81=jarip lot li in II jares Él loepen, Begraven Illusies. 53e Jaargang. No. 4504. Zaterdag 15 Mei 1909. TWEEDE BLAD. Van dit en van dat. Een wonderbare genezing door den fóJoosterbalsem, Sclaier Cu CXCIV. DE TRAGI-COMEDIE DER AMSTERDAMMERS. 'n Mensch kan in Amsterdam geboren en getogen wezen, er jaren en jaren wonen, alle groote winkels kennen, met alle lui van eenige beteekenis in aanra king zijn geweest; hij mag zoo voor de vuist kunnen zeggen, waar alle trams langs gaan, waar er 'n brie venbus staat, waar de geurigste sigaren te koop zijn, •waar 'n glas Urpils 'n kwartje, en waar datzelfde bier 'n simpel dubbeltje kost; hij mag weten, dat de klok van de Munt altijd vier of vijf minuten scheelt met den Dam, dat men klokke zes 't wijste doet maar door te loopen, want dat je dan toch niet in de tram komt; hij kan dat alles weten, en toch op den naam van „tip-top Amsterdammer" niet het minste recht hebben- Ja, om alles te weten wat er te zien is, als de zon schijnt, is geen kunst. Klokke zes of zeven in de Kalverstraat te loopen en dan tot de ontdekking te komen, dat de meeste menschen nog slapen, dat zou iemand die nog nooit 's nachts op straat geweest, is, ook wel weten. Wat er gebeurt en hoe 't er uitziet in Amsterdam van 's morgens zes uur tot 's nachts twaalf, weet nagenoeg iedereen, 's Morgens half acht, kwart voor achten begint 't gemier. Allemaal heertjes, allemaal min of meer ge haast, allemaal met 'n zwart kaasbolletje op, allemaal met 'n klein pakje bij zich, onder den arm of aan 'n touwtje bengelend aan hun pink, waar hun boter hammen in zitten, hun „twaalf uurtje", dat ze op genoemde klok in 'n melksalon, of op hun kantoor, waar ze de koffie voor 't uitdrinken krijgen, naar bin nen werken. Over dat koffiedrinken zouden novellen geschreven kunnen worden, want dat is op elk kantoor weer an ders. Er zijn kantoren, waar de Jiaas in de goedheid kijns harten of in de overdadigheid zijner winsten, fijne koffie met room laat schenken op de manier, zooals Jezaia „de wateren des levens" liet stroomen: „om niet", en er zijn andere, waar 't kantoorpersoneel, net als de sjouwers in 't pakhuis, botje bij botje leggen en op eigen gelegenheid zelf zich dit „langzaam ver gif" bereiden en stil tot zich nemen, onbewust we tend, dat dit mede zal helpen aan de eindelij ke oplossing van 'n bestaan, waarin scheef-geloopen hakken, afge trapte broekspijpen, onbetaalde rekeningen de meeste beteekenis voor hen hadden. Maar ze dragen hand schoenen en kleurige dassen, sommigen 'n stok, en er zijn er niet weinigen onder, die eiken dag in de verstarring van hun wezen, hun „via dolorosa" per fiets afleggen: fatsoen-houertjes, die nog denken, dat de rest kan 't menschdom geen, oogen en geen oordeel heeft; die zich altijd laten beliegen en zelf de grootste leuge naars zijn, omdat zij hun innigst bewustzijn nooit er kennen willen, en blijven grijpen naar 'n geluk van conventie, van mooie kleertjes en opgedraaide knevel tjes, van dik en gewichtig doen, dat zelfs dn zijn opzet al geen zier waarheid bevat. Zoo zijn ze begon nen, toen 't uur van hun zooveelsten verjaardag sloeg, en zoo zullen ze eindigen wanneer de algoede God ze eindelijk tot zich neemt. En wat daar dan tus- schen ligt, is cliché, gietafdruk, van den eenen dag precies als van den ander. De wijsheid, de daar zoo eeuwig ver boven staande wijsheid, van met gevouwen handen nadenkend neer te zitten en te wachten, totdat de Waarheid of eigen Ziel zelf spreekt, kennen zij niet. Conventie en de leugen der zelfbewustheid hebben hun ziel met lam heid geslagen, en het noodlot is hen 'n dubbele ver doemenis, omdat de Waarheid hen tot vergif gewor den is. Is dit 'n oordeel? 'n oordeel over 'n oordeel? Ik weet 't niet. Nederzitten om te sterven, schijnt mij meer verkieslijk; de daad van Albrecht Beijlink schijnt mij, hierbij vergeleken, 'n opstanding te zijn uit den dood. Onder die groep van omme en bij acht uur zijn ook juffertjes; meisjes, dametjes, echte en nagemaakte. Over 't algemeen hebben ze meer relief dan hun man lijke collega's, omdat ze En allen gaan eiken dag weer denzelfden weg, met 'tzelfde stapeltje boterhammen, naar dezelfde werk plaats, hetzelfde kantoor, dezelfde fabriek, dezelfde be proeving, als postduiven die uitgevlogen waren en nu naar hun respectieve tillen terugkeeren. Als de klok acht geslagen heeft, wordt er aan de touwtjes getrok ken en vallen de luikjes dicht; en 't mooie, vrije leven daarbuiten heeft er geen weet van en de zon ziet 't niet, wat er in al die kroppers en hoogvliegers „hagenaartjes", och! in al die raadsheertjes en ipauwstaartjes omgaat. 't Is de brutaalste miskenning van alle goddelijk en natuurlijk leven; maar nu de meesten er zich aan onderworpen hebben, is 't er mee gegaan als met 'n malle mode, en wordt 't „goed" gevonden. Tweede Bedrijf Het voorspel is geweest klokke vijf of zes, toen hier en daar 'n zetter, als 'n eenzame rat, 'n gracht over schoot, 'in plein, 'n straatje door zijn klinkenden stap nog stiller maakte, en achter 'n hooge deur, die op 'n katrol liep, verdween; toen 'n lantaarnopsteker, zomer en winter met dikke wanten aan en zijn muts over zijn ooren, in tegenspraak met zijn titel en pro fessie de lantaarns uitdraaide; toen 'n paar verdwaal de nachtpiitjes nog bezig aan de laatste acte van den vorigen dag naar huis scharrelden, 'n Voorspel van niets, dat alleen „iets" kan worden en beteekenis kan krijgen, voor zoover 't als naspel in verband staat met wat er aan voorafging. liet tweede Bedrijf van de dagelijks terugkeerende Amsterdamsche menschen-comedie vangt even voor ne genen aan, als de jongens naar school belten, en in de gauwigheid wat vuilnisbakken, die te vroeg buiten, werden gezet, omgooien; als de groote orgels met hun opzet van goud en maatslaande engelen, naar den in gang van 'n steeg rijden, hier of daar aan den grooten heirweg van 't Amsterdamsch verkeer; om, zoodra de laatste slag van negenen valt 'n Sousa-marsch te doen Üiooren of in de klanken van het Bruidslied uit Lohen- grin 'n gebed van kuischheid tracht te bidden ter ver geving vain de onkuischheden van den voorbijgeganen nacht, en 't tusschen hondengejank, jongensgeschreeuw, nienschenlawaai omhoog doet stijgen. Het tweede Be- •drijf, is het bedrijf der would be satisfait(s), die alle maal stokken dragen, 's winters fluweelen en 's zomers piqué vesten, 's winters slob- en 's zomers lesserkou-* sen; 'n geslacht, dat frere-compagnon is met den pa troon of den directeur, 's morgens nog gauw even voor half tien 'n bad neemt op den Heiligenweg en te laat mag komen, 'n Geslacht, dat luid spreekt en luid lacht en veinst geen zorgen te kennen, en praat over Brussel en Parijs en over tentoonstellingen, om dat ze daar ook wel eens geweest zijn. „De directeur was er toen ook; en Van Loon, je weet wel; Baran van Loon, die verdomd aardige kerel we waren toen gelijk in de Japansohe zaal die was er ook. 's Avonds In de Loge 'n prachtig bouwstuk gehoord. Mooie recep tie! Drie lui gerecepteerd. Een ervan was 'n neef van den, burgemeester van Antwerpen; 'n volle neef. Bon jour!" Wien groet je daar? Dat is... Wat drommel, hoe heet die nu?! pat is 'n zwager van Van Leeuwen. Van welken Van, Leeuwen?. Van den burgemeester. Weineen, 't is onze vroegere bediende; hij groet te m ij. - Och zoo, ik dacht waarachtig, dat 't, hoe heet ie nu ook weer? was. En als dat stapeltje malligheid goed en wel is op geborgen, dan komt er 'n poosje rust. Half tien, tien uur is de Kalverstraat, is de Dam, is 't Rembraaidt- Plein, zijn de Leidsche-, Vijzel- en Utrechtsche straten, bij manier van spreken, leeg. 'n Paar uitgevlogen Fran- sche mademoiselles verschijnen; 'n verdwaalde Engel- sche Miss, in haar nauwsluitend reisrokje, haar blau we voile, haar onberispelijke voeten, haar nooit aan te vetten wangen, „starts to shop, to purchase some nice things of picturesk Holland", maar krijgt onver wachts de volle laag van 'n vloermat over zich uitge stort. Vlucht, „shocking", naar de overzijde, waar haar 'tzelfde lot wacht en waar ze bovendien niet loopen mag, omdat men in Holland „rechts" uitwijkt, wat zij niet weet, omdat men dit bij haar te lande „links" doet. Zoo wordt 't twaalf uur, de eerste groote pauze, waarin politie-agenten heen en weer loopen zonder be paald doel, als suppoosten in 'n leeggeloopen zaal; waarin renteniertjes, boodschapjongetjes, rijk geworden kruideniertjes wat slenteren, ongeacht de wolken stof en de emmers water, waar men in het huis, dat geen binnenplaats heeft, geen raad mee wist. Ze groeten el kander, agenten en meneertjes, wat op andere uren van den dag in Amsterdam niet mogelijk is. Ze blijven mid den in de straat stilstaan; d. w. z. de meneertjes, om hun sigaartje aan te steken, en behoeven er nu niet. voor in 'ffl portiek of in 'n zijstraat te vluchten. Sommige plekjes krijgen door hun afwezigheid van te veel menschen 'n min of meer middeleeuwsch aan zien en doen aan oude schilderijen denken. Pieter de Hoog, Vermeer, Klinkenberg rediviveeren in de ver beelding van den aanschouwer; liij heeft tijd en ge legenheid 'n trap-portaal te zien; 'n poort, 'n gang, 'n binnenhuisje op te nemen, en verlucht ze met de beelden van zijn eigen phantasie. 'n Hofje, leeg, en met niets anders dan 'n pomp in 't midden, stoffeert hij met „oude wijfkens, die snode hoofddoecke en graue tabberdkens" dragen, en met kan of emmer gewapend, bij de pomp 'n excuus vinden voor zucht naar „clap". Hij ziet de felle zon met 'n rechte lijn van harde schaduw tegengehouden, en voelt dat Renibrandt en Van Dijck 'n zang van Natuur en Waarheid zongen. Hij hoort op 't Begijnenhof de stilte jubelen, en. ge niet van deze onverwachte pauze in het rumoer van den dag. Totdat... totdat 't scherm weer opgaat en 'n nieuw bedrijf, klokke twaalf, aanvangt vertoond te worden op „de planken" van de stad. Sommige tillen gaan open, sommige „klapjes" worden neergelaten; duiven en dof fers van allerlei veer en allerlei krop komen naar buiten, vliegen, wat rond, dicht bij huis, of vermeien zich en stellen zich tevreden met voor net oog der wereld en voor 't oog van, het buiten gebleven schep selendom 'n broodje met kaas, 'n broodje met commen salen-worst., 'n paar hard gekookte eieren naar binnen te werken. De meeste der uitgevlogenen komen in '11 melksalon terecht, waar zij. uit „vetvrij" papier de niet-vette spijzen loswikkelen en met zoo nu en dan 'n teugje melk hun magere lijven tevergeefs trachten vetter te maken, 't Is 'n eerzaam geslacht, al is de eere, die men het brengt, schaarsch. Ze moeten, 't huis uit', om geld te verdienen; en waar ze terecht komen en waar men hun arbeid niet missen kan, worden ze g e d u 1 d. 't Woord „waardeering" kennen, ze alleen uit 'n woor denboek of van hooren-zeggen; de koestering ervan aan hun ziel ondervonden, hebben ze nooit; althans nie! in hun arbeid. Indien ze die al ooit gevoeld hebben, dan was 't thuis van 'n lieve moeder of 'n oud-gewor den vader, van 'n broertje of zusje, voor wier toekomst zij '<t hunne wilden doen en die nu tegen hen opzien, omdat zij hen helpen bij 't maken van thema's of 't overhooren van geschiedenis. „Waardeering?! Och, wat is 't gelukkig, dat men schen als vliegwielen neg lang, heel lang, soms nog wel jaren doorloopen, eer de geheime kracht, die hen in beweging bracht, geheel is uitgewerkt! Als die er niet was, wat zouden die wielen spoedig tot rust ko men! Wat zouden de menschen spoedig, bij alle ont stentenis van de beweegkracht, die „waardeering" heet, in tranen van verdriet uitbarsten, de handen in den schoot leggen, of peilen waar 't water 't diepst is en mediteeren over zerk en zode. Maar nu vliegen de wielen door, met'n onverzettelijk heid, die aan halsstarrigheid doet denken; nu arbei den de menschen voort; en hun gaan langs altijd de zelfde wegen, met dezelfde drift en dezelfde uitstra lende kracht, moge hun verwantschap aan den dag bren gen met het zonnerad, dat ook altijd dezelfde wegen aflegt en dezelfde taak volbrengt, door welke taak aarde en menschdom in stand mag blijven. Klokke een zijn ze weer binnen. Dan wordt er aan de touwtjes getrokken, en keeren de .grijsgroene sijs jes, heel knap met 'n broekje getooid" (Vosmaer), weer op hun stokjes terug. Klokke een vangt de ar beid. weer aan. En terwijl zij de machine der maat schappij in beweging houden, haar smeren met de olie van hun arbeid, hun kracht, hun toewijding, terwijl zij de wielen laten wentelen, die het goud, de be weegkracht weer der commercieel® samenleving naar boven doen spatten, vangt voor de buitenwereld 'n ander bedrijf aan, en komen andere spelers hun plaats innemen. De Beursbengel vangt aan te luiden; do tempel van den god der goden, die Plutos heet, opent zich. Op den dorpel, in de wijde vestibule, in den voorhof van dn heiligdom, staan zijn wachters, minder nog dan levie ten, geen „houthakkers en, waterdragers" zelfs, om de vuren brandende te houden of wierook en amber in de goudenen schalen te werpen. Alle werkzaamheden berusten bij de priesters zelf, die in vol ornaat toe- stroomen. Uit alle wijken, van alle grachten, langs hoofd- en „kromme" wegen naderen zij in verschillend gewaad, met verschillende haast, te voet, per tram, per vigelante, per auto, maar alle ernstig en innig zich bewust van de gewichtige taak, die hen wacht, en die zij als e e n e collectieve persoonlijkheid gaan vol voeren. „De koperen zee", het waschbekken, dat op 't voorplein van den tweeden tempel stond, ontbreekt ook hier niet. Alleen achten deze priesters de reini ging overbodig en gaan zij met ongewasschen handen en belaas, niet met ongewasschen handen alleen het heiligdom binnen. En eenmaal bininen, neemt de dienst 'n aanvang. De zevenarmige kandelaar wordt ontstoken, de tafel der toonbrooden geschikt, het reuk offer-altaar van vuur voorzien, de stemmen geheven, en de aan Plu tos gewijde zangen stijgen naar boven en echoën terug in 'n duizendvoudig en bijna onver staanbaar refrein van: „Atchison Topeka's 107 en 'n kwart", „Gulfjes 23 en 'n zestiende", „Redjang Lebong 984". Wie doet er zaken? Wie koopt wat van me?" Panden van jassen worden gescheurd, hoeden inge slagen, verdachte moppen getapt, geloofd en geboden, kansen waargenomen, winst geweigerd, woeker gevraagd en betaald; en vrome wijizen neuriënd, dwalen de pries ters naar de uitgangen, om de buiten wachtende menig te niet altijd te, „zegenen". Maar de „handle" van den grooten wereldwagen is omgeworpen, om 'n andere richting in te slaan, of... is verder geduwd, om de eenen nog spoediger te brengen naar het doel, dat zij beoogen en ajpderen met sneller en meer besliste zekerheid te verpletteren. H. d. H. Door O. BREE. „Wilt u dat briefje wel aan mijnheer Alden geven? "ik zal wachten op antwoord als ik mag." De spreekster was een aardig meisje, met groote, smeekende bruine oogen. En misschien enkel aan die oogen was het toe te schrijven, dat het granieten hart van den tooneelportier vermurwd wierd. „Wel? Wou u hem spreken, juffie?" vroeg hij, en zijn geoefende blik ontdekte onmiddellijk de gras groene aspirante naar den lauwer die op de planken groeit. „Dat zal niet gemakkelijk gaan. Want bij dé repetities is hij te pakken als een aal bij den staart." „Och!" zuchtte het meisje en toen, als onder een plotselinge inspiratie: „De brief is heel dringend!" „Zoo, juf je? Nou, ik zal zien wat ik doen kan. Kom u dan zoo lang maar binnen." Het meisje trad in de duffe wachtkamer en liet de deur achter zich dichtvallen. Zij ging zitten en keek eens rond met een zucht van zenuwachtige spanning. Daar was trouwens in dezen voorhof van den taber nakel niet veel te zien, en het viel moeilijk hier een voorsmaak te vinden van al de heerlijkheden in, het heiligdom. Aan het bruine, sterk verkleurde behangsel zaten eenige plakkaten bevestigd, en daar tusschen hingen twee of drie met de handteelceningen versierde portretten van, acteurs. Op het stuk van meubilair maak ten eene koude kachel, een wormstekige schrijflesse naar, eene dito tafel met twee stoelen en een telefoon toestel den ganschen inventaris uit. Een oogenblik later trad nog eene dame binnen. Zij was eenvoudig in hare kleeding zoowel als in hare geheele verschijning. Haar eerste gang was naar den schrijflessenaar, op welken een aantal brieven lagen. Zij keek die brieven door, en toen zij er geen enke len aan haar geadresseerd had gevonden, ging zij weer heen, na een vluchtigen blik op het. meisje te hebben geslagen. Het kind want meer dan een kind was het nog niet overpeinsde in stilte of zij zelf ooit het recht zou hebben om hier te komen en de brieven na te zien. Zou zij mede ooit hier tot de hooge en heerlijke groep der „artiesten" behooren?Welk een droom! Welk een visioen van gelukzaligheid en van glorie!... Maar ondertusschen kwam de portier weer binnen. „Ja juf je. Hij wil u te woord staanHierheen, alsjeblieft. Daar de gang door, en dan de tweede deur links." Bevend bedankte hem de kleine, ging toen met (schuchtere schreden en popelend hart, en klopte aan des grooten mans deur. „Binnen!Aha!Wel, jonge dame, wat was er van uwe orders?" vroeg hij, vriendelijk genoeg, ter wijl het meisje voor hem stond, te bedeesd om te spreken. „Wat kan ik voor u doen?" Nog altijd kwam er geen woord over de lippen van het meisje. Zij leed op dit oogenblik namelijk onder een heftigen aanval van „beroemdheidsangst". Zij had een gevoel alsof zij voor het aangezicht stond van een geweldigen potentaat, wiens ontzaglijkheid haar sprake loos maakte. „Ga zitten. Neem plaats." Zij gehoorzaamde. „Wel?" vroeg hij weer. „Het is het is erg vriendelijk van u, mijnheer de directeur, dat u mij wel een oogenblikje gunnen, wilt," stamelde zij, eensklaps moed vattend, en verbaasd over dep klank van hare eigen stem. „Ja ik kon u toch kwalijk van, de deur wijzen, na dien smeekenden brief. Maar vertel jnij nu eens wat u eigenlijk wilt." De kleur rees in hare wangen en het licht in hare oogen. „Ik wou ik wou op het tooneel," antwoordde zij. „Aha?" zeide de groote man, en hij monsterde de kleine van het hoofd tot de voeten, keek haar aan alsof hij haar door-en-door wilde kijken. Ademloos wachtte zij op hetgeen er verder zou ko men. Overlegde de groote man reeds bij zichzelf, voor welke rol zij 't best zou passen? „Kom eens hier. Kom eens wat dichter bij, kindje." Zij kwam. ,Hoe oud ben je?" „Achttien." .Achttien. Zoo zoo? En jij wou graag op de plan ken?" Hare oogen straalden. Als in verrukking antwoordde zij: „O ja, mijnheer! Als 't mogelijk wasals ikzou u denken „Hoor eens! Zal ik je eens wat zeggen?" Zij keek hem vragend aan. „Laat 't varen," zeide hij. Wat? Wat zeide hij daar?... Laat 't varen?... Had zij goed gehoord?... Wat beteekenden die woorden? Wat bedoelde hij daarmee?... Het bloed trok weg uit haar gezicht, dat heel wit werd... Laat 't varen? „Ja ja," hernam de groote man „kijk mij maar zoo verbouwereerd niet aan. Ik zeg: laat 't varen. Ziet 't uit je hoofd, kindje, en ga naar huis, voor 't te laat }s." „Naar huis? Ik heb geen huis," zeide het meisje eenvoudig. „Ze zijn allemaal dood. Het klinkt onge- loofelijk maar toch is het waar. Ik heb niemand op de wereld niemand. Maar ik heb nog een heel klein beetje geld, en daarmee ben ik'naar Londen gekomen, om werk te vinden." „Best! Werk dan, kind. Leer een ambacht, of een vak. Leer typen, stenographie, letterzetten, hoedenma- ken. Word boekhoudster, winkeldochter, gouvernante, kinderjuf. Ploeter zoo voort, tot je bij geval een bra ven jongen tegen 't lijf loopt, die je trouwt. Maar blijf op een afstand van de planken, en zet de voet lichten uit je hoofd! je bent jong, je ziet er lief uit, en je hebt zeker ook wel een goed hart daar zou ik op durven wedden. Verdoe dus je beste jaren niet aan een vak, dat je niet vannoode heeft, dat al veel te veel is overvuld, en dat je steenen geven zou voor brood en rotte eieren voor paradijsappelen. Luister naar mijn raad, kleintje. Laat hef varen! En als je ouder en wijzer geworden bent, dan zal je je gesternte danken dat althans een man je de waarheid heeft gezegd." 1 „Maar ik had gehoopt dat u mij helpen 'zou „Ik zou 't niet kunnen, als ik 't wilde en ik zóu 't niet willen, als ik 't kon. Dat is vierkant gesproken -maar het is om je bestwil. En hiermee gegroet!" Hij rees op en stak haar zijne hand toe. „Wat?" riep zij, met een wereld van verwijt in hare 'stem. „U bent zelf acteur en u spreekt zoo over uw beroep?" Hij zuchtte, en voor een oogenblik viel het masker van zijn gelaat, en hij vertoonde zich als de man die hij in werkelijkheid was: moede, af, teleurgesteld, en verbitterd een schim, een schaduw van nuttelooze spijt. Voor een oogenblik echter slechts. „Ja ja! Een acteur!" herhaalde (hij boertig, weer glimlachend en gemoedelijk, en vroolijk, zooals een lie veling van het publiek altijd behoort te wezen. Daarop hield hij de deur open en liet het meisje hem 'voor bijgaan. „Wel, jufje, hebt u hem gesproken?" vroeg de por tier. Het meisje slikte een snik in... Afgewezen? Ont moedigd?... Maar, hoe dan ook zij mocht hej; niet toonen. Eene actrice moest hare gevoelens kunnen ver bergen valsche voor ware geven. Dat was de kunst. „Ja, ja," antwoordde zij dus monter, en zij bleef nog een paar minuten staan babbelen. „Nu, jufje het beste verder er mee. En altijd maar courage!" „Altijd maar courage!" herhaalde zij bij zichzelf, toen zij weer buiten op de straat stond, met tranen van teleurstelling in haar oogen. „Kent u mij niet meer?" De acteur draait zich om en kijkt naar het knappe, keurig gekleede vrouwtje met merkbare waardeèring, maar zonder een teeken van herkenning. „U moet 't mij ten goede houden," antwoordt hij, met zijn allerhoffelijkste buiging „maar Ik heb voor namen zoo'n ellendig geheugen „O, het is ook eeuwen geleden, dat wij elkaar ont moet hebben," zegt zij luchtig „en onder heel an dere omstandigheden. Denk eens even na! Heugt u niet, van jaren geleden, een piepjong meisje, dat tot u kwam, vol hoop en ambitie? Zij wilde op het' too neel en u ontriedt het haar." Nu herinnert hij het zich. Dus, het kleine, nuchtere rupsje, dat hem zoo deerlijk om raad en hulp gebe den had, dat had zich nu ontpopt als vlinder, als schitterende vrouw van de wereld! Wel wel! Hoe een stuivertje toch rollen kon! „Ja ja!" roept hij. „Ja ja! En u hebt dus naar mijn raad geluisterd?" K „Zooals u ziet. Alleen ben ik geen kinderjuf en geen letterzetster en geen winkeldochter geworden. Maar ik ben getrouwd en dat was beter." „Dus heeft de wereld 't toch nog goed met u ge maakt?" Zij haalt hare welgevulde schouders op. „Ja. Nadat ik mijne illusies had afgelegd achter de tooneeldeur en nog eldersantwoordt zij. „Wat? Dus bent u dan toch nog op de planken ge weest?" Zij kijkt hem vierkant in de oogen. „Neen," zegt zij, met een glimlach, half spottend en half treurig. „Maar ik speel comedie!" N. R. Crt. UIT HET STRAATLEVEN TE NEW-YORK. Eenige jaren geleden wandelde ik op 'n mooien zo merdag door een der drukste straten van New-York, toen ik 'n tamelijk fatsoenlijk gekleed man met '11 kind op den arm voor de deur van 'n groot hotel, dat tegelijk restaurant was, zag stilhouden. Het kind zag er akelig uit en werd door den man vrij hard handig op dep grond gezet. Op barschen toon zei hij tot den kleine: Ziezoo, loop nu maar op je eigen beenen; ik draag je niet langer. O, lieve vader, klaagde heit kind, draag mij toch naar huis! ik heb zoo'n pijn in mijn voeten. Ik ben immers door 'n wagen overreden en ik kan, niet loo pen. Je zult loopen! snauwde de vader. De voorbijgangers en de menschen, die voor de op geschoven ramen van het koffiehuis zaten keken ver ontwaardigd toe en gaven duidelijk hun verontwaardi ging over het gedrag van den vader te Rennen. Doch de onmeedoogende vader stoorde zich daar niet aan en riep: Dat is maar gekheid! Als je niet dadelijk loopt, dan sla ik je bont en blauw. Ik draag je niet langer! Daarop gaf hij het ongelukkige kind zoo'n ruwen slag voor 't hoofd, dat 't kermend tegen de straat- steenen sloeg. De verontwaardiging der toeschouwers steeg begrij pelijkerwijze ten top. Een uit de menigte vroeg drei gend den ontaarden man: Is dat uw eigen kind, dat ge zoo mishandelt? Bemoei u met uw eigen zaken! was het brutale ant woord. Ja, hij is mijn vader! Hij is mijn vadert kermde het kind. Hij heeft mijn moeder en mijn zusje ook al vermoord en nu wil hij mij dood maken. 0! O! Men schen, help me! De woede der omstanders kende nu geen, grenzen meer. Yan alle kanten drong men op den kinderbeul aan, en toen hij opnieuw het kind wou gaan mishande len, dreigden tien gebalde vuisten hem en werd hem de mishandeling belet. Lever hem aan de politie over! schreeuwde men. Folitiei! Politie! De vader keek woest en dreigend de menigte aan, en daarna zich weer plotseling tot het kind buigende grijnsde hij: Ellendeling! Ik zal je vermoorden! Toen greep hij in zijn borstzak, en 't kind bij die beweging gilde: O! O! Pas op, hij zoekt naar 'n frees om u of mij dood te steken. De, omstanders deinsden achteruit van schrik; en kelen bleven, staan. Bindt hem en grijpt hem, en sleurt hem naar 't politie-bureau! schreeuwde men. Op zij! brulde de vader. Op zij! op zij! Of ik steek jullie allemaal overhoop. Hem zeker! En met deze woorden stak hij het mes tot aan 't gevest in de borst van 't kind, dat den tijd nog had, om te gillen: O! 0! Ik ben vermoord! Toen ging men dan toch den moordenaar te lijf. Maar sneller dan de bliksem greep de misdadiger het kind van den grond, zette het op den arm, nam zijn hoed af en zei doodkalm: Dames en Heeren, dit kind is maar 'n pop en ik ben buikspreker. Wees zoo goed, mij iets te geven, want ik ben 'n arm kunstenaar. En als ge mij in de gelegenheid stelt te gaan eten, zal ik u hoogst dankbaar zijn. Morgen ga ik datzelfde lieve jongetje weer ergens anders vermoorden. Verklap 't niet. Tot nu toe ben ik steeds aan de handen der politie en justitie ontsnapt. Op 'n paar seconden van doodelijke stilte, volgde 'n oorverdoovend gelach, en de vader-moordenaar ontving voldoende geld voor de pas gepleegde „misdaad", om in 'n nabijzijnd restaurant lekker te gaan eten. GRUWELIJKE BALDADIGHEID. Een schooljongen van 13 jaar wierp te Dusseldorp een stuk vuurwerk naar een meisje van 8 jaar. De kleeren van het kind stonden in een oogwenk in brand en onder hevige pijnen is het meisje bezweken. TYPHUS. Sèdert begin. Februari zijn in het Johanniter hospi taal te Madrid 1597 typhuslijders opgenomen, waarvan 1003 genazen, 295 stierven, en nog 281 in behandeling zijn. Gisteren zijn weer 12 zieken opgenomen. Ook te Sevilla en andere plaatsen is in verschillende stadsge deelten typhus uitgebroken. Een groote onrust heerscht onder de bevolking. —O— Mej. de WED. M. WOLTERS Ie. West-Pannerden (G.) verklaarde ons hel volgende: „Gedurende 18 jaren heb ik niet kunnen loopen, omdat 'mijne beenen aan weerskanten door wonden omringd waren. Gedurende die lange 18 jaren hcl> ik plat thuis moeien zitten. Het speet mij zoo vreese- Iijk. dat ik gedurende ai dien tijd niet naar de kerk kon gaan. maar ik moest natuurlijk berusten. Een mensch kan toch heel wat verdragen, want 'de pij nen die ik heb uitgestaan zijn niet na te vertellen, in één woord vreeselijk. Alle mogelijke middelen heb ik geprobeerd, idoch daar mij niets hielp, dacht ik al leen door den dood uit mijn lijden verlost te zullen worden. Men ried mij aan het eens met den Iilooster- balsem le probeeren, doch daar ik al zooveel zon der baal had gebruikt, dacht ik: 'die Kloosterbal- seisi zal mij net zoo min helpen, als de vele andere medicamenten die ik al gebruikt heb. Ik heb me echter vergist, want door het voortdurend aanhouden van mijne kennissen ging1 ik lot het gebruik van den Klooslerbulscni over, die ik kocht bij den winke lier Van Roosmalen én hoe langer ik don Klooster- balsem gebruikte, hoe minder de pijnen werden. Ten slotte zijn de galen, die gedurende 18 jaren in mijne beenen waren, door het gebruik van den Klooster- bulscm toegegaan en ben ik thans geheel genezen en wat het merkwaardigste is, ik loop thans weer. Ik ben nu al twee jaar beier en ben dankbaar ju het bovenstaande le kunnen mededeelen, opdat an dere iijdenden even wondervol kunnen genezen als ik. De Kloosterbalsem, Klooster Sancta Paulo, geneest onvoorwaardelijk oude en nieuwe wonden, open beenen, zweren, ziekten, der hoofdhuid, aambeien, rheumatiek en alle rheumatische aandoeningen. Bij gebruik van den Kloosterbalsem worden de pijnen, onmiddellijk ver zacht en volgt de genezing spoedig en zeker. Prijs per pot van 20 gram 35 ct., van 50 gram 75 ct., van 100 gram 1 1.20 en van 250 gram f 2.50. Hoe grooter pot, hoe voordeeliger dus' Verkrijgbaar bij Drogisten, Apothekers en de be kende Depóthouders.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 5