toch niet zoo afgepast te werk gaan in ons geven van goedheid en liefde, waar 't Evangelie ons zulke l>etere voor beelden gif. Weet ge wel wie de Zoon des Menschen genoodigd heeft tot de Bruiloft van Zijn Messiasrijk? 'n Zonderlinger gezelschap kunt gc u niet voorstel len Gaat heen, zoo zei hij tot zijn dienaren, en roept tien, waar ge ze vindtlammen, blinden, dooven, kreu pelen. armen, bedelaars, zwervers. roept ze. en brengt ze op mijn Feest. En de muzikanten vooraan, de Zoon des Menschen in het midden, daar gaat de stoet. De vreugde stijgt, de reien juichen een jubel van welkom de spijzen geuren, de wijn fonkelt, nacht bloemen gaan open in 'n glans van licht, gestorven harten ontwaken ten leven in 'n sfeer van eindelooze. alles liegrijpende. alles vergevende liefde, de nacht wierp Joost boosaardig daartusschen. De macht van de anderen in den rug, gaf hem een moed, dien hii anders wellicht niet gehad had. „Ga jij naar huis," zeide Mozes. Wie vlak bij hem stond kon zien, hoe het bloed hem naar het hoofd drong, nu was het aan zijn hals, nu aan zijn slapen, nu „Jij wilt mij naar huis zenden, jij," brulde Joost en zwaaide met zijn vuist naar het gelaat van Mozes. Zijn makkers drongen nader en nader, meer om te zien wat er zou gebeuren, dan om hem te helpen. Hij meende evenwel in zijn noes groot en dapper te moeten doen. Plotseling sloeg hij Mozes met de vuist in het gelaat. Deze week in de gang terug, bliksemsnel, en even vlug sprong hij weder naar voren. De oude knecht wankelde, rolde buiten de schaar van zijn makkers, zeide niets, hapte naar lucht en dan viel hij als een blok op den grond. De anderen hadden toegekeken. Sommigen lachten, de anderen keken verbaasd; zij meenden dat Muheim in zijn roes had gedaan wat hij deed. Een enkele riep: „Hij heeft hem bezeerd." „Hij heeft hem gestoken!" schreeuwde een oud man, die zich over den gevallene had heengebogen. Alten drongen nader, er lag bloed op den grond. Men hield zich nu druk met Joost bezig. Maar het hielp niemendal. Hij had zijn laatsten adem uitge blazen. De dolk was diep in de long gedrongen. In een enkel oogenblik was Joost Muheim doodgebloed. Nu keken de menschen naar Mozes om. Zij dron gen het huis binnen en schreeuwden en raasden. In de woonkamer stond een kaars brandend op de tafel. Zij dreigde uit te waaien, toen de deur werd opengerukt, want ook de balcondeur was wijd open. „Waar is de ellendeling?" krijschten de boeren. De weduwe stond half aangekleed aan de tafel. Haar magere armen waren naakt, het grijze hoofd voorover gebogen, zij beefde. „Waar is hij?" schreeuwden de vervolgers. Zij gaf geen antwoord. „Maria, Moeder Gods, steun de zij en moest dan gaan zitten. Haar beenen droe gen haar niet langer. Twee liepen er naar de balcondeur en keken in den nacht naar buiten. „Hoor je wat?" vroeg de een den ander. Zij liepen op het balcon om beter te kunnen luiste ren. Het was als klonken van uit de verte haastig weg snellende schreden. De beide mannen stoven de kamer weer in. „Hij is over het veld ontvlucht"! schreeuwden zij De bende verliet het huis en eenigen achtervolgden den vluchteling. Anderen droegen den dooden Joost naar den zaagmolen en vertelden daar wat er was gebeurd. ook. waar die man zich op beriep tegenover God-'" Zouden wij dit van onze eigen deugden ook niet kun nen zeggen? Waar schuilen onze deugden en waar tronen onze ondeugden? Moeten we 't rtiet omkeeren. en vragen waar onze deugden tronen en onze ondeug den schuilen? Dan wordt 't er niet beter op. Kun nen we ons alleen beroepen op deugden, die op den klaren middag gaan wandelen en op de straten in 't oog vallend gegroet worden? Kennen wij alleen maar die zonde niet, die den justitieraad samen roept, en de gevangenis opent, of bij het kantje af naar strop of revolver doen grijpen? Nu ja, als 't zoo met die deugden en die zonden staat, dan kan 't er ook met ons nog wel mee door. Vraag 't maar aan Judas. Vraag 't maar aan Grete Beijer of aan Mevrouw Stein- heil. Maar vraag 't bij vergissing niet aan Jezus of aan Paulus; want dan kondt ge wel eens 'n antwoord krijgen, dat u niet beviel. En zoo sukkelen we maar voort, glinsterend van ingebeelde bravigheid, niet wetend, dat wie in e e n ge bod te kort schoot, schuldig staat tegenover de gan- sche wet. Zoo sukkelen we maar voort, 't hoofd schud dend over onzen buurman, die vergeten heeft zijn ge wichten te laten ijken en intusschen onze eigen schaal n wipje gevend, om spoediger aan 't gewicht te zijn 't Is altijd de buurman, altijd 'n ander, die 's morgens, ten er Trapma'n eens toe "brengen mijn als t nog bijna nacht was zoo n leven maakte en als en' dan MU geen ?aad ^el u'o naar riJin hom 1 iorp nn In ïtron rl nvpv Irlao-cm Har» 7iin we daar dan, hem beschuldigend, over klagen, dan zijn we toch slim genoeg om te verzwijgen, dat wij onzen tijd verluierden en 'n gat in den dag sliepen. Luieren is wel 'n andere zonde dan nachtbraken, maar 't is toch 'n zonde, en 't staat niet aan ons te zeggen, welke van die twee de grootste is. Omtrent elkanders zonden tasten we in 't duister, ruim zoo erg als om trent onze eigen zonden. Weten wij iets van een an ders innerlijk ontroeren? Van zijn aanleg? zijn neiging? zijn verlangen of zijn strijd? Weten we iets van ons- zelven? Is op de kleine steentjes te loopen en in den pas te blijven, voldoende om ook te kunnen getuigen ,,'n onergerlijk geweten te hebben voor God en menschen"? Want „ergerlijk" weegt zoowat even zwaar als 'n beurs- derdduizend gulden. Weibreuk is wetbreuk en of ge "n snoer parelen breekt in 't midden of aan 't einde, als ze over den grond rollen, dan rollen ze over den grond, de groote en de kleine, alle door elkander. Willen wij niet geoordeeld worden, en vermeten wij ons te oordeelen over anderen? Wat weten wij, dat anderen niet evengoed of niet beter weten? Wat is de kennis, die wij van onszelven hebben, anders dan kennis van duisternis? Als 't licht van Christus' lief de, Christus' barmhartigheid, Christus' goedheid ons niet bestraalt, dan tasten wij mis, dan oordeelen wij verkeerd, dan moeten wij zwijgen. Oordeelen zonder liefde is kijken in 't duister; dan ziet men wat er niet is; en wat er is, ziet men niet. Willen wij groot zijn en geleerd en verstandig en volmaakt, en klimmen wij daarvoor telkenB op 'n hoo- geren stoel, tot schrik van onze huisgenooten, die zien en weten, hoe wankel zij staan? Iets wat anderen niet weten. Hebben we 'r bewustheid van, hoe diezelfde huisgenooten zich om onzentwil oefenen in geduld en hoe onze vrienden, evenzeer om onzentwil, zich oefenen in zwijgen? Zouden we zijn, die we zijn voor 't oog der wereld, wanneer alle menschen van ons wis ten wat wij van onszelven weten? Hebben we 't kwaad van anderen verzwegen en, indien we 't vermochten, hui goeden naam gered? Of zijn wij springende gegaan en vol van geestdrift naar Ebal, om anderen te ver vloeken en konden wij den weg ter zegening, naar Gerizim niet vinden? (Zie Deut. 27: 12 en 13) (Een Engelsche spreuk zegt: „We must creep into Ebal, and leap into Gerizim). Hebben wij bij 'n overtredihg van anderen de buurt of althans den vrien denraad niet saam geroepen, om te vonnissen en te bannen, alleen maar om eens te laten zien, hoe solide wij waren en hoe weinig er bij ons door kon? En heb ben we aan den anderen kant niet gedaan, of er voor ons althans geen wet, geen recht, geen fat soen, geen orde bestond? En heeft dit laatste ons ooit 'n enkel moment ervan terug gehouden om anderen te oordeelen en te veroordeelen? Ooit er toe gebracht anderen lief te hebben, ook met hun tekortkomingen, ook met hun zonden, ook met hun afdwalingen? Tekortkomingen, zonden en afdwalingen, die precies dezelfde waren als onze eigene. Hebben wij ooit er aan gedacht, dat God misschien twee onzer overtre dingen zou kunnen vergeven, omdat wij er een van anderen verzwegen hadden? Ik bin u, waar is 't einde van onze vragen, indien wij onderzoeken en vragen zouden in hoeverre wij schuldig zijn aan de niet-eere van God, aan den on vrede op aarde, aan den tegenzin onder de menschen? Want in onze harten is van „eere", „vrede" of „wel behagen" geen sprake. Durft ge 't loochenen? Hoor dan! „Wie zegt: Ik heb God lief, en hij haat zijnen broeder, die is 'n leugenaar." „Wie ten onrechte toor nig is op zijn broeder, die zal strafbaar zijn door 't gericht, en wie hem voor „dwaas" zou schelden, straf baar door 't helsche vuur." Of willen wij misschien beproeven op 'n andere wijze den engelenzang tot feit te maken, dan hier op aarde onder de menschen? 'n Kans om 't op andere wijze te doen, is er voor- loopig voor ons niet. En we zullen wel moeten be ginnen met 't allergewoonste; met eere te bewijzen aan de kleinste menschelijke daad van liefde en trouw. We zullen wel moeten beginnen met den vrede te bewaren in onze binnenkamer, in ons huis, op ons kantoor, in onzen kleinen kring. En als we geer welbe hagen kunnen vinden in wat ons dagelijks omringt, in onze plichten in onze medemenschen, dan zal er van 't „welbehagen" der engelen wel nooit sprake zijn. Gelooft me, vrienden, we zoeken 't vaak te hoog. We zijn voorloopig nog op aarde, laat ons trachten 't hier wat huiselijker, wat zonniger, wat liever te maken. Wat minder kwaad gerucht, wat meer eere; wat minder twist, wat meer vrede; wat minder tegenzin, wat meer welbehagen in de menschen! Dat is 't recept. Heusch, laten wij er maar mee beginnen, 't Hangt van ons af en niet van de engelen. Christus' eigen leven is daar, om. te bewijzen, dat die engelenzang zoo verstaan moet worden. H. d. H. Correspondentie. L. R. Uw gezellig antwoord heb ik met genoegen gelezen. Neenee, ik denk niet, dat die „foneties" is. Dan komt er nog heel wat anders kijken. Ter gelegener tijd en „zo en piassant" zal ik dat wel eens vertel len. Maar genade, dat zal 'n zoeken worden, want bui ten boekjes weet ik niels. Wees, bid ik u, in 't vervolg wat voorzichtig met woorden als „hoog" en „grote waarde". Zij moch- salaris te ver weten. Dat viel als een bliksemstraal uit een helderen hemel. Jozef Lombardi, die ook even meer dan noodig was had gedronken, was dadelijk nuchter. Hij keek naar buiten en zeide: „nu kunnen we niets beginnen. Mor gen zullen we hem wel te pakken krijgen." Hij zeide dit beslist en op zijn gewonen hoogmoedigen toon. Maria en Angelika lagen reeds te slapen. Zijn moe der wekte hij en vertelde haar het voorgevallene. An gelika liet hij slapen. HOOFDSTUK V. „Wat wil je doen?" vroeg Maria Lombardi aan haar zoon. Zij stonden samen in de woonkamer. Het was den morgen na het feest. De molen werkte niet. In zijn kamer lag de doode Joost op een baar. Jozef Lombardi was in Moriël geweest en zooeven thuis gekomen. Zijn gelaat stond hard en wild. „Het zou mij toch zeer verwonderen als we hem niet von den," antwoordde hij. Het klonk zoo bitter en beslist als het bij de uitdrukking van zijn gelaat paste. Zijn stevige gestalte was evenwel vol bewegelijkheid. Hij maakte verklarende handbewegingen en liep druk heen en weer. Uitvoerig schilderde hij de moeder wat men in het dorp had besloten te doen om Mozes Aschwon den. den misdadiger in handen te krijgen. Hij was nog midden in zijn vertelling toen Ange lika binnenkwam. Zij had een zwarte japon aan, die zij bij toeval had aangetrokken. Sierlijk verhief haar blank halsje zich daaruit. Het haar was in strengels om haar hoofd ge slagen, maar het kroesde hier en daar los. Haar oogen stonden wijd open. Men zag, dat zij geweend had. Zij trad op haar stille manier de kamer binnen, ging naar de plaats waar haar moeder stond en luisterde naar haar broer. „Het is voor mij éen eereplicht mee teheipen, of liever vooraan te staan, opdat de ellendeling gegre pen wordt." zeide Jozef nu. „Hij heeft onzen knecht gestoken." Weer liep hij de kamer op en neer. „Heb ik het niet altijd gezegd? Is er niet altijd in het dorp over gesproken, dat er iets zou gebeuren?" Plotseling werd hij als razend. „Verrekken moest dat hondsvod en vangen zullen we hem, al zouden we er onder bezwijken," schreeuwde hij. Hij scheen het noodig te vinden om zichzelf als een der eersten te beschouwen die hier moesten optreden en dat scheen hem geen onaangename opdracht. Angelika keek haar vertoornden broeder, met de hand op de tafel leunend, angstig en ook eigenaardig aan. „Doe dat niet," zeide zij nu zacht. Haar stem was bijna niet te herkennen zoo diep klonk zij. Jozef draaide zich naar haar om. „Wat?" riep hij S. J. K. Telefoneeren komt van 't Grieksche „tele": ver, veraf, en van „phone": geluid, stem; zooals tele- grapheeren komt van: „tele" en „graphein": schrijven. Zoo is dus 'n telephoon 'n verspreker en 'n telegraaf 'n verschrijver. In 't Duitsch heet de telephoon dan ook 'n „fernsprecher". 'n „Telelaal" is een verreroeper, een scheepsroeper, van „tele" en „lalein": spreken, 'n „Teleskoop" 'n verrekijker, van „tele" en „skopein': beschouwen. Enz. Zeker, vraag maar op. 't Zal gauw genoeg uitkomen, dat ik 't ook in 'n boekje opzoek. Of ik de Kerstdagen thuis ben? Als Ge mij bezoe ken wilt, schrijf 't dan, dan blijf ik thuis. Met genoe gen zelfs. Telegrafeer dan, Trapman kan u 't adres geven als ge 't niet precies weet. uit. „Je neemt dien kerel nog maar steeds in bescher ming?" Angelika teekende zenuwachtig figuren op de tafel. „Ik heb steeds gezegd, dat jelui hem tot zooiets zouden brengen," sprak zij en op Jozef toetredend, 'sloeg zij plotseling de oogen op en keek hem vast aan. „Het heeft zoo moeten komen. Jelui hebt geen van allen rust gehad voor het zoover was en Joost was steeds de eerste." „Dat begrijp jij niet goed," antwoordde Jozef. Van boosheid kon hij geen enkel woord meer zeggen. Hij maakte manoeuvres om de deur uit te gaan. Angelika trad hem evenwel in den weg. Nog nooit had zij haar broer zoo aangezien. In haar oogen was een uitdrukking, die hij noch ooit bij zijn moeder, noch ooit bij zijn zuster had gezien. Zij probeerde met alle macht om kalm te blijven. „Ik smeek je Jozef, tracht het in het dorp zoo ver te brengen, dat Mozes niet vervolgd wordt. Laat hem loopen. Hij is reeds ongelukkig genoeg. Hij moet vluch ten en steeds voort, nergens in de wereld heeft hij meer een rustige plaats." Jozef wist van pure verbazing niet wat hij moest antwoorden. Hij zeide: „ik geloof waarachtig, dat wat mij al een paar maal door het hoofd is gegaan, dat jij wat met Mozes hebt, je bent Hier viel de moeder, die aan tafel was gaan zitten, hem in de rede. „Twist niet," en zich tot Angelika wendend zeide zij scherp: „iemand als Mozes verdient geen medelijden. Ik heb lang geduld gehad met die menschen daar, nu geloof ik ook, dat het van een zeer verdorven soort is." De opgewondenheid van Angelika werd nog groo- ter. Afwisselend moeder en broeder aanziende riep zij uit: „nu is het gemakkelijk hem te schelden. Maar wat er al zoo is gebeurd, eer het zoo ver was, dat zijt ge geheel vergeten." „Wat komt jou in het hoofd," antwoordde Maria Lombardi. Zij liet zich echter niet het zwijgen opleggen. Haar binnenste, dat lang gezwegen had, kwam in opstand. Onstuimige, van lang onderdrukte ontroering sidderen de woorden kwamen van harelippen. „Ik heb het mee aangezien, sinds ik egn klein kind was, heb het ge vreesd voor ik het goed begrijpen kon, en heb het verstaan, langzamerhand. Dag en nacht heb ik daaraan moeten denken. Het heeft ln mij gesidderd, hierbinnen, van angst, daar ik zag, hoe niemand dien Mozes be grijpt niemand ook slechts een schimp van geduld of medegevoel voor hem had. Wat ik heb gezegd, heeft niets gebaat. Niemand heeft daar acht op geslagen, u zelfs niet! Zoo hebben zij hem met plagen, schelden en sarren in het nauw gedreven zooals honden het wild omsingelen, tot het geen uitweg meer heeft tot vluch- A ■- -L

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1908 | | pagina 5