53e Jaargang. No. 4483.
Zaterdag 10 April 1909.
VIERDE BLAD.
ERFGENAMEN.
CLXXXIX.
Het Paaschfeest in 1909.
Dit, moet n Paos chb riet worden, als 't tenminste mo
gelijk is, tusschen al de materieels en politieke rumoe
righeden, waar we in verdwaald1 zijn, nog 'n „Paasch-
brief te schrijven. De Kerk en de Christelijke histo
rie hebben belde het hare gedaan, om ons in de stem
ming er toe te brengen: de Roomsche Kerk met haar
lange advent, haar vasten en onthouding, om de men-
schen tot zichzelf te doen inlceeren; en de overige
christenheid, die aan de Roomsche Kerk ontwies, en
aan de oude moeder van weleer de gehoorzaamheid
opzei, door haar boete- en Ujdenspreeken; beide er
op bedacht, om de groote beteekenis van Jezus' ster
ren en zijn opstaan uit den dood, het volk te doen
beseffen.
Of de Kerk in haar pogen geslaagd is? Misschien
TV-el. Zoolang het bij vertellen blijft, is er niet veel den
ken noodig, om een spreker te verstaan. Een novelle
is gauw doorgelezen, 'n vertelling gemakkelijk te ont
houden, en het al of niet aannemen van de mogelijkheid
ervan, van de geschiedkundige waarde ervan, is 'n
kwestie van verstand en 'n kwestie van het al of
niet in staat zijn tot denken. De geestelijke en moreele
waarde van 'n verhaal, schuilt wel in 't verhaal, maar
is het verhaal zelf niet, en geen priester zou in staat
zijn ons die waarde te doen begrijpen of verstaan,
indien ons verstand verward of tot logisch denken niet
bij machte was. Daarom moet iedere liberale prediker
wien de vertelling iets zeer bijkomstigs is, en wien
't alleen te doen is, om de innerlijke beteekenis ervan
zich niet te veel voorstellen van de uitwerking
zijner duidelijke en goed doordachte uiteenzettingen
en verklaringen tegenover menschen, die niet denken
kunnen of wier logica en gezond verstand door de Kerk
ef door onnadenkende, zelf geen prijs op vrijheid-van-
ziel stellende ouders en opvoeders, werd verward.
Een denkend mensch is met den aanleg tot denken
geboren. De legende van Confucius, die zes jaren in
het heilig donker toefde en daar rijpte, om het levens
licht te kunnen zien en waardeeren, en zich zijn taak
bewust te worden; de verhalen van Buddha, „den Hei
land des Heelals", „wiens weerga, hemel, aard', noch
bel bevat", bij wiens ontvangenis, ,,'t hecht gebergt'
bewoog, de golven kalm zich neerlegden, en bloemen
bloeiden, ais op klaren dag"; de verhalen van de bood
schap door Maria, de „meest gezegende aller vrou
wen", van den engel ontvangen, hebben met nog vele
andere, van dienzelfden aard, een hooge zedelijke
waaide.
De verhalen zelf konden anders wezen; ze zijn niet
meer dan het waardelooze omhulsel van 'n kostbare
en waardevolle pit, die de eigenschap beeft van het
mosterdzaadje en leeft en groeien en opbloeien kan
tot 'n grooten boom. Maar de verhalen zelf zijn als
geschiedkundige gegevens waardeloos. Confucius is
evenveel maanden na de bevruchtende omhelzing ge
boren als wij; bij de ontvangenis van Buddha, „den
Heiland des Heelals", hebben dc bergen zich niet meer
bewogen dan bij onze ontvangenis, en de „allerzaligste
jonkvrouw Maria" heeft geen andere boodschap ontvan
gen dan onze eigen lieve Moeders ontvingen, .toen
zij tot de wetenschap kwamen, dat haar 'n kind zou
geboren worden. Beloofd en toegezegd zijn wij allen;
en 't ligt aan ons, of 't nageslacht, evenals van hen,
eenmaal met lof en eerbied spreken zal van ons.
En toch,... al hebben al die verhalen geen historische
waarde,... bewaar ze toch' de een zoo zuinig als de
ander. Bewaar ze en houd ze in eere, zooals ge dö
liool bewaart en ontziet, waarin 'n kostelijken balsem
geborgen is; zooals ge de fleschbewaart en ontziet,
die uw kostbaarsten wijn bevat en zijn geur en levens
kracht doet behouden. Bewaar die verhalen, dde waarde
roor den geest hebben, welke er in schuilt, zooals de
schaal waarde heeft voor het ei, het wit voor den
dooier, de dooier voor de niet te speuren levenskiem.
Bewaar al die omhulsels en laat ze niet verloren gaan,
opdat ook niet ten laatste haar innerlijke schat ver
loren gaat. De bewustheid van ons geweten is aanwe
zig, maar in de figuur van Cain of Judas treedt ze ons
in vleeseh en bloed voor oogen, en zal zij ons met
mannenhanden terug houden van den weg der boosheid
en des verraads, en zullen hunne wanhoopsklachten
ons als donderstemmen in de ooren klinken: Dwaalt
aieC Slaat niet dood! Pleegt geen verraad! Onze
bewustheid van dan pas in waarheid te kunnen leven
en arbeiden, als onze ziel vrij is van alle belemme
rende machten, bestaat; maar in het rijke parabolische
wonderverhaal van Lazarus' opwekking uit den dood,
in het bevel van Christus: „Neem die banden weg!",
is het de hand, de machtige hand van den eeuwig Le
rende zelf, die ons aangrijpt, is het Zijne groote stem,
die ons verbiedt om Zijn eeuwig zich ontwikkelenden
arbedd, in tijdelijke banden gevangen te houden.
Bewaar daarom de schalen goed, die het goud van
uw hooger leven bevatten; ook al zijn die schalen niet
van zilver, ai zijn ze zelfs hun gewicht in koper niet
waard. Bewaar ze goed en leer „uit die vaten van aar
de, 't levende goud erkennen en schiften", opdat ge
niet in uwe miskenning van het leem, ook het goud
verderve en uwe ziel verarmen zou.
Maar maak evenzeer ernstig onderscheid tusschen
schaal en kern, tusschen vat en inhoud, tusschen ver
haal en bedoeling. Versta uit het wonderverhaal van
Lazarus, dat Gods eeuwige wetten, die 'n eeuwige ont
wikkeling gebieden, zich niet laten neerschrijven in 'n
formule, bedacht door menschen, die „kortstondig zijn
als gras".
Elk geslacht moet verder komen dan zijn voorgan
ger op dein weg der ontwikkeling, op de paden der
reden; hooger op den berg der vrijheid, der waarheid,
der menschenliefde; en het geslacht, dat weigert dien
weg te gaan, is 'n verworpen geslacht, dat geen reden
kent en Gods dageraad nooit zien zal.
Laat dit met eenigen goeden wil als inleiding dienen
op het Paaschverhaal, waaraan ik nu zou kunnen bo!
ginnen. Maar wat ik niet doen zal. omdat geen lezer
geacht kan worden bet niet te kennen. Laat mij alleen
zeggen, dat 't Paaschfeest, waarbij de Joden de ge
dachtenis vieren van het feit, „dat de Heer hun God
hen uit Egypteland, uit het „diensthuis" uitleidde", voor
de Christenen de herinnering met zich brengt aan de
verrijzenis van hunnen Heer uit het graf, waarin on
geloof en boosheid Hem kort te voren hgdden doen
begraven.
Als we nog in de eerste eeuwen van het christendom
kefden, toen de namen van Athanasius en Anus, van
•Mani en Montanus nog in staat waren secten te doen
ontstaan, allerhande denkbeelden en meeningen aan
gaande den persoon van Jezus cachet te verleenen,
dan zou met ©enige wijziging 'n oude strijd tot 'n nieu
wen gemaakt, en de vraag gedaan kunnen worden, wie
t was, dien men in den avond van dien schrikkelijken
Vrijdag neerlegde in het „nieuwe graf", dat door Jozef
van Arlmathea in „een steenrots" was uitgehouwen,
e& wie het was, die „laat na den sabbat, als het
begon te lichten tegen den eersten dag der week",
badat 'n „engel" of „engelen" den steen hadden afge
wenteld, uit datzelfde graf was opgestaan.
Op de eerste vraag zouden waarschijnlijk alle ant
woorden dezelfde zijn en luiden: „Op dien Vrijdagavond
Wend Jezus van Nazareth in dat graf gelegd". Maar
op de tweede vraag zouden de aikweorden, verschil-
Zij, die aan de letter vasthouden, ook aan de
otter van het .geestelijk" Evangelie, dat van Johan-
es, zouden antwoorden: „Jezus is uit dat graf on-
gestaan.' Doch anderen, die weten dat het leven den
c.ood en de dood het leven toebehoort, dat deze beide
als in wisselspel telkens uit elkander geboren worden
en telkens de een over den ander zegeviert; die weten,
(.at de Natuur nimmer op haar schreden terug keert,
en telkens nieuwe gestalten voorradig heeft en nieuwe
geesten doet ontwaken, zouden aarzelen hun antwoord
te geven; alleen met beslistheid zeggend, dat het „.Je
zus" niet geweest kan zijn.
Zat God of zaten de menschen om dat broze lijf ver
legen?! De wereld wordt niet gered door 'n mensch
(an vleeseh en bloed, maar door den geest, die in
vleeseh en bloed wonen kan. We zijn mede-bedroefd
met die weenende vrouwen op dien gruweüjken Vrij
dag, omdat 'n innig-goed mensch toen het grootste on
recht onderging, wat ooit 'n mensch kan worden aan
gedaan; maar voor de wereld, voor 't menschengetal
had de uitwisseling van zijn persoonlijkheid niet de
minste beteekenis; zooals 't op den burgerlijken stand
of bij de volkstelling geen ontroering zal te weeg
brengen, als onze naam niet meer genoemd zal worden.
Ons lichaam heeft maar geringe waande, vergeleken
met de waarde van onzen geest. Als wij niet meer
schreien om moeders lieve kussen, die we missen
moesten; als we ons niet meer herinneren kunnen
aan welken vinger Zij haar trouwring droeg; als heel
haar lichamelijk wezen vervaagt en de lijnen van haar
persoonlijkheid onvast zijn geworden, dan zien wij nog
haar zielvollen blik, dan hooren wij nog haar zielvolle
woord, dan gaan wij nog te rade met het heilig, over
wegend, liefdevol denken van haar ziel, dan verkrijgen
haar wijsheid en haar liefde beide een hoogere betee
kenis voor allen, die Zij verliet.
En als wij de groeve verlaten hebben, waar wij dien
kostelijksten rijkdom in fijn lijnwaad neerlegden voor
goed, voor eeuwig; om haar nooit, nooit weer te zien,
nooit weer die lieve oogen te kussen, nooit meer die
zegenvolle handen te streelen,... dan weten wij niet
wat er met ons en boven ons gebeurt. De verbijste
ring der Emmaüsgangers wordt de onze, gepijnigde
liefde hallucineert en we vragen, de een aan den ander
„Riep Moeder daar? 't Was, alsof ik Aioeder zag." En
van lieverlede komen wij tot de groote ontdekking, dat
wij meer van haar behouden mochten, dan wij bij
het vallen van dien zwanen slag' hadden kunnen ver
moeden of gelooven. Zij gaat weer met ons levem, én,
zonder liet in zoovele woorden te zeggen, toetsen wij
ons doen en laten aan haar oordeel.
Zoo staan lieve moeders op uit haar graf, om Uhar
liefde en vertroosting, haar zorg en haar wijsjieid, die
de haren voor zich verloren achtten, opnieuw aam hen
mede te deelen. Zoo deed 'n evamgelisch-dichter den
geest van Jezus weder ontwaken in zijn jongeren en
waren het zijn dichteroogen, die engelen den steen
zagen wegnemen van het graf, waaruit Hij verpuurd
en verheerlijkt omhoog rees.
Maar het was de mensch Jezus niet. Nooit heeft 'n
dichter dit kunnen bedoelen. Het was de groote, wereld
reddende gedachte, door Jezus gepredikt, en die men
'n oogenbl'ilt met hem gestorven waiande. Maar 'n ge
dachte deel van Gods wezen zelf kan niet ster
ven; en al begroef men haar honderdmaal, al legde
men haar duizendmaal het zwijgen op, zij zal telkens
terugkeeren en haar profetentaak opnieuw aanvaarden.
Niet Jezus, maar de idee „Christus", die „zoekt en
zalig wil maken al wat verloren dreigt te gaan", stond
en staat telkens weer op uit haar graf. Daarom spre
ken wij dam ook niet van 'n historisch wonder op den
Paaschmorgen, dat zich hecht en vasthoudt aan 'n per
soon 'n wonder, dat vreemd is aan ons verstand
en onze ziel geen wijding brengt; dat in strijd is met
Gods gansche schepping, en niets gemeen heeft met
vallenden regen em bloeiende klaver, maar juichen
wij het feestlied van den dag:
„CHRISTUS IS OPGESTAAN!"
De Idee is herleefd'-
In dit Paaschlied ligt de erkenning van ons vast ver
trouwen in den eindelijken zegepraal van onze liefste
idealen, en onze heiligste begeerten. Goedheid, liefde,
eerbied, trouw zullen telkens teleurgesteld worden, tel
kens hun „goeden Vrijdag" zien aanbreken, telkens
het uitsnikken van pijn en droefenis; maar weest ge
troost, de Paaschmorgen is aanstaande, de zon zal op
gaan, de kroon ligt gereed, en goedheid en trouw, liefde
en vriendschap, toewijding en zelfvergeten zullen hoogtij
vieren; en het verschrikte „Rabbouni!" zal de inlei
ding wezen tot het heilige lied van bet groote feest
der Opstanding.
Is 't goed van ons, om zulke oude liederen aan te
heffen, en te zingen op zulk 'n oude wijs? Vreezem
wij niet, dat er een nageslacht komen zal, om ons
te beschuldigen, dat wij onzen tijd „verdroomd, verbeu
zeld en verzongen" hebben? Dat wij altijd maar mee-
sjokten, altijd maar mee voort-tobden, met 'n eigenwijs
en onbenullig lachje van zelfvoldaanheid, op dien uit-
geloopen en afgebrokkelden weg van eeuwen her? Komt
't nooit eens in ons op, dat er gevraagd kan worden,
waarom wij lofliederen en zangen van blijdschap zingen
en welke dan toch de Idee wel is, die onder ons is
opgestaan? Is de tijd van liedjes zingen en feest vieren
niet voor ons voorbij, en vraagt de maatschappij van
heden niet naar heel andere dingen dan naar idealisti
sche geheimzinnigheden van gestorven te zijn en
toch te leven, van begraven te wezen en toch te zijn
opgestaan? Behoort het bepeinzen en bephilosofeenen
van deze dingen niet tot 'n voorbijgegane eeuw, waarin
minder te doen was dan in de onze? Tot 'n eeuw van
kloostercellen, vol contemplatieve en zich niet voort
plantende geslachten, van mannen, die loochenden „man
nen", en vrouwen, die veinsden „geen vrouwen" te we
zen? Zijn de maatschappelijke en materieele vraagstuk
ken van onzen tijd van zoo weinig beteekenis, dat ze
door 'n stem van zoo ver, in die mate overschreeuwd
kunnen worden, dat ge ze niet eens hooren zoudt?
Zacht een beetje! Al wat waarlijk schoon is en al
wat waarlijk goed is, behoudt zijn waarde door alle eeu
wen. Mode en willekeur gaan voorbij, namen em leuzen
hebben maar 'n tijdelijke waarde; maar de innerlijke
waarachtigheid van alle tijdelijke uitingen blijft bewaard
en wordt als in 'n fakkelloop overgereikt van bet eene
geslacht aan het andere. Daar zal 'n tijd komen, dat
de namen van Antigone, Socrates, Jezus, Mohammed,
Confucius worden terug gedrongen naar het schemer
land der legenden. Daar zal 'n tijd koinen, waarin de
helden, die wij nog voor ons zien in vleeseh en bloed,
helden als de boetgezant van Florence, als de profeet
van Worms, zullen worden herdacht met een: „toen,
zegt men,..," of: „de overlevering verhaalt...", alles
schemerachtig en vaag, zooals wij nu spreken over
Hercules en Nimrod. Daar zal 'n tijd komen, dat aan I
Jezus en Mohammed, aan Augustinus en Luther, aan
Lep. XIII en aan Kaiser Friedrich niet meer gedacht
zal worden; dat hun namen zullen klinken als 'n on
duidelijk gerucht, zooals de namen van Mozes en Abra
ham, dit nu reeds voor-ons zijn. Maar dit alles doet
-er niets toe; zal wel zoo moeten zijn; het plan van
den Eeuwige lijdt daardoor geen schade. Brak de Vrij-
dag aan van hun persoonlijken ondergang, de Paasoh-
morgen van hun geestelijke opstanding is niet uitge
bleven. Wat er „eeuwigs" in hen was, kon niet ver
loren gaan; en het „Gij zult" en „Gij zult niet" zal
zijn waarde blijven behouden, al zou de historische cri-
tiek eens t bewijs leveren, dat er nooit 'n Egypteland
of 'n Israelietisoh volk, minder nog 'n Mozes bestaan
heeft. De woorden: „Het is niet raadzaam iets tegen I
't geweten te doen; hier sta ik; ik kan niet anders!"
zullen beteekenis en waarde door de jaar-duizenden
heen niet verliezen, en even waarachtig blijven, als
zij waren op dien gedenkwaardigen 18den April van 't
jaar 1521, toen ze door den held van Worms voor 't
eerst werden uitgesproken. Maar de held zelf zal niet
meer herdacht, mag zelfs vergeten worden. Welke waar
de heeft 'n gestorven mensch voor ons?! Maar zijn
liefde, zijn goedheid, zijn wijsheid, zijn geest, zijn ziel, 1
zijn Christus-deel, dat niet sterven kon, dat eeuwig
leeft en leven zal, daar komt 't op aan. Daar leven
wij van; dat is de adem voor onze longen, het bloed
van ons hart. En overal, waar 'n woord van waarheid
en goedheid wordt gesproken, overal waar 'n daad
van heiligheid, van plicht en geweten wordt verricht,
daar rijst de Christus de van God gezalfde uit
zijn graf en juicht de menschheid haar Paaschliymne,
ha»r overwinningslied:
„CHRISTUS IS OPGESTAAN!"
en leeft, in weerwil van de vele Jezussen, die ter
dood gebracht werden.
Ik moet mij beperken.
Zullen de vragen van den tegenivoordigen tijd, waar
in Christendom en Maatschappij zijn saamgegroeid, be
antwoord worden op 'n wijze, die getuigt, dat wij het
Paaschlied, dat wij zingen, ook begrijpen? Zal de geest
van Christus, die bij ons aanklopt om liefde voor het
kind, om bescherming voor liet mishandelde dier, om
ondersteuning van ouden en ongelukkigen, zal die geest,
door ons binnen gelaten worden?
Wat zal bet antwoord zijn der velen, die straks zul
len geroepen worden, om te beslissen over het wel
en wee van zoovele duizenden hunner afgeleefde mede-
menschen? Zal liefde als 't tot nu toe zoo vaak
was „genade" moeten blijven? vernederende, beleedi-
gende genade? Mag 't geen recht worden? Moeten
onze ouden, die nooit genoeg verdienden om behoor
lijk te laven, minder nog om over te houden, moeten
die ouden blijven hongeren en dorsten naar gerechtig
heid, wat voor hen zeggen wil: blijven hongeren naar
brood? Is er niet lang genoeg gedaan, alsof men hun
lijdenskreet niet hoorde? Alsof brood en vleeseh, en
kleeren en blijdschap alleen ons rechtmatig eigendom
waren? Is 't niet voldoende, dat ze 'hun heele leven
in 't gareel hebben geloopen? onze kleeren, onze schoe
nen, onze meubelen hebben gemaakt? onze tapijten
geweefd, onze huizen gebouwd, onze tafels aangericht
hebben? Is dat alles nog niet voldoende? Moeten ze
ook nog, als hun oog verzwakt en hun kracht gebro
ken is, den honger en der armoede worden, prijs ge-
geven?
Ik bid u allen, die het voorrecht hebt uw invloed
te doen gelden in den strijd die reeds gekomen is,
üw invloed, die kan medehelpen aan de overwinning
van BILLIJKHEID EN RECHT, ik bid u: doe in
Christus' naam en in den naam der Menschlijkheid
uw plicht en kiest afgevaardigden,, die de Kainsleuze
•verafschuwen, en gereed worden bevonden de groote
vraag van den dag naar de eisehen van den dag te
beantwoorden. Overal waar 't woord gehoord wordt:
..Ben ik mijns broeders hoeder?" overal waar priester
of leviet zich met teveel haast naar het altaar spoe
den, dan kan men tv zeker van zijn, dat er hier of
daar 'n Abel verslagen, of 'n mishandelde en beroofde
achter 'n haag verborgen ligt, wachtende op den Sama-
ritaan, die hem barmhartigheid zal bewijzen.
1 En wie die eisehen en verplichtingen niet ziet, niet
hoort of begrijpt, die heeft het blijde lied van.Pnschen
j niet begrepen, die wil den steen op 't graf houden,
die is in strijd met den wil van God en Menschen,
en mag niet althans niet meer in onze dagen
worden afgevaardigd naar welk regeerend lichaam ook,
om daar te waken en te strijden voor de eere der
natie, voor het welzijn van het volk. H. d. H.
VERBETERING.
Toen ik verleden week Het treurspel „Kreon" noem
de, waarin Adriaan de Munck als Haimon optrad, ver
giste ik mij. Kreon is de naam van den koning, die
er dn voorkomt en waarvoor Louis Bouwmeester speelt.
Het stuik zelf heet „Antigone".
.CORRESPONDENTIE.
*V. L. Des te beter, 't Gaat hier om grooter belangen,
.dan om de waaide van 'n postzegel. Een overtuiging
behoeft niet spontaan te wezen, om waarachtig te
zijn. We hebben onze rede gekregen, om elkaar de
dingen te verklaren; en eenmaal verklaard kunnen de
ïneeningen zoo echt zijn, dat men ze spontaan zou
kunnen noemen, althans niet in waarde voor oorspron
kelijke behoeven onder te doen. Ik wensch u succes.
U. G. Daar kan ik u heusoh geen antwoord op ge
ven. Wend u tot 'n onderwijzer.
W. d. K. Worden er bij u in de buurt geen lijnkoe
ken verhandeld? 'n Vol honderd is 104, 'n groot hon
derd 120. Ja, 't is vreemd, maar 't is zoo. Als ik mij
wed herinner, is in Engeland gedurende de Kerstda
gen 'n dozijn: 13. Ook vreemd; maar 't zal zijn ter
eere van 't Kerstkindje.
In de nu snel voortschokkende rijtuigen reden ze
terug naar het sterfhuis, in het eerste oom Jilles mot
oom Gerrit, over ben op het voorbankje Neef Minus,
in het tweede nog twee neven en nicht Anna.
Ze waren met z'n allen tante wezen begraven, had
den rillend van kou om de groeve gestaan, waar oom
Jilles, met een drogen snik had bedankt „voor de eer
an z'n zuster beweze", toen hadden ze zich weer
gauw teruggehaast naar de rijtuigen.
Oome Jilles was er het eerst ingestapt, had zich
dadelijk achterin genesteld, al maar glunderend naar
Gerrit en Minus: „Wat 'n kou, he, jonge, jonge, Afijn,
d'r is gelukkig thuis 'n lekker koppie koffie!"
„Nou," had Minus gezegd, „thuis, thuis, je doet net,
Oome, of 't van jou is," En Jilles, schurkend in z'n
hoekje, had geantwoord: „Is 't ook, alles, van mijn."
Toen was 't al dalijk begonnen. Minus was opge
stoven: „Dat zalle we dan toch altijd nog 's zien"....
Maar Gerrit had ze bedaard: ,Stil nou, stil, late we
nou eers terugrije, dat zienne me dalijk wel."
Toen hadden ze zwijgend over elkaar door zitten J
schudden, ze wisten geen van drieën, wat te doen, i
gluurden, elk aan z'n kant, door de voorzichtig-opge-
houden gordijntjes op de middag-volle straat.
Eindeloos scheen hun de rit toe naar de nauwe ach-
terbuurtstraat, waar tante woonde. Maar eindelijk draai- j
de 't rijtuig er toch in, plotseling schokten ze stil;
wijd klapte het portier open. En tusschen de nieuws
gierig aangeloopen buren wipten ze de deur in.
Achter elkaar klommen ze de donkere trap op, vul- 1
den de kleine kamer, waar straks tante uitgedragen
was, ineens met hun zessen.
Jans, de vrouw van Jilles, had met d'r dochter Sien,
zoodra ze weg waren, gauw de kist-schragen in het
keukentje gedragen, had toen koffie en broodjes klaar
gezet, alles vlug-begeerig betastend: „Hier Sien, pak's
an, aardig melkkannetje, dat ken jij dan in je huis-
houen neme, die koffiepot, kijk 's, mooi kastje, he echt
hout, hoor, kijk maar in do la,jen"
En toen' eindelijk alles klaar stond, hadden ze maar
vast een kopje genomen, wachtend op de anderen. Nu
schoven ze allemaal aanJans schonk in, Sientje
gaf de kopjes door. En even was 't 'n stil genietend
geslurp in het volle kamertje.
,Nou wou ik toch wel 's," begon toen Minus in
eens,maar Oom Gerrit stootte hem dadelijk aan,
„stil nou effe' Minus, da komp dalijk, eers' ete we
nou een stukkie." „Ja," zei Oom Jilles, tastend naai
de schaal, „eers' nou een lekker stukkie brood." Nij
dig keek Minus heui aan, beet toen ver over een
kadetje. Ze kregen allemaal nog een kopje, tante Jans,
best in d'r nopjes, knikte hun welgemoed toe: „Denk
d'r om, hoor, 't is nou tweede brouwsel,"maar
ze wouen wel, met die kou!
En Oom Jilles schuin wegkijkend naar de booze
oogen van Minus, vertelde z'n vrouw nog even huilerig
van de begrafenis: „Ze het 'n best plekkie, die ziel...
zoo'n goed mens, he, altijd gewees, he, als die wat
voor andere zijn kon, altijd hoor...! Knikkend luister
den de vrouwen, de twee neven zaten verlegen door
te eten, Minus slurpte nijdig uit z'n al lang leege
kopje.
„En hoe oud was ze nou precies?" vroeg Gerrit,
haar zwager. En Jans, gewichtig van achter 't koffie
blad: „Net vier en zeventig en drie maanden, Gerrit."
„Nou," zei Gerrit, „dan he je niet te klage, al
hoewel, ieder jaartje is meegenome, he?"
„Ja," zei Jilles, „en wel tien ook hoor"Be
nauwd voor wat komen ging, probeerde Jilles al maar
ie teute®, Gerrit ook, die wou den vrede, al dat ge
schreeuw. Maar de schaal broodjes was leeggegeten,
rommelig van kruimelige bordjes en leege kopjes
stond de tafel tusschen hen in.
Nou moest 't toch, dacht Gerrit, o jeOom Jil
les, bedeesd loerend van, z'n vrouw naar Gerrit en
van Gerrit naar z'n vreuw, begon: „Nou, geachte fa
mielje, hiermee hebbe me onze plicht vervuld. Ik dank
de famielje nog wel voor d'r tegenswoordigheid."
Hij wachtte, tot ze op zouden staan, maar »e bleven
allemaal zitten, luisterdenToen gaf Gerrit 't voor
beeld: „Vooruit jongde, dan gaan we maar, 't is voor
jullie toch ook werkensdag." En hij stond op, trok,
stijf bukkend, z n jas aan, gaf 'n paar lichte veegjes
over z'n hoogen hoed.
De twee zwijgende neven, blij dat 't afgeloopen -.ras,
kwamen ook vlug overeind, schoven lawaaiig hun stoe
len achteruit; schudden handen: „Dag Oome,'tot ziens
hoor, 't ga je, dag TanteSien
Maar Minus was nijdig blijven zitten, z'n hoofd in
z'n handen gesteund, turend op het leege bordje voor
'm. Nu zag hij dat 't meenens ging worden, Oom
Gerrit z'n jas al aan, de neven handen schudden met
Oom .Jilles, - woedend sprong hij op: O Gorrechie,
'dacht Gerrit, daar he je 't nouZe weken allen
achteruit; Oom Jilles was opgestaan, zocht, z'n rug
naar de anderen gekeerd, ijverig in z'n jaszak naar
sigaren. Maar Minus was niet te bedaren: „Wel ja,
da gaat zoo maar, ajuus, en dan is alles ineens viut
Oome, dat jullie dat zoo maar goedvinde, motte jullie
zelf wete, maar ikke niet, ik mot m'n rechEn
met z'n knokige werkn. ansvuist sloeg hij telkens hard
op tafel, dat de kopjes bibberend opsprongen van de
schoteltjes; de koffiepot wankelde door den schok,
tante Jans greep ze, bleef zoo staan luisteren, angst-
bevend, met haar twee handen om den heeten pot.
i Ze waren ineens allemaal stil geworden, ze stonden
ftiet z'n allen bij elkaar en staarden met schrikoogen
naar Minus, die heel alleen aan den andieren kant van
de tafel stondO, o, dacht Gerrit, ongelukke komme
d'r nog van, ongelukke.
Ze vonden allen dat ze er nu bij hoorden, de niewen
trokken hun jassen weer uit, Anna ging weer hreed-uit
zitten.
Allen wachtten.
Oom Jilles, heel beduusd, durfde niets meer zeggen,
keek al maar bamg naar de op tafel geklemde knuisten
van Minus, waarboven hij z'n gezicht voelde, met de
woedend hem aanstarende oogen. O, God, die Minus,
dacht hij, net z'n vader, wat zou die nou doen, was
d'r maar een diender, dan gong ie d'r uit, maar
niks, niksEn ineens hoorde hij met een schrik
weer Minus' stem: „Enne, komp d'r nou nog wat van,
ik mot d'r 't mijne van hebbe, ik ben net zoo goed in
de parentasie as Oome Jilles, da zal zoo maar niet
gaan, waar ik zelf bij zit!"
Gerrit bemoeide er zich nu mee. Even geërgerd had
Hij straks gemerkt, dat z'n partijtje domineeren er
vanmiddag hij in zou schieten. En toch weer lekker,
omdat hij, klein renteniertje, die genoeg had, niets met
dit gekibbel om 'n paar meubeltjes te maken had, had
hij, voorzichtig z'n jas weer over z'n stoel gevouwen,
netjes z'n hoed er op gelegd. Met z'n kleine oudeman-
netjespassen dribbelde hij om de tafel naar Minus:
„Luister nou 's, jonge, wor nou toch niet zoo kwaad"...
Maar neef duwde hem terug: „Allemaal niks, Oome,
ik mot wat mijn toekomt. As d'r nou nog een teste-
ment was."
En ineens Oom Jilles, van bij het raam, waar hij
bang bij was gaan staan: „is d'r ook, alles voor mijn,
staat d'r in, 'n echt testament, van de notaris."
Hij plukte zenuwachtig aan z'n jaszak, trok er inelkaar-
gevouwen het testament uit, dat hij uitdagend voor
zich uit hield.
Er ging als een zucht van verlichting door het men-
schenvolle kamertje. Tante Jans, nijdig nu op haar
beurt, zat Minus toe te knikken: „Zoo'n driftkop, toch
lekker"Sientje begon de kopjes in elkaar te
zetten, rammelde kwaad met de bordjes.
En Oom Jilles vroeg: „of dat de famielje nou te-
vreje was," en tegen z'n vrouw, plots loslatend z'n
bang-ingehouden woede „van je neefies moet je het
maar hebbe, vertrouwe, voor geen cent,... geen cent!",
schetterde hij.
Maar Minus, stijf op z'n stoel, wou niet weg: „Nee
oome," zei hij, „as je nou denkt, me zoo weg te
krijge, nee, voorleze, zooas 't hoort."
Jilles keek naar Gerrit, die, besluiteloos, met z'n jas
in z'n hand stond: „Is dat zoo, Gerrit?"
„Ja," zei die terug, „eigenlijk wel, zie je."
„Nou," lawaaide Jilles met z'n magere stem, „dan
doenne me't."
Ze schoven allen weer aan, op 't zeilen kleed
van de nu afgeredderde tafel lag het testament, blauw-
groot, met de witte naamstrook erom.
Jilles gaf 't aan Gerrit: „Wil jij 't dan maar doen,
Gerrit?", vroeg hij; en kwaadaardig siste hij: „Dan
heb m'n famielje d'r zin."
Oom Gerrit maakte zich klaar. Toen hij op z'n ge
mak in den eeïiigen leunstoel voor de tafel zat, haalde
hij z'n bril voor den dag, maakte eerst de glazen
schoon, heel langzaam, met een hoekje van z'n zakdoek.
In strakke afwachting zaten ze allemaal naar hem
te kijken, volgden met hunne oogen z'n bewegende vin
gers, eerst bezig met de brli, toen grijpend naar het
lang-blauwe papier voor hem.
En langzaam begon hij te lezen: „Testament van
Mejuffrouw Cornelia Justina Wilhelmina Koopman..."
Hij las moeilijk, telkens zat hij vast in 'n langen
deftigen notariszin, moest hij ze weer van voren af
lezen, zwaar accentueerend.
Maar ze begrepen 't toch, Bij iederen nieuwen, zin
van het korte testamentje werd 't hun duidelijker, dat
Oom Jilles gelijk had,... alles wat ze had... aan haar
broederJa, ja, 't stond er, niet anders.
„Niks meer?" vroeg Minus.
„Nee," zei Gerrit, 't papier weer dichtvouwend, „da's
alles."
,Nou," zei toen ineens Anna, die tot nu toe ge
zwegen had, „gefeliisteerd dan Oomealleenik
zeg maar, dankbaarheeid mot je met een ltaarsie zoe-
kealtijd heb ik d'r nageloopeEn nou niks,"
jankte ze, „niks, niet zooveel!" En haar handpalmen
sloeg ze schuivend langs elkaar.
„Ajuus, hoor," riep ze, „en veel geluk d'r mee!"
Lawaaiig ging ze weg, alleen Oom Gerrit gaf ze een hand.
Die wou nu ook weggaan; tersluiks keek hij naar
de anderen, die, nog al maar zwijgend zich zaten, te
verbazen over 't pas gehooide, en heimelijk dacht hij,
in 'n gevoel van warme welgedaanheid: Hoe is 't
nou toch gosmogelijk dat ze om zoo'n paar meubeltjes
zoo'n drukkie maken?
Hij begon ze goeiendag te zeggen: ,Dag Jilles, Jans,
dag Sientje,salu jonges," en, toen tegen, Minius,
hang dat die weer beginnen zou: „Kom jo, ga mee
met jé oome, dan neme we same 'n happie."
Maar in 'n plataan schrik hoorde hij weer ineens z'n
nijdige stem: „D'r mot nog een stuk zijn van honderd
vijftig gulde, en nou mot ik wete, waar of dat gebleve
is!" „Maar jonge," zei Gerrit, „hoe weet je dat nou,
dat kan toch nooit, je weet toch wel, dat tante alleen
maar 'n jaargelletje had van d'r oue mevrouwhoe
mos dat mens nou an zooveel geld komme?"
„Kan me niks schele, maar 't was d'r, ik heb 't
zeivers gehoord, van de juffrouw beneje!"
Maar oom Jilles schetterde, van achter z'n dikke
vrouw: ",,'t Was d'r niet, hoor je, en al was 't d'r, dan
was 't nog van mijn... alles is van mijn! En nou
verzoek ik uwes, m'n huis te verlate."
„Wel ja, m'n huis uit," schreeuwde .Minus terug,
„wel ja, ik zou d'r een diender bij hale! Ik hoef
niet te vrage, wie d'r z'n grijpvingers niet thuis heb
kenne houeWil ik je 's wat zegge," schorde hij,
rood van woede, dicht z'n vooruit gestoken kop bij
Oom Jilles, „as jij niet zoo'n akelig portret van - 'n
oue man was, dan sloeg ik je bove op je wafel, ver
sta je, he?"
Instinctief staken ze allemaal hun handen op; Oom
Jilles, wit als 'n doek, probeerde zich nog moedig te
houden. Maar de vrouwen begonnen al te huilen. „O,
o," snotterde tante Jans, „vergrijp je niet an je
Oome, Minus! Gerrit, kom d'r toch bij,"en tegen
haar neven: „Toe dan toch, jonges, houd 'm vast, an
ders komme d'r ongelukke!" Maar de neven, die bij
de deur stonden, schoven, stil, als schaduwen In de
al schemere kamer, de gang op. En Gerrit kwajm naar
Minus: „Nou nou, neefie, laat nou, he, je kan tooli
je eige Oome niet anvliege, ga nou mee, toe"
Minus liet zich meenemen. „Dat zeg ik je nog, Oome,"
zei hij achteruit tegen Jilles, „wees voor mijn gewaar
schuwd," Toen ging hij met Gerrit mee, de donkere
trap af. 't Was al laat dag, toen ze weer op straal,
stondeR. Gerrit keek op z'n horloge: „Al hallef vijf,
Min,us,v zei hij. „net tijd voor 'n tikkertje, he. Kom
mee, ik geef d'r een weg. En kijk je Oome niet zoo
boos an." N. R. Ct.