üitaüi liins-
m
Aiitritmit- LuMlil
Hoe 't wezen moest.
1
Bureau SCHAKER!, Lsaain SI 4*
ïiitgewersTRAPMAN Co,
EERSTE BLAD.
[De aardbeving in Italië-
Woensdag 6 Januari 1909
53ste Jaargang. JNo. 4429
SCHAGER
Dit blad verschijnt tweemaal per weekW o e n s d a g- en Zate r d a g-
avond. Bij inzonding tot 's morgens 9 ure, worden ADVERTENTIËN in
het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN één dag vroeger.
In tere. Telephoon No. 20.
8.60.
Prys per jaar f 3.—. Franco per post f
Afzonderlijke numrrfers 5 Cent.
ADVERTENTIËN van l tot 5 regels f 0.25: iedere regel meer 5 Cent.
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
MaouaaaimiuuMESMNnBKaami^^
Dit nummer bestaat uit twee bladen
Eene Schoolgeschiedenis van
OLGA POHLMANN.
Het was pauze. Buiten op de ruime schoolplaats
stonden de scholieren van het Ostenwalder gymnasium
in luidruchtige groepjes bijeen, terwijl in de leeraars-
kamer de docenten, minder luidruchtig, hetzelfde deden.
De dikke professor in de wiskunde keek door het ven
ster naar de woelige bende.
„Daar zijn ze weer in hun element die Hotten-
totten! Hemelsche genade, wat hebben ze mij van
daag weer geërgerd! Ze maken soms waarachtig I
iemands bloed tot karnemelk. Zulke ergernis slaat
mij altoos op mijn maag, zoodat ik 's middags er niet1
van eten kan."
„Discipline, Otto, discipline is alle s," zei de man
van de aardrijkskunde, die den bijnaam Pylades voer
de, terwijl de dikke in de wandeling bekend stond
als Orestes. „Ik heb 't je al zoo vaak onder het oog
gebracht je bent veel te goed, veel te laks met
die bengels. Respect moeten zij hebben angst
moeten zij hebben. M ij n klasse houdt zich wel
koest."
Deze heer stond aangeschreven als ontzettend streng,
en zijne manier van doceeren deed denken aan het
exercitieveld. De rector schatte den flinlten leeraar
hoog, maar de scholieren haatten hem.
„Wel, collega, hoe gaat het er mee? Bent u al
goed bij ons thuis geworden?" vroeg een der heeren
aan een stil er bij staanden jongen man.
Reinhard Alfing glimlachte. Hij kleurde even en ant
woordde:
„Dank u, collega, dank u. Dat gaat al tamelijk wel."
„Ik was verleden jaar plaatsvervanger in uwe klasse.
Er zitten een paar onverbeterlijke vlegels in. Die
Bundner en die Schweikert
„Bundner is er uitgeloopen. En Schweikert ja,
ik weet nog niet recht hoe ik 't met dien jongen
heb. Het helpt bij hem alles niets noch goede
woorden, noch strengheid."
„Discipline," herhaalde de geograaf, sprekende met
een borsttoon der overtuiging.
Men haalde de schouders over hem op, en Rein
hard Alfing werd eensklaps bleek, zooals tevoren rood.
Daar luidde de bel. In een oogwenk was het buiten
stil geworden, en het huis dreunde van het getrappel
der in de schoollokalen terugkeerende knapen.
Reinhard Alfing verliet als laatste de leerarenkamer.
Een oogenblik stond hij voor de deur zijner klasse
stil, en schudde zich schudde zich onder eene schrik
kelijke opwelling van angst en afgrijzen en weerzin
en verlammende zwakheid een gevoel als den dieren
temmer bekruipen mag, wanneer hij op het punt staat
cm in het hok der wilde beesten binnen te treden,
die hunkeren naar zijn bloed. Want ook die beesten
daar binnen hunkerden naar zijn bloed, om hem te ver
trappen, te martelen, te folteren; en zij volgden hem
met loerende blikken, om eene zwakheid te ontdekken,
met welke zij hun voordeel zouden kunnen doen
onverbiddelijk wreed, met al de wreedheid der jeugd
tegenover den onderwijzer, die niet weet zich te doen
eerbiedigen die het oogenblik verzuimde waarop
hij over hen kon zegevieren zegevieren voor altijd.
Zulk een leeraar was Reinhard Alfing. Met een hart
vol idealen was hij voor zijne klasse getreden. Hij
trachtte haar te winnen op zijne manier. Hij trachtte
de theorieën die hem tot eene tweede natuur gewor
den waren, over te planten in de werkelijkheid - en
hij had het oogenblik, het eenige, beslissende oogenblik
daarbij verzuimd. Door een enkel onbedacht woord, door
eene handbeweging, waarmede hij onbewust zijn be
toog begeleidde, werd hij ineens in de oogen der
jongens belachelijk. Hij voelde het, met eene machte-
looze woede, die vaak tot wanhoop werd. Hij voelde
het bedekte verzet waarop hij stiet wat hij ook
deed. Hij zag de loerende, spottende blikken; en hij
hoorde het voortdurende giegelen en fluisteren. Uit
eiken hoek van het schoollokaal woei het hem koud
en belemmerend tegen. De minachting kwam hem tege
moet zelfs uit den schamperen groet zijner jongens
zijner scholieren, die hij niet zulk een warm ge
moed, met zulk een gloeiend idealisme onder zijne
leiding genomen had
Hij had de kans verspeeld. Hij had het onderspit
gedolvenen gaandeweg begon hij deze loerende,
satanische bende te haten. Hij haatte haar als eenheid
als de vijandige macht, tegenover welke- hij ge
plaatst stond. En hij beproefde nu die middelen, die
hem in de hand gegeven waren, te gebruiken, om deze
vijandige macht onder zijnen wil te dwingen. Hij werd
streng; hij deelde straffen uit; hij zag niets meer dooi
de vingers; hij waakte over eiken blik, over elk ge
luid; hij stond voortdurend op de loer, om ook het
geringste kleine vergrijp niet te laten glippen. Zoo
strafte hij onverstandig, bovenmatig, overdreven hard
en veel om zich zelf er voor te verfoeien.
's Nachts lag hij wakker en dacht na, met het klam
me zweet op zijn voorhoofd, een ontzettenden, adem-
beklemmenden angst in de borst en den volgenden
morgen was alles weer hetzelfde. Even koud en vij
andig en valsch stond de klasse tegenover hem en
hij sleet de lesuren in een toestand van angst en
spanning, die hem in al zijne zenuwen trillen deed.
De straffen werkten. De grovere kwajongensstreken
bleven achterwege. Maar nu kwamen er allerlei ver
kapte boosaardigheden voor den dag. Reinhard vond
eens op het schoolbord een met weinige krijtstrepen
voortreffelijk geschetsten ezel. Hij had zich kunnen
houden alsof hij het niet zag. De vraag: „Wie van
jullie heeft mij daar zijn portret vereerd? lag hem
°P de lippen. Misschien had hij daarmede op dit
oogenblik veel kunnen herwinnen. Maar het bleef on
uitgesproken. Hij zag de vol leedvermaak op hem
gerichte oogen en de woede laaide heet in hem
op. Want hij wist wie de dader was: Schweikert
die lummel met de lange, slabberige ledematen, met
het kaaskleurige gezicht, met de steeds door de wim
pers bedekte, moede oogen, en met de souvereine on
verschilligheid tegenover berisping en lof. Die alleen
had. met zijn bekende talent voor teekenen, zulk eene
goede schets kunnen maken.
Hij ondervroeg Schweikert en Schweikert keek
hem met een verstrooiden, onverschilligen blik aan,
en zweeg. Hij ondervroeg de klasse hij donderde
tegen haar hij woedde tegen de stomme bende, met
het duivelsche grijnslachje om de monden en de
klasse zweeg. Niemand klapte. Dus sprak Reinhard een
zware straf over de gansche klasse uit.
Van nu af droeg de wonde plek in Reinhard Alfings
leven den naam van Schweikert. Er verliep geen dag,
die hem een nieuwen speldeprik, eene nieuwe ver
nedering bracht. Deze groote, bleeke, lijzige, onverschil
lige slungel scheen zich te verveelvoudigen, scheen
al zijne krachten te concentreeren om hem te plagen
en te sarren, met duizend kleine boosaardigheden. En
achter dien slungel stond heel de grinnikende klasse,
gereed om hem te steunen en wanneer het tot straf
fen kwam hem te wreken.
Reinhard Alfing voelde zich ongelukkig, zooals nog
nooit tevoren in zijn leven rampzalig, moedeloos
tot stervens. Eene nerveuse prikkelbaarheid kwam over
hem. Eens, toen de geograaf weer over zijn lievelings
thema „discipline" begon te zwetsen stoof hij hef
tig op, tot niet geringe verbazing van al zijn col
lega's. 's Nachts lag hij uren wakker, peinzend en broe
dend.
Toen kwam de dag, op welken bij zijn binnentreden
enkel bleeke, verschrikte gezichten hem aanstaarden.
No. een der klasse stond op, stotterde eerst wats en
zeide eindelijk met trillende stem: „Meneer Schwei
kert heeft zich doodgeschoten."
Stilte des grafs heerschte na deze woorden. Rein-
hard's wangen waren zoo wit geworden als een doek.
Onwillekeurig greep hij naar een steunpunt.
„Schweikert? Groote God! en waarom?"
De jongen zweeg en keek donker voor zich heen.
In Alfing echter rees een ijselijk vermoeden.
„Waarom?" schreeuwde hij. „Weet dat niemand van
jullie?"
„Hij had een hekel aan 't schoolgaan," kwam nu
eene stem van de achterste bank. Hij wou altoos graag
een handwerk leeren. Maar zijn vader wilde dat niet."
Alfing zou den jongen voor deze weinige woorden
wel om den hals hebben willen vallen. Het was hem
alsof de jongen met die eenvoudige opheldering hem
het leven had gered.
„Wij zullen beginnen," zeide hij, zich beheerschend.
Er was ditmaal geen gegiegel of onordelijkheid, maar
ook geen oplettendheid bij leeraar en scholieren. Daar
daar op die plaats had Schweikert gisteren nog
gezeten. Daar stond nog zijn A. S. in de schoolbank
gekrast. En daar achter hing hij geregeld zijn sjofelen
mantel en vilten hoed op. Wel had de kogel niet ter
stond doodelijk getroffen. Maar de artsen gaven weinig
hoop. Dit alles en Schweikerts adres had Alfing van de
jongens vernomen.
Terstond na afloop van de les nam hij een rijtuig
Voor een donker oud huis hield hij stil.
„Bernard Schweikert, Colporteur," stond er op een
naambordje.
j Reinhard Alfing klauterde haastig de donkere trap
j op.
j „Bent u de dokter?" vroeg eene klagende vrouwe-
I stem.
j „Neen. Ik heet Alfing leeraar van het gymnasium,
in de klasse van Arthur' Schweikert. Ben ik hier te-
irecht?"
„Jawel, mijnheer. Ach ja ach lieve hemelsche va
der wat een toestand wat een ongeluk is dat
met den jongen!Kom binnen, mijnheer, als ik u
verzoeken mag. Hier, rechts. Ach Heere, Heere!
ik ben heelemaal mijn hoofd kwijt! Wat een toestand!"
Alfing trad binnen. Het luide gejammer der slordig
aangekleede vrouw deed hem pijnlijk aan. Eene muffe
lucht, die hem schier den adem benam, hing er in
de kleine, hermetisch gesloten kamer.
„Hoe is het mogelijk hoe is het gekomen dat
Arthur
Hij bleef steken, want de vrouw viel onmiddellijk
weer lamenteerend in:
„Hij is een goede jongen, een beste jongen, mijn
heer alleen is hij niet zoo vlug van leeren als an
deren wel zijn. Maar wat heeft hij gewurmd en geblokt
over de boeken! 's Ochtends om vijf uur was hij er al
uit en nooit voor 's nachts half twaalf of twaalven
j naar bed, en altijd maar leeren. Zijn vader wou met
alle geweld dat hij studeeren zou. Ik heb altoos wel
gezegd: dat loopt nog scheef. En, jawel, de jongen is
heelemaal er door aan den grond geraakt. En dan de
j standjes, als hij slechte aanteekeningen thuisbracht!
Vooral in den laatsten tijd was 't bont. Eiken dag ruzie
en spektakel, dat 't niet meer om uit te houden was.
Mijn arme Arthur mijn arme jongen!"
Nu weende de vrouw echte, smartelijke moedertra-
nen.
Daar ging de deur open en de heer Bernhard Schwei
kert verscheen in èene lange zwarte jas op den drem
pel Hij wilde heftig tgen zijne vrouw uitvaren; maar
Alfing kwam hem voor en noemde kort zijn naam.
„Bernhard Schweikert," stelde de colporteur zich def
tig voor. En daarop: „U kwam zeker eens naar mijn
zoon Arthur vragen? Ja, een zware slag heeft ons
getroffen. Een mensch meent het zoo goed met zijne
kinderen en dan komt 't toch zoo verkeerd uit. Ik,
meneer, ben uit goede familie, uit heel goede famielje,
en ik heb van mijne school altoos de beste aanteeke
ningen thuisgebracht. Ik had een kop om te studeeren,
en dat wou ik ook. Maar financieele rampen deden al
mijne droomen in rook vervliegen. Ik hoopte nu ze
in Arthur nog te kunnen verwezenlijken
„En," zoo had Alfing willen invallen - „en u hebt
aan die eerzuchtige droomen het geluk en het leven
van uw kind opgeofferd!" Maar hij weerhield deze
tirade en vroeg enkel kort: „Mag ik Arthur zien?"
De colporteur ging voorop, Alfing volgde, en daar
stond hij aan het bed van Arthur Schweikert. Eene
pleegzuster zat er bij. „Hij slaapt juist wat," zeide
zij zachtjes.
Reinhard blikte zwijgend neer op het doodsbleeke ge
dicht. De adem ging hoorbaar over de blauwige lippen,
en de vingers kromden zich krampachtig over het dek.
En Reinhard Alfing zag uit dit bleeke, pijnlijk ver
trokken gezicht een vreeselijk drama oprijzen: het dra
ma van een mishandelde kindsheid, van eene gekne
velde en wanhopige jeugd. Die wanhoop deed den
jongen met doffe onverschilligheid straf op straf ver
dragen, ja zelfs trotseeren en uittarten tot eindelijk
de last onduldbaar werd en het moorddadige wapen ver
lossing moest brengen.
En hij, Reinhard Alfing, docent, hij, aan wien
de vorming van dit gemoed was toevertrouwd geweest,
hij had geen flauw begrip gehad van den bitteren
nood, van de wanhoop in dit jeugdige hart. En niet
een van de leeraren had daarvan iets vermoed. Men
had Arthur's onbegaafdheid, die zijne eigen moeder
toegaf, eenvoudig voor luiheid versleten, en zijne doffe
onverschilligheid voor boosheid en verstoktheid. Men
had gestraft, gestraft, en altoos weer gestraft, waar
men medelijden had moeten hebben.
Indien dat eene schuld was, dan trof die hem het
meest. Een vijand was deze bleeke, holoogige knaap,
met het schampere grijnslachje, dat zijne wanhoop ver
borg, hem geweest. en als een vijand had hij ge
meend hem te moeten bestrijden. Ach, ziehier nu de
gevolgen van deze noodlottige dwaling! Dit nu was
het einde.
Reinhard Alfing stond alleen aan het bed van den
stervenden knaap. De verpleegster was even wegge
gaan. Met van tranen verduisterden blik staarde hij op
het doodsbleeke gezicht... Liefde! Slechts een klein
weinig helpende, beschermende, raadgevende liefde,
en misschien lag de jongen hier dan niet misschien
zou hij dan nog een gelukkig en nuttig mensch ge
worden zijn. Maar juist aan die liefde had het hem
ontbroken en dus moest het jonge rijs verdorren
Daar sloeg Schweikert de oogen op. Lang keek hij
Alfing met een vragenden, zoekenden blik aan. Toen
murmelde hij eenige woorden.
Alfing boog zich over hem heen. Het klonk schier
I onhoorbaar:
I „Ach meneer ik ik was zoo ongelukkig
I en en ik wou er uit
I Reinhard vatte zacht de slappe rechter hand, die
zoo goed gemikt had.
I „Arthur, mijn beste jongen het is alles vergeven
en vergeten. Ik weet nu wat je er toe gedreven heeft.
Maar wind je niet op en spreek niet. Je zult wel weer
beter worden en dan begin je een nieuw leven."
De groote oogen van den knaap hadden bij deze
1 goede woorden met dankbaren blik aan den leeraar
gehangen. Maar bij den laatsten volzin schudde hij zijn
hoofd, en een bittere trek, een trek van afkeer, kwam
er om zijnen mond. Zijne oogen sloten zich weer. Alfing
drukte nogmaals de hand van den jongen. En er lag
veel in dezen handdruk: smart, berouw, en eene ge
lofte, eene heilige gelofte in- de hand van een ster
vende. Daarop ging hij zachtjes naar buiten.
In den avond van dien dag gaf Arthur Schweikert den
geest. Hij was niet weer tot bewustzijn gekomen.
En als een ander mensch stond Reinhard Alfing den
volgenden morgen voor zijne klasse.
Hij zag plotseling allerlei, wat hij tot dusver niet
gezien had. Hij zag den rouwband om den arm van
een knaap en hij vernam dat diens vader voor acht
dagen was gestorven. Hij zag de rood-geweende oogen
van een anderen en hij hoorde dat diens moeder
doodziek nederlag. Hij zag een der jongens in een
jammerlijk dun jasje zitten, met rood verkleumde han
den, vol winterbuilen; hij zag hem zonder overjas
door den snijdenden wind loopen; en hij besloot na
schooltijd eenige inlichtingen in te winnen; want het
gebrek keek den knaap uit het magere gezicht.
Hij zag met andere oogen en hoorde met andere
ooren. Want er was in hem iets ontwaakt, wat gesla
pen had, iets goeds en warms en menschelijks. En
Reinhard Alfing sprak tot zijne scholieren het vol
gende:
„Beste jongens' Jullie weet allen, welk een treurig
lot onzen Schweikert getroffen heeft. Hij is gister
avond gestorven. Wij willen een liefdevolle herinnering
aan hem bewaren. Eene ernstige, zeer ernstige verma
ning is dat treurige geval voor ons allen, voor leeraars
zoowel als voor leerlingen. Tusschen den leeraar en de
leerlingen moet een band bestaan, beste jongens,
>edn vaste band: de band van liefde en vertrouwen. Dan
rust er zegen op het gemeenschappelijk werk, en dit
wordt voor beide partijen tot een vreugde, niet tot
een last. Dan is zulk een diep smartelijk geval als
dit niet meer mogelijk. Want dan kent de leeraar ook
den toestand en de omstandigheden van den leerling.
Als Schweikert voor mij vertrouwen had kunnen op
vatten, in plaats van zich vijandig tegenover mij te stel
len, dan zou deze onzalige dood wel nooit hebben plaats
gehad. Verre zij het van' mij, den ongelukkigen knaap
een verwijt te maken. Hij heeft zwaar geleden -
en hij heeft uitgestreden nu. Maar ik wilde jullie ver
zoeken, beste jongens, hartelijk verzoeken, jullie, die
nog in het leven staat: hebt vertrouwen in mij. Ik
meen het goed met jullie. Ik ben hier niet om jullie
leed te doen. Ik wil je ter zijde staan als je leeraar
niet alleen, maar ook als je vriend. Wendt je tot
mij, wanneer je over iets. van welken aard ook, in
bedruktheid of verlegenheid bent en uw zaak zal
mijne zaak zijn. Nogmaals vraag ik je hartelijk: hebt
eertrouwen in mij! Dat zal je niet berouwen."
Hij had eigenlijk meer tot zichzelf gesproken, dan
tot de knapen. Zij begrepen ook niet alles wat hij
zeide maar zij voelden de goedheid, die er van zijn
woorden uitging, als iets warms en bemoedigends.
Reinhard Alfing stond voor zijne klasse. En hij
zag louter ernstige, ontroerde gezichten. Toen wist
hij dat hij overwonnen had.
N. R. Ct.
De verhalen der vluchtelingen van Messina, die Ca-
tania en Palermo binnenstroomen, zijn hartverscheu
rend. Zij vertellen, dat Dante's schildering van de ver
schrikkingen der hel slechts een flauw beeld geeft
van 'tgeen de ongelukkigen ondervonden op dien Maan
dagmorgen, toen zij in de ochtendschemering hun in
stortende huizen uitsnelden en zich mengden onder de
menigte, die als waanzinnig heen en weer ijlde in
den plasregen, elkaar vertrappende en verdringende,
terwijl het lager gelegen del der stad door de bruisende
golven der zee overstroomd werd.
De vreeselijke verwarring werd nog vermeerderd
door het optreden van het grauw en der ontvluchte
gevangenen, die de verwoeste huizen en de lijken uit
plunderden.
In den nacht van Maandag op Dinsdag trokken de
eerste troepen de stad binnen en begon eenige orde
te heerschen, terwijl in allerijl het reddingswerk begon
nen werd, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Vrij
willigers uit de burgerij stonden de militairen onver
moeid ter zijde. Menigen redder kostte zijn dapper
I>ogen om verminkten uit de ruinen te halen, het leven;
na ontzettend veel moeite werd men eindelijk de overal
uitbrekende vlammen meester en werd een eind gemaakt
aan het bandeloos rooven door het gepeupel.
De correspondent van den Loltal Anzeiger had een
onderhoud met den commandant van de stoomboot
Therapia van den Norddeutschen Lloyd, die van Mes
sina Woensdagavond te Napels binnenviel.
De kapitein vertelde hem, dat men reeds, voor het
binnenvaren der Straat van Messina, de vlammen zag
opstijgen uit de talrijke branaenae nuizen. Langs de
kust is geen enkel plaatsje blijven bestaan. Een ge
deelte van de overlevenden zijn in wanhoop naar het
binnenland van het eiland gevlucht. Een paar geredden
zeiden, dat de geheele vrewoesting in 12 seconden
had plaats gehad.
Nauwelijks in de haven van Messina aangekomen,
aldus de kapitein, hoorden we een vreeselijk hulpge
roep; terstond werden matrozen aan wal gezet. De
twee aan boord zijnde doktoren begonnen dadelijk het
reddingswerk, maar wat beteekent dit alles tegenover
een zoo groote ramp? Daar is geen helpen aan. De
Therapia bracht in hdt geheel 620 passagiers naar
Napels.
De bemanning van 't Russische pantserschip Admiraal
Makarof heeft wonderen van dapperheid verricht, en
honderden menschen gered
Aan denzelfden berichtgever verhaalde de comman
dant:
Wij hebben slechts ruines gezien, niets anders. De
reede van Messina heeft vrijwel haar uiterlijk behouden
alleen zijn de kaden vernield. Een Italiaansch schip
is in de haven gezonken. In de verte lijkt het, of de
huizen nog overeind staan, maar in werkelijkheid zijn
het slechts de vier muren; daken en vloeren zijn in
gestort. Men huivert als men er aan denkt, hoe bij
zes en zeven verdiepingen hooge huizen het dak is
ingestort, al de etages meesleurend, zooals overal ge
schied is. Zoodra ik aangekomen was, zette ik 2 com
pagnieën aan land. Van alle kanten klonk ons het
hulpgeschreeuw tegemoet. Men wist niet waar het
eerst te beginnen
Wij hebben ongeveer duizend menschen gered en-
een klein hospitaal ingericht, onder leiding van den
tweeden scheepsdokter. Ook brachten we de brandkast
in veiligheid van de Banca di Italia, welke twee ton
woog. Ik schat de dooden op 80.000; misschien leven
nog velen der onder de puinhoopen bedolvenen.
De schok duurde ongeveer 37 seconden. De vloedgolf
herhaalde zich viermaal in een half uur. De golven
bereikten een hoogte van 4 tot 10 meter. Het is on
mogelijk het aantal vluchtelingen vast te stellen, maar
we hebben zeker 10.000 uitgehongerde, halfbevroren,
in lompen gehulde menschen gezien; alles wat we
hadden, hebben we uitgedeeld: brood, vleescb, blikjes,
al het water dat moest dienen voor de ketels en dat
we konden missen. De andere Russische schepen,
welke in de haven van Messina gebleven zijn, hebben
ongeveer 700 menschen aan boord, van alles ontbloot.
Bij ons aan boord waren verschillende ongelukkigen,
die gek waren geworden en nu overal weeklagend door
het schip liepen te zoeken naar hun verwanten. Ont
zettend. Dit is wel het vreeselijkste geweest, wat ik
in mijn leven heb meegemaakt. Het is om zelf gek
te worden.
De Matin heeft den bekenden Ialtiaanschen journalist
Scarfoglio van de Mattino naar Messina gezonden. Hij
kon slechts per trein tot Pizzo komen, en moest ver
der naar Reggio loopen. Hij is vol lof over hetgeen de
bemanning van de Italiaansche stoomboot Christoforo
Columbo, van den Russischen kruiser Makarof en het
Euitsche Lloydschip Therapia gepresteerd heeft.
Scarfoglio zag zelf de ongelukigen, welke deze sche
pen naar Napels brachten.
De stumpers hadden niets menschelijks meer. Ver
schrikkelijke wonden overdekten hun lichaam, zij za
gen er nog ontzettender uit dan de dooden, die werden
weggebracht. Tijdens de overvaart moesten vele lijken
overboord gezet worden, wegens den verpestenden
stank. Den vreeselijksten indruk maakten echter nog
de gezonden naar lichaam, maar wier verstand ge
krenkt was. Met starre oogen, den mond tot schreien
vertrokken, dwaalden zij zwijgend rond. De officieren
stonden hunne hutten aan deze ongelukkigen af.
j De ontscheping van deze menschelijke ruines in Na
pels was hartverscheurend. In het arsenaal was een
hoofdverbandplaats ingericht en van daar werden de
ongelukkigen over de verschillende hospitalen verdeeld.
De douanebeambte Sebastiani heeft een verhaal ge-
daan omtrent zijn lotgevallen in Reggio. Hij sliep op
de eerste verdieping der douanekazerne en viel door
den schok uit bed: hij sprong een raam uit; de kazerne
stortte daarna in. Op straat zag hij zich omringd door
eenige gillende, ongekleede menschen, die heftige ge
baren maakten. Op hetzelfde oogenblik kwam de gewel
dige vloedgolf opzetten; allen vluchtten; eenigen wer
den door het water bereikt en meegesleurd, anderen
slaagden er in een hoop puin te bereiken en zich daar
bovenop in veiligheid te stellen tot zonsopgang. In
den omtrek stortten met donderend geraas allerlei
huizen in; menschen gilden en een ondragelijke stof
wolk bleef achter. De zee loeide daartusschen heftig door
Toen het dag werd ging hij op verkenning uit;
hij ontmoette kameraden, die hun kolonel Roco zoch
ten. Het loopen viel moeilijk en ook ging het be
zwaarlijk zich te oriënteeren. Geen weg, geen huizen