m een
53e Jaargang. No. 4463.
Zaterdag 6 JVJaart, 1909.
DE3DE BLAD.
ikj
Door
J. M. BARRIE.
Eens, zoo tussehen licht en donker, vond ik een
ouden vriend van mij eenzaam verdiept in de beschou
wing van een goudlederen schoentje. Die oude vriend
van mij staat bekend als een zonderling, een phantast.
Hij heeft soms vreemde invallen, en als men hem
goed weet aan te pakken, dan laat hij zich daarover
wel eens uit. Ik had ditmaal het geluk, hem in eene
mededeelzame stemming te treffen.
„Wat doe je met dat schoentje?" vroeg ik hem.
„Wel,", zeide hij, mij peinzend aankijkend „dit
schoentje heb ik in eene oude kist op zolder gevon
den. Het is alleen zijn kameraad ontbreekt. Het
moet wel een honderd jaar oud zijn, en of je 't
gelooven wilt, of niet het heeft mij hier in de sche
mering iets uit zijne geschiedenis verteld."
„Komaan!" riep ik „dat moet interessant zijn ge
weest. Mag ik het niet ook eens hooren, wat dat
schoentje je heeft verteld?"
„O ja," antwoordde mijn vriend. „Als het je niet
verveelt, dan zal ik het je navertellen. Want het kan
misschien eenig nut hebben, dat je 't hoort."
Daarop begon hij als volgt:
Honderd jaar en zes maanden geleden aanschouwde
dit schoentje met zijn kameraad het eerste levenslicht.
Die twee lagen den ganschen dag in een schoenmakers-
winkelvenster in het Londensehe Strand, uitkijkend
naar de groote kermis der ijdelheid, die daar aanhou
dend voorbijdwarrelde. Zij waren een bijzonder fijn
en mooi paartje, gemaakt voor de voetjes van de eene
of andere Asschepoetster; en heel wat dames bleven
staan om er naar te kijken. Maar er was een klein
jong naaistertje, dat op deze schoentjes letterlijk ver
liefde, en zij stond ze zoo vaak te bewonderen, dat
de schoentjes zelf haar begonnen te kennen en niet
begrepen waarom zij niet kwam en ze kocht. Je moet
begrijpen, die schoentjes hadden nog geen wereldken
nis, en zij dachten dus dat een gewoon naaistertje hen
dragen kon, enkel omdat zij kleine voetjes had. Zij
begrepen niet dat fijne goudlederen schoentjes niet
bestemd zijn voor fijne voetjes, maar voor de beurzen
die ze kunnen bekostigen.
Nu was dit naaistertje, dat zoo hunkerde naar die
kleine goudlederen schoentjes, overigens niet kleiner
dan andere vrouwen; maar zij was een arm meisje,
dat den ganschen dag en ook wel eens een stuk van
den nacht moest pikken met de naald, om haar kostje
te verdienen. En daarom eigenlijk noem ik haar klein.
Ik bedoel namelijk, dat zij klein was in vergelijking
met de groote vijanden, tegen welke een arm en on
beschermd meisje in Londen te vechten heeft. Maar
hoewel arm, was zij niet ongelukkig. Niet alleen maak
te zij mooie kleeren uit fijne stoffen voor fijne dames j
zulke dames waarvoor die schoentjes bestemd
waren maar zij knutselde ook aardige, goedkoope
kleedjes voor zichzelf, in welke zij er allerliefst uit
zag. Een werkelijk mooi meisje is altijd op haar mooist
in iets van twee of drie stuivers de el, evenals een
leelijk meisje op haar leelijkst is in satijn en fluweel.
Het kleine naaistertje wist dit zoo niet, maar zij bracht
het onwetend in practijk. Vaak glimlachte zij van vol
doening, wanneer zij zichzelf in een spiegel bekeek.
Maar even vaak zuchtte zij over haar naaiwerk, wen-
schende dat zij zichzelf eens kon zien in het rijke
brocaat, dat zij onder handen had voor de eene of
andere Lady. Daar het de plicht van alle vrouwen is,
er zoo goed mogelijk uit te zien, mogen wij het naai
stertje niet hard er om vallen, dat zij soms wenschte
een inkomen te hebben van vijfduizend pond 's jaars.
Als zij slechts een vijfde van die som had bezeten,
dan zou haar eerste aankoop het paar schoentjes zijn
geweest. Zij moest voortdurend er aan denken en
dan keek zij naar hare kleine voetjes en telde haar
geld, en eindigde met treurig haar hoofd te schudden.
Het kleine naaistertje had slechts eenen bloedver
want op heel de wijde wereld, en dat was een jongen
van twaalf, zes of acht jaar jonger dan zij zelf. Die
was haar broeder, en zij woonden samen in een sjofel
ter, haar hoofd omdraaiend.
„Nu ja," bracht Will troostend in het midden
i „je hebt toch ook schoenen. Het zijn zelfs heel nette,
I die je nu draagt."
Net kon men ze toch eigenlijk niet noemen, de
schoenen die het naaistertje droeg. Het was eigenlijk
eene schande, dat zulke fijne voetjes in zulke plompe
schoenen steken. Maar dit waren dingen waar Will
geen verstand van had.
„Het eenige, wat men van schoenen verlangen kan,"
zeide hij, „is dat er geen gaten in zijn."
„Juist antwoordde het naaistertje, met een moedigen
glimlach; en zij praatte over het mes met zooveel be
langstelling, dat Will heenging om het te koopen, over
tuigd dat zij om de schoentjes inderdaad niet meer
maalde. Maar, iets vergeten hebbende, kwam hij nog
even terug, en zie, daar vond hij zijne zuster in
tranen.
Geen wonder ook. Het was een geweldig groot offer,
dat het kleine naaistertje zichzelf had opgelegd en
juist daarom, hoewel zij schreide, was zij toch niet
zoo heel erg ongelukkig. Want onzelfzuchtigheid is
het beste geneesmiddel tegen verdriet. Will echter
begreep dit zoo niet. Hij herinnerde zich eensklaps
dat, hoewel zij zoo arm waren, hij zelf toch alles kreeg
wat hij wenschte, terwijl zijne zuster niets scheen te
krijgen. Dus voelde hij gewetenswroeging, en hij zeide
arglistiglijk tot haar dat zij mee moest gaan om het
mes te koopen. Nu, zij ging dan ook met hem mee
en weldra kwam zij tot de ontdekking, dat hij nu
niet meer het mes voor zichzelf, maar de schoentjes
voor haar wilde koopen.
„Och, Will," fluisterde zij, bevend „ik wil die
schoentjes niet hebben. Ik wil dat jij het mes koopt."
„Poeh!" riep Will edelaardig „wat maal ik om
dat mes? Wat heb ik er aan?"
„Je doet mij verdriet aan, Will," zeide het naai
stertje, „als je die schoentjes koopt. Die ik hier aan
heb, die zijn mooi genoeg voor mij."
„Je zult die schoentjes hebben," verklaarde Will,
onverzettelijk. „Niemand zullen ze zoo goed passen,
als jou."
„O, Will, geloof je dat heusch?" stamelde het naai
stertje, gevleid omdat Will had opgemerkt hoe hare
voeten werkelijk voor zulke fijne schoentjes als ge
schapen waren.
„Zeker geloof ik dat," antwoordde Will, die in de
verste verte niet begreep wat zij eigenlijk bedoelde.
„Maar ik kan zooveel geld voor mijzelf niet uitge
ven," wierp zij tegen.
„Het is nu m ij n geld," riep Will triomfantelijk
„en ik geef je die schoentjes present."
Zich voelend als een man, bood hij haar zijnen arm
aan, en zoo stapten zij langs het Strand, een parman
tig paartje, voor toeschouwers die de kunst verstonden
om in menschelijke physionomieën te lezen.
Maar, ach! zij kwamen in den winkel te laat,
De schoentjes waren weg. Nog geen uur geleden waren
zij gekocht door eene schatrijke erfdochter, voor wie
zij te eng waren. De schoenmaker had beleefdelijk op
deze omstandigheid de aandacht der Lady gevestigd.
Maar ook de Lady was op de mooie schoentjes ver
zot geraakt en haar eenige antwoord was geweest:
„Ik koop ze. Ik zal er wel in komen."
op te zetten tegen de over hen gestelde machten;
om toch geen onmondigen en onwetenden „mondig"
te verklaren; om geen vrijheid van denken en hande
len blindelings toe te kennen aan menschen, die niet
weten, dat de hoogste vrijheid „de hoogste gebonden
heid" in zich sluit; in e e n woord: brieven van groo-
ten ernst en innige menschenliefde, brieven, die mij
dierbaar waren en zijn, om de hand, die ze schreef.
Ik heb ze over de post en niet in de courant be
antwoord, omdat ze daarvoor te intiem, te veel van
hart tot hart, te zeer persoonlijk waren. Niet omdat
er zoovele rake opmerkingen over mijn brieven in
stonden. Want och, daar ben ik al aan gewoon. Ik ben
un al zoover, om, als 'n hond mij in de beenen bijt,
to zeggen: „dag hondje!" en dan net te doen, alsof ik
dien beet niet voelde. Of anders, als 't niet hooger
of lager kan, nu ja, dan vecht ik met socialisten en
militairisten, met beurslul en uitgevers. Dan vecht ik
met den heer Reuvers over 'n vrouwelijke tafel of met
mijn vriend-uitgever Trapman, om twee kwartjes of '11
krant, die hij vertrapt mij te zenden. Als 't er op
aankomt, dan spring ik op den trein naar Schagen, om
dien zetter eens door elkander te schudden, omdat
ie altijd van mijn Hollandsche genitieven Engelsche
maakt, en in overleg met zijn patroons allerlei din
gen verzint, om mij voor mijn tijd te doen grijzen. Als
't er op aankomt, doe ik alles, en toon ik in twee
uitersten mijn kracht en mijn onverzettelijkheid; ter
gelezen!? Begrijp-je nu waarom ik nerveus en mis
schien ook wel bedroefd ben?
Nu ja, 't Is waar: malsch is 't niet. Maar d'r
staat in dienzelfden brief ook nog heel wat anders. Al
wat jij daar nu voorlas, berust op dit misverstand, dat
de schrijver meent, dat jij je zoudt laten opzetten
door anderen, en je die brieven, die gezegden b.v.
tegen Wilhelm en den oorlog hebt laten inblazen. En
daar dit nu niet zoo is, vervalt de heele boetpredi
katie. D'r staat 'n zin in dien brief, die je schrijven,
zooals je dat deedt, volkomen rechtvaardigt.
Zoo?!
Ja! Geef 's op dien brief! Luister: ,Gij schijnt
mij onder het oog te willen brengen, dat uw schrijven
zoo mis niet is, en beroept u op brieven van bijval
en instemming, die gij van sommige lezers ontvangt.
Weliswaar zegt Ge daar enkel bij, „dat er anderen zijn,
die er anders over denken dan ik", maar ik zeg u,
dat gij daar boven moet staan. Gij moet u niet afhan
kelijk maken van anderen, 't Tast 'n schrijver niet,
zich te beroepen op zulke brieven."
Hoor maar 's!
Jawel, maar nu komt 't: „Als gij goed vindt,
wat gij schrijft, moet gij 't zoo vinden, omdat gij 't
zelf goedvindt; niet omdat anderen u aanmoedigen."
Hoor je dat?
Jawel!
Welnu, antwoord me dan eens: Ben je bij 't
eener zijde door alles langs mijn kouë kleeren te laten schrijven van je brieven jezelf geweest?
gaan en maar weer te zeggen: „dag hondje!" en ter j Volkomen!... Ik dacht, dat je dat wist.
Dat weet ik ook. En als ik nu dien brief goed
anderer zijde door een greep te doen in mijn wapenrek
en zoowel leeraars als uitgevers, zetters en malletai-
ren, en als 't moet ministers en generaals, plus prinsen
en koningen op hun tabbaard te geven. Dan kan 't
me niet schelen wie er onder komt, maar vechten zal
ik. En dat kan net zoolang gaan, totdat ik zelf zoo n
flink pak slaag krijg, dat ik er niet meer van opsta;
en dan is 't uit. Maar zoolang 't daartoe nog niet ge
komen isZoolang ik nog op mijn beenen sta,
en me nog verweren kan
Voorzichtig! Hein! Voorzichtig! Wie weet, hoe
dicht de man bij je staat, die je in het zand zal doen
bijten.
Dat kan ook wel! Dat weet ik! Maar ik ben niet
bang, al vergis ik me wel eens in 'n jaartal. Ik lieg
toch niet! Ik verkoop me toch niet, al ontvang ik geld
voor wat ik schrijf! Ik zou toch precies zoo schrijven,
al kreeg ik er geen geld voor! jk iaat me niet door
versta, dan kan je den heelen inhoud ervan aldus re-
sumeeren: „Waarde Vriend, lk heb je antimilitaristi
sche brieven gelezen en ook 'n enkele van de brieven,
die daarmee hun instemming betuigden. I k echter, wat
mijn persoonlijk gevoelen aangaat, ben het met je
schrijven heelemaal niet eens. Zoo heeft elk inzicht
zijn voor- en tegenstanders. Maar dat doet er niet
toe. 't Voornaamste is, dat het je eigen waarachtige
overtuiging is, om te schrijven zooals je dit deed,
en dat je je niet door eenig ander mensch laat in-
fluenceeren; ook niet door mij. Als ik vermoeden kon,
1 dat dit mijn schrijven ook maar den minsten invloed
had op je persoonlijke overtuiging, dan zou 't mij
spijten je dezen brief geschreven te hebben." Zoo moet
je dien brief lezen.
Toen was er 'n langdurige stilte, waarin ik nadacht,
die ik het eerst verbrak, door bescheiden op te merken:
anderen ophitsen of omkoopen! Trapman zegt toch f Zeg Kees, je kunt beter denken dan ik
Hier eindigde mijn vriend zijn verhaal en legde het
vereenzaamde schoentje, dat hij tot dusver in de hand
gehouden had, op de tafel.
Wat mij betrof, natuurlijk was ik niet tevreden met
dit plotelineg afbreken van het relaas. Ilc wilde meer
weten.
„En verder man?" vroeg ik. „Wat is er verder van
het kleine naaistertje geworden?"
Mijn vriend schudde het hoofd.
„Ik weet 't niet," zeide hij. „Dat heeft dit schoentje
mij niet verteld. Maar misschien kan je 't zelf wel
raden."
„Nu, dan vermoed ik dat het kleine naaistertje
„In haar leven nog wel ergere teleurstellingen heeft
gehad, dan het verlies van een paar schoentjes."
nooit: je moet zus of zoo schrijven! Want als iemand
dat zei, dan zou ik 't niet kunnen.
Maar wie zegt dat dan?
Niemand! Maar lees dien brief eens:
„Ziedaar,... wat ik je eens schrijven wou,
kalm en welgemeend als je vriend J. de V. Haarlem
9 December 1908."
Van Jeronimo?!
Van Jeronimo! Maar begin nu niet aan 't slot!
Je moet beginnen bij „Waarde Vriend."
Nou, zwijg dan maar 'n poosje; want 't zijn acht
pagina's vol.
Goed!
Uit?
Ja.
Wat zeg je 'rvan?
Nog al raak! Heb je dien brief beantwoord?
Ja, ten deele; maar niet in de krant.
En
Hoor 's Kees, ik moet je 'n vreemde vraag doen:
Heb jij wel eens onverdiend 'n standje gehad van
iemand van wien je veel hield?
Dat zal wel. Van rjijn moeder bijvoorbeeld.
Goed! Kan je je dan nog herinneren wat er in
je omging, wat je voelde onder zoo'n kastijding? Kan
je je dan nog indenken, wat je gedaan zoudt hebben,
wanneer 'n ander dat gedaan had?
Ja zeker, heel goed.
Weet je dan ook nog wat je toen deed?
Jawel, dan zweeg ik.
„Best mogelijk. Maar misschien toch eene gelukkige 1 Goed! Maar later greep weer zoo'n zelfde feit
toekomst. Toen haar broer Will een man werd en geld
verdiende, kocht hij voor haar een aardig huisje, waar
zij geen naaiwerk meer behoefde te doen."
„Och neen!" zeide mijn vriend. „Ik denk dat haar
broer Will getrouwd is en haar alleen heeft gelaten
in haar sjofele kamertje."
„Tot zij zelf trouwde, bedoel je?"
„Of tot zij, jong en mooi en arm als zij was, hare
ziel verspeelde onder eene ergere verzoeking, dan die
van een paar goudlederen schoentjes.
„Foei, pessimist!" riep ik „waarom moet je nu
altoos het treurigste denken. Er zijn toch ook wel
„Hoor eens het kleine naaistertje is dood, lang
dood en begraven," viel mijn vriend in. „Maar" en
hij keek mij scherp aan „maar als ik je hare
geschiedenis niet verder kan vertellen, dan kan ik
tenminste eene moraal er aan verbinden, die je ook
wel eens in je oor moogt knoopen... Toen ik eenige
plaats, en drong je ziel, je gemoed, je waarachtig
eigen overtuiging je er weer toe, om precies zoo te
doen, als je dien eersten keer gedaan had. Wat doe
je dan?
Ja,dan zou ik 't weer doen.
En 't standje dan?
Je bedoelt 't „onverdiende" standje.
Goed, 't „onverdiende"; maar toch 't standje!
Moet i k je zeggen, hoe j ij je ten opzichte daar
van zou moeten gedragen? Dat meen je niet. Ik zou
't jou niet vragen; en ik ben er van overtuigd, als
de raad, dien ik je gal', niet ten volle met je eigen
inzichten strookte, jij dien raad ook niet volgen zou.
Aecoord
Wou je dan wec-r over den oorlog gaan schrij
ven?
Ja! En over het militairisme in 't algemeen, en
over de zonde van doodslaan, en over het vele geld,
WctS 11 Ct dl U1UCUV1, vu
kamertje, dat hun helder en zonnig leek, enkel omdat dagen geleden in je huis was, vond ik daar een bleeke I ti'--- -y
zij zooveel van elkaar hielden. „af aan io Rl) dat. die afschuwelijke legers kosten, over de ontelbare
Will deed boodschappen voor iedereen die hem daar- J!- „.oo-o-oame.
toe wilde gebruiken, en hij was bedeeld met zulk een
gezonden eetlust, dat hij altoos na eiken maaltijd nóg
wel een half dozijn pannekoeken zou hebben kunnen
bergen. Het naaistertje zou de schoentjes, op welke
fl"'n" Vi oVvViznri
kleine gouvernante, die les gaf aan je kinderen. En
het kwam mij zoo voor neem 't mij niet kwalijk
dat je tamelijk barsch tegen haar was... Zie je
dat was het kleine naaistertje van honderd jaar
geleden in eene nieuwere editie. Je kunt dat kleine
5cn. .naaistertje nog dagelijks ontmoeten, al is 't in eene
haar hart had gezet, misschien toch wel hebben andere gedaante. Je loopt haar dagelijks nog op straat
zij
kunnen koopen, indien zij niet had geweten dat haar
broertje Will een brandend verlangen koesterde naar
het bezit van een zeker prachtig zakmes.
„Hoe dwaas van Will," zeide het naaistertje dikwijls
bij zichzelf „hoe dwaas van Will, dat leelijke mes
te willen hebben. Wat kan hij er mee doen, behalve
zich zelf in de vingers te snijden?"
En dan vergeleek zij onwillekeurig jongens met
meisjes en zij vond dat de wenschen en begeerten
van hare eigene sekse toch veel verstandiger waren.
Want wat kon natuurlijker en behoorlijker zijn, dan j
het verlangen naar een allerliefst paar goudlederen
schoentjes?
Will wist heel goed waarom zijne zuster zoo vaak
naar die schoentjes stond te kijken, en hij moest glim
lachen om hare dwaasheid.
„Wat zijn die meisjes toch zot!" philosofeerde hij
dan. „Geen verstandig mensch kan dat zakmes zien
zonder het te willen bezitten. Maar wat komt 't er
op aan, of iemand mooie of leelijke schoenen aan
zijne voeten heeft?"
Niettemin, ondanks dit verschil van meening, hiel
den die twee innig veel van elkaar, en Will zou aan
zijne zuster gaarne de schoentjes hebben gegund, mits
hij zelf dan ook het mes had kunnen krijgen. Het
naaistertje echter was op dit stuk. nog belangeloozer
Zij was besloten dat Will het zakmes zou hebben, ook
al moest zij zelf van de schoentjes voor altijd afstand
doen.
Men kan zich verbeelden hoe zij daar voor dit win
kelvenster stond, kijkend naar die schoentjes, en dan
naar hare voeten, tot zij eindelijk beschaamd wegliep,
meenende dat heel het Strand haar uitlachte.
Eens ging zij den winkel in en vroeg naar den prijs
van de schoentjes. Verschrikt vloog zij weer naar bui
ten. Maar den volgenden dag stond zij alweder aan
het venster, met het geld in den zak, dat haar brandde
°m naar binnen te gaan en te koopen. Zij moest
voor de verzoeking feitelijk op de vlucht slaan. In
het vervolg liet zij haar geld thuis, om niet voor de
verleiding te bezwijken.
Zij trachtte het Strand geheel te vermijden. Maar
t°ch droegen haar voeten haar tegen haar wil er heen.
Want aldoor nog groeide in haar het verlangen om in
"'e kleine goudlederen schoentjes hare voeten te mo-
gen steken.
Zij, dje werkelijk een braaf en heel niet zelfzuchtig
karakter had, verachtte zichzelf om deze ijdelheid, en
Zli meende niet eer gelukkig te zullen worden dan door
onverwijld voor W11I 't zakmes te koopen. Dan immers
gouden de schoentjes voor haar even onbereikbaar
zlJh geworden alsof eene rijke dame ze gekocht had.
..Hier is het geld voor het mes, Will," zeide zij
"Japper op zekeren dag; en Will greep naar het geld,
at in kleine munt was, zuur genoeg verdiend.
..Maar de schoenen?" vroeg Will, met moeite
rilne voeten Inhoudend om oogenbllkkelijk het mes
Baan halen.
"Och ik geef er niet om," antwoordde zijne zus-
en in de huizen van je kennissen in je eigen huis
zelfs tegen het lijf. Welnu, herinner je dit kleine
hoofdstuk uit hare geschiedenis... en misschien zal
dit je bewegen om te trachten haar het leven een
beetje zonniger te maken, al is 't dan ook niet met
behulp van goudlederen schoentjes."
Zoo sprak mijn zonderlinge oude vriend.
CLXXX1V.
„Als er iets is, dat men mijden moet, dan is
't de oorlog, buiten welken geen godlooser, ellen
diger, schaedlijcker, grousamer dinck gevonden en
kan worden."
„Oorlog wil zeggen: „Hei
Erasmus.
Generaal Sherman.
't Is al maanden geleden 't was in den 160sten
brief, die den 20sten Augustus '08 verscheen dat
ik schreef: „Op Manoeuvre". Ik heb van dien
brief veel genoegen en veel verdriet beleefd, zooals
van wel meer brieven. Als 'n mensch rustig leven wil,
moet hij geen krantenschrijver worden, geen publiek
redenaar. Of... ja, d'r is 'n kunstje op te vinden,...
of hij moet zijn lezers en zijn publiek aankijken; en
dan maar copiëeren en napraten, net als 'n gramofoon,
en doen, alsof hijzelf geen ziel heeft. Dat is blijkbaar
de eenige vluchthaven, die hem open staat. Want gaat
hij in zee met „vol tuig" om 'n vaderlandsch beeld
te gebruiken, den vlieger in top, de zeilen ongereefd,
de schoot misschien gevierd, de kluiffok dan geen
kluiver meer wijd uitgespannen voor den boeg, dan
kan 't wezen, dat zijn vaart zoo snel en geweldig is,
dat elk klein vaartuigje, dat hem onder lij zou trachten
te passeeren, ten onderste boven worden gezeild, en hij
met schade en schande „bakzeil" zou moeten halen,
en voor 't gerecht gedaagd, schuld te bekennen en
boete te betalen had. De sarrende grootspraak van
den oud-Hollandschen snelzeiler:
„Wie mij zeilt voorbij,
't Zij te loever of te lij,
Krijgt vijftig ducaten
1 En een zijden wimpel van mij.",
moge met gedachten daaraan wat minder luid gezegd
worden, en de* politieken redenaar of publieken schrij
ver er toe brengen met wat meer bedachtzaamheid
te spreke* en te schrijven.
Later 't was in den brief van 8 November heb
millioenen, die elk jaar maar weer worden weggesme
ten en die zooveel beter besteed konden worden.
-Maar dat kan je toch!
En die brief dan?! O, als de schrijver eens wist,
wat Hij met 't schrijven van dien brief mij gedaan
had! Als ik eens niet zooveel van 'm hield en niet
zoo tegen 'm opzag, als ik 1111 doe! Als ik mij eens
niet zoo innig bewust was, dat, wat Alexander dankte
aan Aristoteles, ik aan Hem te danken heb, dan zou
Waarom schrei je?
O, ik ben niet bedroefd! Ik ben nerveus! En
misschien ook wel bedroefd, 't Is voor 't eerst sedert
God mij Hem deed ontmoeten en dat is al meer dan
twintig jaar geleden dat ik Zijne inzichten niet dee- j
len kan. Toen die eerste brief kwam met de verzuch- 1
ting: „Had Mozes ook maar 'n gebpd gegeven: „Gij
zult niet doorslaan!" De r niet als 'n d te lezen,"
toen heb ik om dien geestigen opstopper gelachen en
haar in de correspondentie den lezers te genieten ge
geven. Maar die tweede brief ligt mij als lood op m'n
hart, en zoolang ik niet over oorlog 01' militairisme be
hoefde te schrijven, kon ik erover zwijgen. Maar nu
is de nood mij opgelegd er over te spreken, en hoe
dikwijls ik hem ook lees, die brief is en blijft: hard.
En dat is niet het ergste; hij mag hard tegen mij
wezen, omdat ik weet met hoeveel liefde hij mijn
geest en mijn ziel bewerkt heeft, om mij wat wijzer
en zelfstandiger te maken. Maar 't ergste is, dat ik 't
niet met Hem eens ben, dat die briefJe hebt
'm gelezen1? Luister eens: „Komaan H. d. H., nu de
moeders, neen, niet de jongens dat zijn maar lum
mels maar hun moeders aangehitst, dat ze haar
jongens den dienst leeren weigeren. Dat komt wel
aardig in de hand van den Duitschen Keizer: hoe min
der Hollandsche jongens er klaar staan, hoe beter! Als
do Koningin niet klaar is, om onder zekere omstandig
heden onze havenplaatsen in verdedigbaren toestand
te hebben, dan zal hij er wel voor zorgen, en zijn
jongens, die niet weigeren, naar Zeeland en Hellevoet-
sluis zenden en naar den Helder; en welk 'n held
H. d. H. ook moge zijn, noch hij, noch de Scha-
ger krant zal daar iets tegen kunnen doen. Daar komen
ze aan met die Wacht am Rhein in muziek en zang;
en met zijn handen in de zakken staat Jan Dienstwei
geraar en Piet Antimilitair ernaar te kijken, hoe mooi
ze 'm dat lappen. Toe H. d. H., dat moet gij eens
opknappen, dat alle moeders toch vooral aan haar
jongens zeggen, dat ze 't verdommen. Geen woorden
zijn te kras1 Ferm maar er op los! 't Is wel in het
handje van Wilhelm II, maar enfin
En dan verder: „Denk nu niet, dat ik dit zeg
dat zoudt ge misschien wel willen omdat ik zoo
monarchaal en voor den Duitschen Keizer ben. Heele
maal niet! Als gij van Duitschland een Republiek wilt
maken, mij best. Als uw artikel een eerste poging is,
om Wilhelm II van den troon te stooten ik zal
er hem niet weer opzetten. Ik zeg het niet om hem,
maar om u. Gij moet uw waardigheid behouden.
En Kees heelemaal niet bescheiden beantwoord
de kalm die opmerking met de vraag: Kom je; daar
nou pas achter?
Dat was niet vriendelijk van Kees, maar toch had
hij 'n logische conclusie uit dien brief gehaald, die
ik er niet in gevonden had, en ik ging mijn aanteeke-
ningen, mijn uitknipsels bij elkander zoeken, om 'n
brief te schrijven over militairisme en oorlog, 'n brief,
die door den een gelaakt en door den ander gepre
zen zal worden, maar die als elke andere, spontaan
opwelde uit mijn eigen hart, uit mijn eigen denken,
uit mijn eigen overtuiging, en waarmee de beste leer-
aar, dien ik ooit had, zich zal verzoenen, niet omdat
hij 't er mee eens is, maar omdat ik hem mag en
kan verzekeren, dat zijn inhoud vrij is van eiken in
vloed van buiten.
II.
Er is 'n niet te miskennen drang naar wereldvrede.
Maar evenals alles, wat van groote beteekenis is, niet
plotseling en als bijl tooverslag tot stand kan komen,
zoo heeft ook de komst van dien vrede haar wordings
historie. De komst van het Christendom was voorbe
reid, de Hervorming voorbereid1, de Fransche Revo
lutie voorbereid, de afschaffing der slaven viel niet
uit de lucht, het beginsel van vrije vroomheid is niet
opgekomen als Jona's wonderboom; maar dat alles
is voorbereid, door omstandigheden en menschelijk be
ter inzicht. Johannes was de laatste, die de hand
legde aan den ouden verdorden hoorn der Joodsche
wettelijkheid, om dien te doen vallen, waar Jezus 'n
nieuwen boom, een boom des levens zou plan
ten. Maar Johannes heeft vele voorgangers gehad. Op
het bazuingeschal van Luther stortten de muren van
het Roomsche Jericho in, maar anderen, Huss, Wicleff,
Savónarola, hadden vóór dien tijd meer den zeven
malen hun machtige klaroenen gestoken, en de na
denkenden hadden die waarschuwingen verstaan. Het
jaar 1793 met zijn bloedige drama's, zijn valbijlen en
vorstenmoorden, zijn worsteling om „de Rechten van
den Mensch", is gekomen, sluipend en langzaam van
uit het donker der middeleeuwen, om al de begane on
gerechtigheden van menschen tegenover menschen, met
éénen slag te wreken. Maar de boom van het Christen
dom is geplant, de Hervorming is gekomen, de mis
daden der middeneeuwen zijn geboet, de slaven zijn
vrijgeworden, de vrijheid van liet godsdienstig denken
triomfeert.
Zoo zal ook de Vrede komen, in weerwil van ve
ler twijfel. O, hij' zal niet komen, als 'n overrom
pelend wonder, onaangediend en onverwacht. Hij: zal
niet in de strijdende legioenen vallen met 'n don
derende stem, die gebiedt alle zwaarden op te ste
ken, alle zwaarden tot sikkelen te slaan; maar hij
komt, hij nadert met zijn wapenen tegen den oor-
I log; en waar 't zijin tijd nog is te wijken, daar zal
hiji terug treden, maar als een zichzelf-bewuste held,
j wetende, dat hij straks sterker zal weerkëeren, we
tende, dat ten laatste de overwinning hém zal zijn.
En ik wenschte miji 'n wijder klinkende stem, om
dit Evangelie uit te roepen over de wereld, dat de
Vrede komt, zooals de godsdienstvrijheid gekomen is;
dat de oorlog verdwijnen zal, zooals de heksenproces
sen Verdwenen zijn; dat kanonnen en geweren, even
als nu de foltertuigen der inquisitie, straks niet an
ders tc aanschouwen zullen zijn dan in musea en
gruwelkamers. Ik wenschte mij de' macht en den in
vloed in de eerste plaals het versland 011 het
doorzicht van '11 groot staatsman van Llovd
George b.v.. en ik zou zeggen, als hij: „Waarom kun
nen die kibbelarijen tussehen siateu niet uitgemaakt
worden, op dezelfde manier, zooals dit. tuss'chen per
sonen geschiedt? Als '11 staatsman 'n geschil met zijn
buurman heeft, wendt hij zich tol de rechtbankmaar
zoodra diezelfde staatsman moeilijkheden voor ande
ren uit den weg moet ruimen, grijpt hij onmiddellijk
naar machinerieën voor dood en verwoesting. Waarom
toch? De natiën haten elkander toch niet!?" Dan zou
ook mijn motto zijn „Méér geld voor de vermindering
minder geld voor de vermeerdering van maatschap
pelijke ellende." (1) Dan zou ik op den zegen wijzen
door minister Asquilh aan Engeland bewezen, toen op
zijn initiatief, op dien gedenkwaardigen Nieuwjaarsdag
van het jaar onzes Heeren 1909, aan duizenden en
teinduizenden ouden en armen, voor hel eerst liet.
Ouderdomspensioen werd uitgekeerd. Dan zou ik al
die vertellingen gaan verzamelen en in herinnering
brengen uit „the Chr. Commonwealth", uit de libe
rale „Daily Nèws", en er anderen dooi" trachten 1e
ontroeren, zooals zo 't mij gedaan hebben, 0111 't geld
dat wij missen kunnen - of misschien niet missen
kunnen te besteden aan armen cn ongelukkige,n,
en niet aan moordwerktuigen. Dan zou ik als '11 ge
neesheer bewijzen, wel geleerd te hebben artsenijen
te mengen, die kunnen genezen, maar niet dezulke,
die den dood geven.
Europa stort jaarlijks vijf duizend millioen gulden
in den afgrond van den gewapenden vrede; en welke
landen nog meer dan Engeland hebben staatspension-
neering ingevoerd
En hoe is dan nog die verhouding? De kosten voor
de ouderdomspensioenen zijn in Engeland geraamd op
zeven cn '11 half millioen pond, dat is: negentig mil
lioen gulden pér jaar, terwijl 't aan 't handvol sche
pen vier honderd en twinlig miltien in één jaar ten
koste legt; schepen, „Dreadnoughts", die vier en twin
lig millioen per sluk kosten, waar nooit iets goeds
mee wordt uitgevoerd, die nooit winst opleveren, die
ieder jaar in waarde achteruitgaan, totdat het ka
pitaal, dat zijl gekost hebben is ingeteerd, en tle sche-
Gij kunt zoo onderhoudend en gevat zijn, zoo gemoe- pen zelf als oud-roest verkocht worden of verloren
delijk en los van trant. Maar vergeet niet, dat ge raken op den bodem der zee. Een enkel schol uit
Ann ook zekere verdichtingen en zekere verantwoorde- 1 'n kanon van zoo'n Dreadnought kost zooveel <'eld,