I
Schetsen,
53e Jaargang. No. 4470.
Zaterdag 20 Maart 1909.
DERDE BLAD.
CLXXXVI.
Voortzetting en beëindiging van den vorigen
„brief dien ik schreef naar aanleiding van „De
Vlinder" van Bernard Shaw.
„Oh! what was love made for, if 't is not the
same
Through joy and through torments, through glory
and shame1
I know not, I ask not, if guilt 's in that heart,
but know that I love thee, whatever thou art!"
Thomas Moore.
„Come, rest in this bosom".
Heb ik verleden week beloofd, den brief, dien ik
scbreef naar aanleiding van „De Vlinder" te zullen
vervolgen? Dan deed ik iets heel gevaarlijks. Ik had
iemand eens 'n heel ernstig, bijna bedroefd versje be
loofd, en toen ik 't hem eindelijk gaf en 't voorge
lezen werd, barstte men in lachen uit. 't Schijnt bij
zulk werk, niet wel mogelijk, om zich te veel of te
lang vooruit te prepareeren. 't Schijnt 'n beetje extem-
poraine, 'n beetje onvoorbereid, neen, dat is 't toch
ook weer niet 'n beetje vlug en schielijk te moeten
gebeuren. Zoo komen de gedachten in 't hoofd op,
zoo moeten ze neergeschreven worden; dan zit er
warmte en soms wel vuur in. Dat is 't geheim der
bekoring van de meeste improvisaties, van de meeste
onvoorbereide toespraken. Beets was er tegen en Beets
was professor, 't Is dus moeilijk om hem met succes
tegen te spreken. Hij zei in een van zijn versjes, dat,
wat zoo voor de vuist werd opgediend:
„Wel warm op tafel komt,
Dat is waar;
Maar 't is niet altijd even gaar."
En tochHoe 't zij, de aanteekeningen van ver
leden week, die daar nu voor mij liggen, begrijp ik
niet meer. Wat bedoelde ik met die kruisjes, die namen
van dichters en schrijvers? Daar staat waarachtig ook
de naam van Napoleon. Hoe komt die er nu tussohen
ais er van vrijen en trouwen gesproken wordt?! ik
denk, dat ik toen aan Josephine gedacht heb, of aan
Maria Louise, die op 'n ochtend een van de generaals
bij zijn wakker worden in de meening bracht, dat hij
do Keizer was. Maar ik weet 't niet meer, en ben nu
wel verplicht geweest, nog eens naar „De Vlinder" te
gaan, hopende de verloren geraakte gedachten en aan
doeningen weer te doen opleven. En ik deed 't, en heb
weer gelachen om die fantasie van Shaw, die de wat
al te „vooruitstrevende vrouwen" en de wat al te „mo
derne mannen" belachelijk maakt. Hij noemt 't zelf bij
monde van Cuthberson „monsterachtig" en laat den
heelemaal niet zieken kolonel Graven vragen of ,,'t
nu ernst is wat ze daar staan te praten, of gekheid;
of hij slaapt of droomt". Waarop Cuthberson hem ant
woordt: „Neen, Dan, 't is pure ernst en je bent klaar
wakker." En't einde van alles is, dat Julia Graven ver
loofd raakt met Docter Paramore, dien ze niet kan
luchten of zien; dat Mevrouw de Weduwe Trantfield
het aanzoek van Charteris, op wien ze zielsverliefd is
evenals hij op haar afwijst. Mevrouw Grace Trant
field slaakt dan ook de verzuchting: „En dat noemen
ze nu 'n goeie oplossing, de mannen; die heeren der
schepping!" En ik geloof, dat zij er aan toevoegde:
„Bah!" Maar dit weet ik niet zeker. In elk geval, 't
is 'n koddige, maar toch niet blij-eindigende comedie,
al is er 'n bruiloft in 't zicht, wanneer voor de laatste
maal 't scherm valt.
Ik dacht aan Heine:
„Ein Jungling liebt ein Maedchen,
Die hat ein andre erwaehlt;
Die andre liebt ein andre
Und hat sich mit ihr vermaehlt.
Das Maedchen heirat aus Aerger
Den ersten besten Mann.
Der ihr in den Weg gelaufen:
Der Jungling ist uebel d'ran." u. s. w.
Dat ondervond Dr. Paramore, die met zijn groote ge
leerdheid stom genoeg was 'n meisje te begeeren, dat
'm niet kon uitstaan, en 'm alleen maar nam, om Grace
te ergeren, Charteris op wien ze dol verliefd was
revanche te geven, of omdat zij toch ook trouwen
wilde, ten einde zichzelve en haar toekomstigen man,
plus de eventueel te verwachten kinderen, ongeluk
kig te maken. „Want er valt geen munt van leugen"
zegt Mevr. Browning in „Aurora Leigh" „op
's levens toonbank, die, gewisseld, ook weer niet in
munt van leugens wordt omgezet." En zooals 't nu in
„De Vlinder" gaat, gaat 't goddank wel niet altijd
toe, maar de ouderwetsch gerenommeerde „Huwelijks
trouw" en het „Huwelijksgeluk", waar Jacob Cats van
zong in zijn „Tweeëntachtigjarig Leven", schijnt toch
uit de mode te raken:
„Als een van twee nette schelpen
Komt te breecken of verliest,
Niemant sal u konnen helpen,
Hoe men soeckt, hoe nau men kiest,
Aen een, die met effen randen
Juyst op d'ander passen sou;
D'oudste syn de beste panden,
Niets en gaet voor d'eerste trou."
Maar dit is 'n oud liedeke en dagteekent uit den
tijd, toen er aan uebermenschen, aan moderne mannen
en vrije vrouwen nog niet gedacht werd. Wat waren
ze warm en vol poëzie, die vroegere huiselijke tooneel-
tJes, die misschien nog wel worden aangetroffen, maar
sporadisch. Of waren ze dat vroeger ook? Ik weet 't
biet. Uit den ouden tijd ken ik maar een huisgezin,
uit later jaren wel honderd, en op al die honderd zoek
ik te vergeefsch naar zoo'n oud een. De vader, ernstig,
«treng, altijd werkzaam, die zijn kinderen beschouwde
fis onvermijdelijke, maar ongewenschte gevolgen van
'u huwelijk; onverschillig voor kindervreugde en kinder
manen. De moeder, zaoht. en lief, den kinderen dubbel
^urgoedend, wat vader hen in liefde te kort deed,
"laar vol zorgzame liefde ook voor den lastlgen en in
driften vaak afdwalenden man: „The power behind
bi' throne".
Soms vroeg een van de kinderen: Zeg Moe, hoe
Jel>t u toch zoo'n lastigen man kunnen trouwen? En
hii was niet rijk ook!
khi dan zei die allerliefste moeder: Och kind, dat
kan Je nu nog niet begrijpen. Dat zal je pas begrijpen,
a's Je ook eens iemand lief krijgt, 't Is waar, va(t®''
Was niet rijk en niet zachtzinnig ook, maar ik hield
!6e' van 'm en hij van mij, en zoo is 't gekomen,
;at wij trouwden. Mijn moeder was er erg tegen en
Uurspelde mij 't ongelukkigste huwelijk, dat er nog
/"'t gesloten was; maar ik hield nu eenmaal veel
.au 'm, en al zou hij mij geslagen hebben, dan zou
toch nog liever van hem 'n klap gehad hebben,
atl van 'n ander 'n zoen. Liefde redeneert niet en
°ar Je plezier ga je niet van iemand houden; dat
sebeurt zonder dat je 'r zelf 'n hand voor uitsteekt, i
h als ik nu nog kiezen moest gunst we geven haast
gouden bruiloft! dan had ik toch nog liever
auer met ai zijn ]a8tigheden en gebreken, dan 'n vol-
"baten man, aan wien niets ontbrak en die nog rijk
was op den koop toe. En och, ik kan 't wel met 'm
vinden. Jullie praten te veel en jullie zijn ook lastig,
vader is zoo kwaad niet; integendeel: hij is de liefste
man, dien ik ooit gekend heb.
En op n anderen keer kwam die vader, als gewoon
met driftige stappen de gang in zetten: „Griet, er
liggen kolen op de stoep! Is die jongen er al geweest
om die brieven? Zeg aan Kees, als ie komt, dat ie
eerst naar den molenaar gaat, om de zakken terug te
halen. Brandt er wat aan? Zet die achterdeur open.
Zoo Hein, ben je al aan 't boek begonnen? Waar is
Moe?
j Moe is boven, Vader.
Vader ging zitten, stond weer op, liep heen en weer,
en vroeg wederom: Waar is je Moeder toch?
Boven, Vader! Moe kan toch niet op de stoep
gaan zitten!?
Weer heen en weer geloop, papieren onder Hein
zijn handen wegnemend en er in kijkend, om ze op
'n andere tafel neer te leggen. En dan weer in eens:
Waar is Moe nu toch?!
O, Vader, wat bent u toch ongeduldig! Moe is
boven en Ze zal wel dadelijk beneden komen, 't Is,
alsof u Moe geen vijf minuten missen kunt.
Waarop dan die oude, lastige, lieve man, in weerwil
van zijn zwijgzamen aard, antwoordde: Dat kan ik
ook niet; daarom ben ik met 'r getrouwd.
Ziedaar van twee kanten de openbaring van het ge
heim van hun gelukkig huwelijk: Ze konden elkander
niet missen; geen vijf minuten. En toen een der twee
schelpen brack, toen was er niemand die kon helpen.
Waarom word ik ontroerd, bij het terug-denlcen aan
zulke tooneeltjes? Kan de herinnering aan 'n een
maal bestaan hebbend geluk zoo duidelijk zijn, dat 't
geheclo heden met al zijn misèretjes en buitenkans
jes er door beheerscht wordt? 't Schijnt zoo. Er zijn
Paradijzen, waaruit 'n mensch niet verdreven kan wor
den, en een daarvan heet „Herinnering". Wie in zijn
jeugd te weten kwam, wat Liefde was, die zal zich
heel zijn lange leven in haar zon koesteren, haar
steeds op hoogen prijs stellen, en de prachtigste of
geraffineerdste namaak zich niet voor haar eigen wezen
in de handen laten stoppen. Die weet ook, dat Liefde
'n handel is van
1 prijs voor prijs, en voor een „leven" „hart",
Geen leugenreekning, die de som verwart
En niet voldoet bij 't maken van balans.
Die vraagt waarachtigheid, geen ijdle kans."
(Onuitgegeven Verzen.)
Die schikt zich in alle dingen, behalve in dat eene,
dat men hem niet volledig en geheel, zooals hij is, met
al zijn deugden en tekortkomingen, met al zijn wijshe
den eii dwaasheden, met zijn mooien neus en zijn lee-
lijke ooren, zou liefhebben. Die heeft 'n instinctief
vermoeden van „genade", die hij schuwt als de pest;
of van nog iets anders, misschien ergers, wanneer 'n
niet-zien, niet-opmerken van zijn kleine wenschen geen
zonnestralen weet te werpen op zijn leven. Of is er
voor 'n gehuwde vrouw nog 'n andere of hoogere taak
dan haren man te behagen, en hem door allerlei din
gen het leven te veraangenamen en gelukkig te ma
ken? Zou 'n vrouw die haren man liefheeft, niet on
bewust als vanzelf trachten zijn boosheid of
ergernis te voorkomen? Liefde begrijpt alles, ook on
uitgesproken wenschen. En als er voor 'n man nog
'n hooger ideaal is dan zijn vrouw gelukig te maken,
dan is zijn liefde 'n paskwil en zijn huwelijk weinig
anders dan overspel.
O, die arme huwelijken die er helaas zijn!
uit depit gesloten, in tegenzin bestendigd, wat hebben
ze veel kwaads op hun geweten, veel moois verlee-
lijkt, veel liefs vernield! Waarom, lieve kinderen van
achttien of vijf-en-twintig jaren, waarom 't toch aan
gegaan, als ge 't niet kondt doen met uw geheele hart,
met geheel uw ziel, met al uw krachten, waarvan toch
de som volledige liefde geweest zou zijn? Waarom
't gedaan zooals Julia Graven 't deed, uit depit, uit
spijt, uit baloorigheid? Hadt ge den moed niet alleen
te blijven, toen uw innigst „Ja" beantwoord werd met
'n onbegrijpelijk „Neen"? Zou ik niet liever alleen blij
ven, dan met mijn niet-liefde alias tegenzin
'n zoo langen tocht te beginnen, wanneer mijn liefde
de eenige, die mij gelukkig had kunnen maken
mij haar gezelschap geweigerd had? Zou 't niet
verstandiger zijn? Of is liefde als schoenen, en kan
't wel eens met 'n ander paar geprobeerd worden, als
't eene niet past? Als dit zoo is, dan moet ik zwij
gen, want dan heb ik er geen verstand van; en moet
er 'n ander tegenover mij optreden, die verkondigt,
dat 't ongelukige huwelijk toch nog verre te verkiezen
1 is boven 't gelukkige vrijgezellen-leven. En dat gebeurt
soms.
Maar ik zal zoo vrij zijn het niet aan te nemen,
j al zou ik ook graag gelukkig getrouwd zijn, al
acht ik het in blijdschap en liefde samengaan van 'n
man en 'n vrouw, plus eenige telgen, 'n ideaal toe
stand voor 'n mensch. Ik zal het niet aannemen. Want
al ben ik niet getrouwd, ik weet toch wel hoe liefde
smaakt; en als mijne groene bruiloft niet zou mogen
j duren tot „zilver" en „goud" toe, of totdat een
der twee schelpen
Kwam te breecken of verliest,"
dan wil ik het groen" niet eens ophangen, omdat het
toch verdorren zou in den walm van 'n zoo groote
leugen.
Moet men 'n architect zijn, om te weten of 't in 'n
huis tocht? Moet men getrouwd zijn, om begrip te
hebben van huwelijksgeluk?
Dat zou al heel merkwaardig wezen.
Hoe ben ik er toch toe gekomen, om zooveel over
liefde en huwelijk te schrijven? Heeft „De Vlinder"
mij daartoe gebracht? Heb ik er in 't leven zooveel
van gezien? Ben ik 'n verkapte propagandist voor het
coelibaat? Wil ik misschien de huwelijken uit de we
reld hebben, zooals ik 't den oorlog en 't drankmis
bruik en de armoe er uit wil hebben?
Ik bid u, lieve Meisjes en Vrouwen, die deze rege
len leest, beoordeelt mij niet te hard! Als ge geen
rechtvaardig oordeel oordeelen kunt, oordeelt dan gan-
schelijk niet. Ik draag het feit van mijn ongetrouwde
leven niet als 'n veer op mijn hoed; ik ga er niet
trotsch op, ik ben er niet blijde om. En als ik in
mijn brieven er eens 'n grapje over maakte, bedenk
dan, dat ik u eens herinnerde aan de liedjes van
Speenhoff, die hij zingt, omdat de menschen naar
zijn schreien niet luisteren zouden. Bedenkt dan,
dat er veel „bonne mine a mauvais jeu" in de wereld
is; ook in de wereld van den ernst; dat zich te ver
zoenen met lot en omstandigheden ten allen tijde voor
„wijs" gegolden heeft. Wat ik u van Liefde zou kun
nen vertellen!? 't Zou, op papier geschreven, een boek
vullen, dikker dan de Bijbel. Maar 't zou niet alle
maal jubel en gejuich wezen. Ik weet:
„Die Engel nennen es selig sein,
Die Teufel nennen cs Höllepein,
Die Menschen nennen es Liebe."
Heine.
Het zou 'n boek wezen van Liefde en Smart; want
wie ooit 'n mensch liefhad en niet tevens de smart
van den angst droeg, om die liefde te verliezen, die
had niet lief. En wie met zijn beide oogen rond
keek in de wereld, die weet, dat alle geluk zeer
broos is en liefde 'n gevaarlijk spel. Die bepeinst de
les van Pol de Mont:
„Bemint gij min in stilte,
al waar 't een Koningin!
Min om des minnens wonne,
maar nooit om wedermin.
Wie niet met zeven sloten
zijn schat bezegeld houdt,
hij wete 't: slechts koper krijgt hij
in ruil voor al zijn goud
Van al het verdriet op aarde
is dit het grootste toch,
dat alle heil zoo broos is,
en liefdehet brooste nog!"
Uit Epilogus. Pol de Mont.
Die abstineert in zijn twijfel, omdat liefde, evenals
vriendschap alleen kan gaan langs wegen van betrouw
baarheid, veilig zelfs in haar dwaling, indien deze
oprecht is.
Heb ik het recht nog zoover afgedwaald van den
gewonen loop der dingen mij over de gewone din
gen uit te laten? Ze te beoordeelen? Alet 'n beetje
fantasie, raad te geven? Zou ik durven bouwen aan het
geluk van anderen, terwijl het paleis van mijn eigen
geluk zoo met den grond werd gelijk gemaakt, dat
'C lijkt, alsof 't er nooit geweest is? Ik bid u, mag ik
dan als bakker niet weten, dat brood voedt? Moet ik
al wat uit mijn oven komt, zelf en alleen verorberen?
Als 'n ander in 't water ligt, dan mag ik 'm toch wel
toeroepen, dat hij zwemmen moet! Maar ik geef geen
raad. Ik durf geen raad geven. Ik durf niet roe
pen, want hij zou mij wel eens verkeerd kunnen ver
staan, en in plaats van naar den wal, naar 't midden
der rivier kunnen zwemmen, om daar noodwendig om
te komen.
En toch als 't aan mij stond, dan zou ik allen man
en allen vrouwen 'n gelukkig huwelijk gunnen. Maar
ik bid u, begin 't niet zonder liefde, of met iets wat
met heel veel goeden wil en veel inschikkelijkheid
„liefde" genoemd zou kunnen worden. Wijn en thee
en soep en melk bkunnen bijgelengd worden, maar lief
de niet; die moet puur wezen. En als gij haar ontmoet
liebt ik bedoel niet: als gij haar na inspannend
zoeken eindelijk gevonden hebt maar als ge haar
ontmoet hebt, zooals gij vriendschap ontmoette, zonder
ooit aan haar gedacht te hebben geef haar dan
j den vollen prijs van haar volle waarde, 'n heel leven
j voor 'n heel hart. Meet niet af en reken niet na, of
gij het u-toekomende deel wel krijgt. Ofschoon, als
ge waarachtig liefhebt, dan is 't u minder om 't ont-
vangen dan om 't geven te doen. En ik wensch u die
schade van ganscher harte, want ik leerde haar ken
den als de hoogste zaligheid; als uw innigst weten maar
liefde is.
En nu moet ik weer eindigen. Straks komt er weer
'n brief van Trapman, dat 't teveel is. Ik geloof waar
achtig, dat hij de letters telt, of hij kan 't niet velen,
dat ik zulke goede maatjes met de lezers ben, en nu
ook mijn schuchtere best doe, 't met de lezeressen
te worden; in een woord: 'n uitgever.
Toch waag ik 't er op, om nog even te zeggen
maar stil en alleen aan Vrouwen wat ik vond bij
anderen, om 't geluk van 'n huwelijk te waarborgen.
Ik hoorde in Engeland zeggen: „An obedient wife com-
mands her husband": ,,'n Gehoorzame vrouw zet haar
man naar haar wil." Dat klinkt gek! dat klinkt heel
gek! Maar bij den hemel, 't is waar. Wat koperen
ketenen niet binden kunnen, dat bindt een vrouwen
haar. .Maar zoo'n vrouw moet niet alleen haar man,
zij moet nog beter zichzelve kennen, en heel goed het
wonderwoord verstaan, dat gehoorzamen bevelen, en
bevelen gehoorzamen is.
Ik zag in Bonn op 'n muur geschilderd: „Die Haus-
frau soll nit eine Ausfrau sein." Zeg, Dames-lief, ik
behoef dit toch niet te vertalen? Toe, versta 't eens
en laat dat uitvliegen aan „kroppers" en aan vrouwen
uit de groote wereld over, wier huis, geen „home",
wier man niet altijd haar „echtgenoot" is. En als ge
kasteelen bouwt goed: „luchtkasteelen" denk dan
altijd aan dien eenen en denk aan hem met liefde,
want weet wel, dat 'n vrouw geen scherper verwijt
kan treffen, dan gebrek daaraan. En vergeef ons veel,
b.v. als wij er niet altijd met ons hoofd bij zijn; wij
hebben zooveel te doen: kranten lezen, ons met poli
tiek bemoeien, visschen, varen, netten boeten, spitten,
„brieven" schrijven, kranten uitgeven, effecten nazien,
honderd dingen; terwijl de eenige taak van 'n vrouw
is: lief te hebben; als ze daar maar goed in thuis
is, gaat al 't andere vanzelf en veel beter; men zou
haast zeggen, dat de Amerikaansche spoortjes ervan
naar de hoogte gaan. Elke goede vrouw is „the reai
power behind her husbands throne".
H. d. H.
CORRESPONDENTIE.
M. D. K. De tweede regel:
„Je oogenlicht"
is fout geschreven, en moet zijn:
„Je oogen licht",
omdat bedoeld wordt: „Je lichte oogen", zooals de
vierde regel wil zeggen: „Je dichte lippen".
Jawel, de gedachte is zuiver: Het „Laat mij" van
den eersten en derden regel, zeggen voldoende, dat
de genoemde oogen en lippen actieloos zijn.
A. de G. Ik vermoed, dat generaal Sherman 'n
Engelschman is, maar weet 't niet zeker. Ja, die an
dere naam is zooals gij vermoedde; maar 't is 'n
persoonlijke kwestie. Dank voor uw brief.
Dat weet ik nog niet. Misschien einde Maart, zeker
voor primo Mei. 't Is 'n heele drukte.
J. V. d. M. Dat boekje is jaren geleden uitgege
ven door „De Dageraad". Ik ken 't wel, maar bezit
't niet. De door u gedane vraag kan beslist bevestigend
beantwoord worden. Elke predikant zal u gaarne dien
aangaande inlichten. Denk echter niet, dat zulke kwes-
tiën ook maar iets met godsdienst te maken hebben;
of liever, dat godsdienst ook maar in eenigerlei op
zicht afhankelijk zou wezen van 't kloppen van twee
teksten. Weet, dat „de letter doodt, en de geest het
is, die levend maakt". De door u aangehaalde tekst
is Mattheus V: 18, die later door priesterinvloed in den
oorspronkelijken tekst is tusschengevoegd. Vraag er uw
predikant naar; ik ben de rest vergeten; wat mij erg
spijt. Zorg er altijd voor met een of meer dominees
goeie vrinden te blijven, niet voor uw zieleheil, want
daaraan moet ge zelf werken, maar om u terecht te
helpen, als ge iets niet wet. Ik ben heel wat van
hen te weten gekomen. Dit laatste houdt ge natuurlijk
voor uzelven.
G. G. Zie de Schager Courant van Zaterdag, 13
Maart. Op uwe overige vragen kan ik u nog geen ant
woord geven. Dank voor uw vriendelijk schrijven.
J. D. en J. B. Nu de heer P. T. u mijn naam en
adres meedeelde, verzoek ik u beleefd, met het oog
op mijn op-handen zijnde verhuizing, mij uwe adressen
op te zenden. Ontvangt nogmaals mijn dank voor den
brief, dien ik door tusschenkomst van den heer T.
van u nioch>t ontvangen.
H. d. H.
Door
HANS VON KAHLENBERG.
den. Laat hen dus deel hebben aan den schat van
ons bestaan."
Daarop omarmde die man zijne jonge vrouw, en zij
sprak
„Mijn lief, mijn al jouw vrienden zijn mijne vrien
den. Wie jou heeft welgedaan, die is ook mij dierbaar.
Wij vormen voortaan samen slechts eene groote ge
lukkige famielje."
Dus sprak in zijn binnenste de man: „Wat heb ik
toch een wijzen stap gedaan! Wat ben ik toch geluk
kig, en welk een schat is de mijne!"
Kort naarna bereidde de jonge vrouw een kostelijk
avondmaal.
Er was visch en er was vleesch. Ei' was zelfs wijn,
toebereid met aardbeien en suiker, en geurige kruiden.
Aardbeienwijn was Kareis lievelingsdrank. En alles
was zoo keurig en smaakvol aangerecht, en bloemen
in vazen versierden de tafel.
Daar sprak de man, in den eenvoud zijns harten:
„Zouden niet mijne vrienden, Karei en Otto, mee
van de partij kunnen zijn?"
Waarop het vrouwtje honingzoet antwoordde:
„Ja, zie je van avond hebben wij mama, en de
Meyers en de Grossmanns. Je vrienden zouden zich
toch maar vervelen. En hoe Is 't? Heb je al genoeg
van mij, dat je vreemden wilt opnemen in onze huis
lijkheid?"
Daarop zweeg de man langen tijd want er begon
zoo iets als eene schemering voor hem op te gaan.
Op zekeren avond rinkelde vroolijk de huisschel.
Het was vriend Karei met zijn hond Fidel, en het was
vriend Otto met zijne pijp en zijn violoncel. Eene ver
rassing! Die beste, patente kerels!
En het geschiedde, eenige uren daarna, dat de vrouw
des mans eene kaars aanstak en op het tapijt zocht
naar sigarenasch en brandvlekken. Gloeiende asch op
het tapijt te laten vallen, dat vond zij erg ongema
nierd. Op Kareis bord was ook een stuk boter blijven
liggen.
„Dat rooken is toch eigenlijk een groote onhebbe
lijkheid," meende het vrouwtje. „Je vrienden zijn in
hunne soort misschien heel beste menschen maar
fijne manieren hebben ze niet."
De man zweeg alweer. Want hij was een gehuwd
man. Maar er begon een licht voor hem te dagen.
Als hij Karei en Otto nu weer eens ontmoet, praten
zij over den goeden ouden tijd. Uitnoodigingen, om
hem nog eens te bezoeken, nemen zij slechts heel
schoorvoetend aan.
„Ja, zie je, beste vent je meent 't goed
maar, weet je wat zullen wij je zeggen?de
vrouwen weet je
I.
ONZE VRIENDEN.
Er was eens een man, die had twee vrienden. Of men
kan ook zeggen: er waren eens drie vrienden.
Daarop, toen een van die drie in het huwelijk trad,
sprak hij: „Ik doe dezen gewichtigen stap eigenlijk
om jullie. Jullie zult bij mij een thuis vinien. De
liefderijke zorg van mijne Lotti zal ook jullie ten goede
komen. Zij heeft bovendien zusters, zij heeft vriendin
nen. Kortom, o vrienden mijner jeugd, wij zullen samen
broeders, wij zullen eene famielje zijn!"
De vrienden drukten hem stom en zichtbaar geroerd
de hand. Zij namen hunne pijpen, hun violoncel en
hunne skaatkaarten, en gingen stil naar huis brave,
eerlijke zielen, een beetje ongeslepen en recht door
zee. Bernhardiner honden, totaal onervaren in de kne
pen en kunsten van de wereld en van den echt. Zij
vatten de zaak op zooals zij gemeend was. Ook tastten
zij naar beste krachten in den zak voor bruiloftsge
schenken. Vrijgezellen zijn in dit opzicht altijd royaal.
Ja, zij bereidden zich zelfs reeds voor op de dure on
derscheiding van als peet te mogen staan voor toekom
stige Kareltjes en Ottootjes.
Daarop sprak de vriend die getrouwd was tot zijne
jonge vrouw:
„Duifje van mijne ziel! Ik, heb twee vrienden, die
mij als twee broeders zijn. Het beste van mijn gemoed,
voor ik jou gevonden had, behoorde aan mijne vrlen-
DE MULLERS.
Waarom wij eigenlijk met de Mullers verkeeren, dat
weet geen mensch. De Mullers zelf weten 't ook niet.
Zij hebben hoegenaamd geen invloed. Er bestaat tus-
schen hen en ons ook niet de geringste geestelijke
of intellectueele voeling. Zij zijn eigenlijk hoogst on
beduidende menschen. Ook de Meyers en de Grosmanns
verkeeren met de Mullers.
De heer Muller is een dikke, proppige man, met
een rood gezicht en een speknek. Hij is noch grappig,
noch sentimenteel. Hij zegt nooit eene aardigheid,
maar hij onthoudt zich ook van alle hatelijkheden.
Mevrouw Muller is iemand, van wie absoluut niets
te zeggen valt, noch naar het uiterlijk, noch naar het
innerlijk. Zij moet om en bij de vijftig zijn, draagt eene
zijden blouse en eene broche van granaten.
Een drietal kinderen, even nietsbeteekenend en nor
maal als het ouderen-paar, danken den heer en mevrouw
Muller hun leven.
Geregeld driemaal eiken winter dineeren wij bij de
Mullers. Geregeld driemaal eiken winter ook eten de
Mullers bij ons reebout, kalkoen of ossenhaas. Zoo vaak
wij bij de Mullers dineeren, vinden wij ook de Meyers
en de Grossmanns; en dineeren wij bij de Meyers en
de Grossmanns, dan treffen wij daar onfeilbaar ook
de Mullers aan.
Telkens in het begin van October, wanneer wij ons
zomerreis je achter den rug hebben, zegt Lotti:
„Hemelsche goedheid, nu moeten wij een bezoek gaan
brengen bij de Mullers!"
Veertien dagen daarna klimmen de Mullers bij ons
de trap op. Zij blijven twintig minuten zitten en gaan
dan weer weg. Ik bied den heer Muller eene sigaar aan
en doe mijn best om wat met hem te praten. Mijne
Lotti en mevrouw Muller houden conversatie zonder
sigaar.
Wij houden niet van de Mullere en de Mullers
houden niet van ons. Ik geloof, om de waarheid te
zeggen, dat de Mullers van niemand houden, en dat
niemand van de Mullers houdt. Maar toch verkeert
iedereen met de Mullers, en de Mullers verkeeren met
iederen.
Met de Mullers niet te verkeeren, dat zou opval
lend zijn. Het zou een slechten, ongezelligen indruk
maken, alsof men uitbijters wilde zijn.
Waarom?
Ik weet 't niet. En de Meyers en de Grossmanns
weten 't evenmin.
III.
TANTETJE.
Tantetje is de onuitstaanbaarste persoon op de we
reld. Er zijn menschen, die uit enkel hart, uit enkel
loofd, of uit enkel buik bestaan. Ons tantetje bestaat
vit enkel gal.
Tantetje heeft nooit voor iets een goed woord. Bij
het binnenkomen reeds deelt zij u mee, dat er in uw
portaal zoo'n stank is, en dat de looper op de trap
verschrikkelijk begint te rafelen. Uwe kinderen ziet
zij opgroeien voor de galg. De koffie vindt zij te
sterk gebrand en de melk te verwaterd.
Aan corpulente menschen vraagt zij, wanneer zij zich
't laatst hebben laten wegen; en aan magere voorspelt
zij, dat „zij niet veel meer veranderen zullen na hun
dood."
Ligt gij ziek aan de influenza, dan weet zij u ter
stond vijf gevallen te noemen van patiënten, die onder
bet ontzettendste lijden aan deze pest bezweken zijn.
Ontmoet zij een paar jong verloofden, dan spreekt
zij van een stroovuur, dat wel gauw zal uitgebrand
zijn. Of zij weet te vertellen van akelige eerste geboor
ten. Of zij kraakt kwade noten over de geldzorgen, die
in het huwelijk komen kijken.
Mijne vrouw onderricht zij privatim over de uitspat
tingen van het mannelijk geslacht in 't algemeen. En
mij, onder vier oogen, weet zij historietjes op te dis-
schen uit den tijd voor mijne verloving: wat een troep
aanbidders mijne Lotti toen had, en hoe erg intiem zij
was met een zekeren Gustaaf, die later naar Amerika
ging.
Tantetje staat gewoonlijk heel vlug op, uan ico.' zij
op deze wijze giftzand onder de bloeiende zoniertarwe
heeft gestrooid. Maar zij blijft eindeloos lang plakken,
zoodra zij vermoeden kan dat gij op heete kolen zit
om uit te gaan, of dat er bezoek wordt verwacht,
waartoe zij niet mee genoodigd is.
Kort en goed, zij weet 't altoos en bij elke gelegen
heid zoo aan te leggen, dat zij iemand iets onaange
naams aandoet. En daarbij altijd met het air van eene
belangstellende vriendin, eene wijze raadgeefster, een
sympathiseerende beklaagster.
Nu zou men soms denken dat tantetje eene erftante
was, een aardig kapitaal had liggen in effecten?
Mis geraden! Tantetje zal geen stuiver nalaten.
Zij heeft ook geen invloed niets. Zij is enkel tan
tetje en daarmee uit.
In werkelijkheid is zij een doorn in ons aller vleesch,
een nagel aan ons aller doodkist.
Zij doopt onze kinderen, die zij misbaksels vindt.
Zij woont onze huwelijken bij, die zij karakteriseert
ais „roekelooze onbedachtzaamheid", of achter onzen
rug, bestempelt als „een noodzakelijk kwaad". Zij is
getuige van ons sterven, dat zij beschouwt als eene
welverdiende straf, als het onvermijdelijke gevolg van
onze zondige levenswijze.
En toch brengen wij haar bloemen op haren verjaar
dag. Wij noodigen liaar uit. Wij kussen haar.
Zoo vaak wij een partijtje geven en eene lijst op
maken van allen die wij verplicht zijn te inviteeren,
zegt Lotti met sidderen en beven:
„In 's hemels naam, vergeet tantetje niet!"