Toch onschuldig.
Zaterdag: 25 September 1909.
53e Jaargang. No. 4579.
TWEEDE BLAD.
Roman van Hoeker.
Binnenlandse!! Nieuws.
CCXIII.
„DE EEN STAAT AAN DEN HELMSTOK,
DE ANDER AAN DEN BOEG."
Hollandse-li Spreekwoord. 1
b i
Geachte „A. Z."
Waarschijnlijk is er geen beier pseudoniem te be
denkon, dan dal. waaronder U mij in uw zeer aan-
genaam en tevens zeer gewaardeerd schrijven, ver- i
zocht U te antwoorden; want behalve nog twee zeer
kleine brieven, die ik over dit onderwerp ontving
en de schrijvers waarvan, A. d. G. en P. M. K., ik
dit schrijven verzoek, ook als 'n antwoord op hunne
brieven te beschouwen had ik sedert de ver
schijning van mijn „Noordpoolbrief', zooals die door
U genoemd werd, en waarboven de zeiter den titel
,,Hoe moet deze eeuw heeten?" vergat te plaatsen,
er nog 'n enkele maal 'n dispuut over; zoodat ik eenig
recht meen te hiebbcn, om te gelooven, dat do vele
bestrijders en voorstanders van de kwestie, door U
opgeworpen, hunne namen „van A. tot Z." schrijven.
De kwestie is, dit moet ik ter verklaring voor de
andere lezers van dezen brief even zeggen het al
of niet „nuttige", dat de ontdekking van de Noord
pool ten gevolge kan hebben.
Wat heeft men aan 'n land, dat geen „land" is?
Waar geen hoornen groeien, geen huizen kunnen ge
bouwd worden, geen vogels zijn, zoo goed als geen
dieren gevonden worden, geen menschen leven kun
nen? Wat heeft men aan 'n zee, die niet bevaar
baar is? Aan 'n zoo onherbergzaam en „ongastvrij1
oord", dat het „vaarwel'- aan 'n deel van die stre
ken, door Tollens Heemskerk in den mond gelegd,
meer gelijkt op 'n vloek dan op een vaarwel?
„Vaarwel, ongastvrij oord, misdeeld van eiken ze-
gen,
Geen voet betreê uw boom, geen adem waai'
legen
Blijf onbezocht en woest en afgescheurd van d'
aard,
O, Nova-Zembla's land, door Heemskerks ramp ver
maard
En nu heeft men het nog (hooger gezocht, nog
kouder, nog guurder nog meer onherbergzaam, nog
ongastvrijer, nog meer „misdeeld". Met welk doel dan
torn? Hebben de vroegere Cooks en Campbells, de
\Toegere Peary's, ik meen de Barendszen, de De Rij
pen en de Heemskerken der latere zestiende eéuw hét
dan niet duidelijk genoeg bewezen, dat er boven de
zooveelste Noordelijke graad niets anders te ontdek
ken valt dan ijs en ijs en anders niets? Is de uit
slag van de reis, door onze kloeke vaderen onder
nomen, geen bewijs genoeg geweest, dat de droom
van Barendsz en De Rijp nooit werkelijkheid zal wor
den en jdat er geen weg „door 't ijzig Noord bestaat
naar 't zengend Oosten heen", en dat, al bestond ook
die weg, deze ontoegankelijk en onbegaanbaar is voor
menschen als wij zijn Wat heeft men na dien eersten
tocht, zoo vol teleurstellingen, dan nü gemeend er te
vindenEn wat vond men er? Is het woord van As-
quith in het Engelsche Lagerhuis, half schaterlach,
half verwijt, geen waarheid, die voor eeuwig geldt,
n.1. dat het ons niet ontroeren zal of de anderhalve
ijsbeer en zeehond, die men er vindt. Amerikaansche
of Britschc onderdanen zijn; en nog minder of 't Cook
dan wel Peary is, die ze ontdekt en geannexeerd
heeft?
Welk nut hebben dan zulke tochten anders, dan
dat ze 't geld nog wat duurder- maken, en evenals
die verdwaasde automobilisten en luchtreizigers zoo
nu en dan een paar menschenlevens te meer doen
betreuren? Zijn de „martelaars der wetenschap" nog
niet tahijk genoeg? En wordt de wetenschap met der
gelijke waaghalzerij gediend? En al was ze er mee
gediend, zou dan...
Stop, stop! Ik ken uw bedenkingen en uwe zeer
redelijke overwegingen, en zou die zelfs met nog vele
andere kunnen vermeerderen. Maarhebt ge dat
gedicht van Tollens gelezen? Neen? Doe dan boete
en lees het. En niet om de prachtige beschrijving
van die reis, en niet om die onnavolgbare beschrijving
van „Het Noorderlicht", ofschoon.... Hoor eens
even
„Soms schiet een wondre glans, een dichte vloed van
stralen,
Zich spieglend in de sneeuw, langs klippen en langs
dalen,
Als uit de diepte voort, en gloeit hun in 't gezicht
En voert hun geest omhoog: het is liet Noorderlicht.
Nu zien zij 't huivrend aan, en bloedrood opwaarts
klimmen
En spellen wee; dan danst en speelt het aan de
kimmen^
En schept hun vreugde in 't hart, zoo min aan vreugd
gewoon
Maar meestal blinkt dat licht verblindend grootscli
en schoon.
Nu daagt het heerlijk op in cirkelronde kringen,,
En regenbogen, die zich vormen en verdringen,
Waaruit een tintiend vuur van alle verf en gloed'
In zuilen afstroomt, schuimt, en d' omtrek vonklen
doet.
Dan zijn het bergen gouds, die bliksemflitsen schie
ten,
Of solferzeeën, die haar springvloed overgieten,
Of kolken louler licht, waaruit een laaie brand
Van vlammend purper stijgt en borr'lcnd diamant.
Dan knapt en kraakt het, spat in sprankels heen en
weder,
En sist als pulver; zijgt in vonken lijnrecht neder;
Vernieuwt zijn glans, hervat zijn luister; vlamt en
vliedt,
En biddend zinkt hij neer, die 't prachtig vuurwerk
ziet."
Neen, toch niet daarom, al mag de Hollandsche
litteratuur er trots op wezen zulk een „Odussee" te
bezitten; en niet om het brokje onvergelijkelijk mooie
geschiedenis; niet om de glorie van Hollands vlag,
die toen daar geplant is op 'n plek, waar toch nooit
meer iemand 'n voet zou zetten, al is 't „cedelken
van Barendsz" toch wel degelijk drie (eeuwen later
gevonden en in triumf naar Holland opgebracht,
toch niet dóórom; om geen gedicht en geen dichtbe-
schreven historieblad, om geen „codekken en geen ijs-
lieer, om geen „Nobelprijs" zelfs, zou ik zoo blij ge
weest met dien tocht naar 't Nooj-tlen en de ontdek
king van de pool, als niet....
Hebt ge gelezen wat de Hertog der Abruzzen, de
Italiaanschc Prins, gezegd heeft in zijn mooie werk
over de 'Noordpooltoohten? ,IIoe hij, die zelf zulke
tochten maakte, spreekt over de inspanningen en de
gevaren, die zulke reizigers hebben te verduren en
te doorstaan? Als ge dat gelezen hebt, dan zult ge
begrijpen, dat 't om geen gedicht en geen cedel-
kens" of ijsbeeren te doen is. Daar is '11 moreel voor
deel aan zulke tochten verbonden, waar de groote me
nigte misschien niet aan denkt, maar die hen kroont
met 'n eeuwige onverwelkolijke kroon van memschc-
lijk streven.
„Wanneer men", zoo schrijft de Hertog, „slechts
het moreel voordeel in aanmerking neemt, dat uit der
gelijke reizen voortspruit, dan weegt dit reeds vol
doende op tegen en vergoedt dit misschien wel ten
volle, de moeiten, gevaren en opofferingen, die ze
kosten. Want evenals mannen, die in den dagelijkschen
levensstrijd, zich steeds sterker voelen worden, steeds
aan grooter moeilijkheden het hoofd durven bieden,
zóó is 't ook met de volken, die, geprikkeld door
het succes, door hunne zonen behaald, des te krach
tiger aangemoedigd zullen worden, en des te meer zul
len worden opgewekt, om in huil streven naar eigen
grootheid en bloei te volharden."
Zoo schrijft de Hertog:
Voelt Ge wel, dat er les in die woorden ligt, en
dat zoo'n waagstuk, b.v. als van onzen Barendsz en
De Rijp, ons nog wel iets anders te vertellen heeft
dan 'n mooi half uurtje onderwijs in de geschiedenis?
We vragen met Tollens niet naar „den uitslag", en
bijna ook niet eens naar het „doel"; maar staren
enkel op de daad, en voelen, dat er iets wonderlijk
groots en verheffends is verborgen in het zoekend stre
ven van den menschelijken geest, of deze nu op weg
is naar de Noordpool of tracht de cholera-bacil te
dooden, het raadsel des levens poogt op te lossen
of 'n kind spellen loert. Streven is streven. En als
wij falen zouden 'n brug te bouwen van hier naar
den hemel, 'n weg te leggen van ons hart haar 'n
ander menschenhart, als wij als 'n andere „Faust"
tevergeefs zouden hebben „durchstudiertJurisferei und
Medicin, und leider auch Theologie", en onze liefde
welke liefde dan ookonze liefde was aan dat
streven niet vreemd gebleven, 't zou in de levensge
schiedenis der menschheid geboekt staan alsgehoor
zaamheid van 'n ziel, die dóórheen wilde, waarheen
haar Schepper, haar God, de Groote Wereldziel haar
wenkte.
Zoo heeft ook Goethe het begrepen. Aan het slot
van zijn ontroerend drama, zooeven genoemd
draagt 'n engel het onsterfelijk deel van Faust naar
hooger regionen, en het lied, dat daar uit veler en
gelen mond weerklinkt, is 'n verzoening van elke te
leurstelling, elke dwaling; omdat én dwaling én te
leurstelling beide voortkwamen en te reken naar
menschelijke zwakheid, wel voortkomen moesten
uit een door God-zelf opgeroepen streven:
„Gercttet ist das edle Glied
Der Geisterwelt vom Bösen:
Wer immer strebend sich bemüht,
Den können wir erlösen
Und hat an ihm die Liebe gar
Yon oben Teil genommen,
Begegnet ihm die selige Schar
Mit hertzlichem (Willkommen."
Faust II: Fünfter Aufzug. Goethe.
Ik weet wel, dat Goethe in „Faust" een misschien
hooger vraagstuk behandelt, maar in den grond Van
de zaak is elk s treven eenerlei, en mogen wijl ons
materieel streven aan dat van „Faust" toetsen. Goethe
koos dit onderwerp, omdat hij een dichter was; maar
elk die streeft naar het hoogste en meest volkomene
of hij Confueius of Mozes of Christus of Luther
of Zeppelin of Wright of Marconi of Pestalozzi heet,
of hij hoog in de lucht zich tracht op te heffen of
de ingewanden der aardei doorzoekt, of hij1 machines
bouwt van telkens votkomener constructie of vrede en
geluk tracht te brengen aan allen, „die vermoeid en
belast zijh", dichters zijn zij allen; en wat hen van
elkander onderscheidt, is hoogstens 'n gradueel ver
schil. Knoopen-aanzctten cn vloeren-vegen, ontleeiuem,
evenals geneeskunde, evenals hel zoeken naar de pool.
evenals opvoeding en alles wat beter of slechter ge
daan kan worden, hun waarde aan den ernst en de
liefde waarmede er aan gearbeid wordt. In de schaal
van God, in dc schaal der hoogste en heiligste waar
deering, weegt alle stof even zwaar, en is het alleen
de geest, die de stof drijft, welke er 'n hooge of
of hoogere waarde aan kan verleenen. Een streven
zonder liefde, is geen streven; maar gedoe. Een strer
ven naar roem, in zichzelf veroordeeld. En waar wei
gevers spoorloos verdwijnen, (Mozes), waai- 'n spons
met gal het onverwachte antwoord was op 'n innig
verlangen om de wereld te redden, op 'n uitgegild:
„Mij dorstI", waar Columbus in 'n kerker verdwaal
de en Lefebvre zijn streven met verplettering boette,,
daar oordeele dc mcnsch niet, en lialc niet in gering
schatting of beleedigende twijfelzucht de schouders op.
Het streven is aan ons, het bevel daartoe kwam van
Hooger, ca er zich aan te onttrekken is 'n schande,
waarvan Golgotha, de giftbeker van Socrates, de gevan
genschap van Columbus, de verplettering van Lefebvre
niet weten. Die weten alleen van een „immer stre
bend sich bemühen", van 'n „altijd strevend zich
voorwaarts bewegen."
„De wereld wordt beheerscht
door zucht naar vrede en orde;
Maar als een bliksem
slaat beweging er door heen;
Dan komt er vruchtbaarheid,
waar nieuwe bloei uit worde;
Geen heerlijk leven kiemt uit rast,
die roest alleen."
j (Een der inscripties aan het Centraal Station).
En voor die roest en verroesting worden wij be
waard door hen, die door reddingsdrang en scheppings
zucht gedreven, door 'n vuur. dat binnen in hen
brandt cn zeker wel 'n vuur van liefde is tre
den op het voorplein van het leven en ons ter wille
bergen bestijgen, zieeën bevaren, werelden ontdekken
en met hun rust en vrede, lijf en leven wagen en
prijs geven.
Wat wij' hen verschuldigd zijn weet niemand, kun
nen wij nu nog] niet zeggen, zal alleen 'n ver nage
slacht kunnen beoordeelen en waarde eren.
Zie, geachte „A. Z.". dit viel mijl in, toen ik uw
aangenamen brief gelezen had en er voor ging zit
ten, dien te beantwoorden. Uw vragen naar het „waar
om" en, .waarvoor" en „waartoe", heeft meer waar
de dan het klakkeloos aanvaarden van feiten en me-
dedeelingen; zonder daarbij verder na te denken.
Ik vermoed zoo, dat gij met ons in 't zelfde
schuitje zittend bij ons aan boord ook wel wati
te doen zult vinden en ook doen zult. We kun
nen niet allen aan den helmstok staan, om koers en
richting te geven; maar aan den boeg op den uitkijk
staan tegen mogelijke aanvaringen, de nok ophalen,
den schoot vieren, het anker lichten of laten vallen,
de zeilen geiën, de kluiffok uitzetten, hoozen en pom
pen, splitsen en blokken smeren, of onderwijl voor
de bemanning wat eten koken, kunnen wij allicht.
Ik en vele anderen met mij, zijn al blij, als ze zoo'n
onbeduidend werkje doen mogen. Doe gij iets meer,
en als gij bewustheid van sturen in u hebt, zie dan
den helmstok te bemachtigen en help mede het schip
der Menschheid, waarop wij varen, te brengen in de
haven der Heerlijkheid en der Volkomenheid. Over
schat uzelven niet, maar acht uzelf ook niet gering.
Ieder kan meer dan hij zelf weet; vergeet dit nooit.
En als uw levensomstandigheden wat bizonder kalm
zijn, en uw schuitje ncoit anders dan in kabbelend
water voort mag drijven, naar 'n nog kalmer dooden-
eiland, waar gij uzelven begraven moogt, om door
do overblijvenden spoedig vergeten te worden; dan
hoop ik, dat God Zich vóórdien over u ontfermen
zal, en stormen, woeste stormen, wervelwinden en cy
clonen oproept, die uw schuitje dreigen te vernielen
en dreigen te doen vergaan, en alles in u wakker
roepen om kiel en lading, en eigen lijf en leven te
behouden. Dan hoop ik, dat de omstandigheden zóo
bang en dreigend en zóo veel-eischend voor u wor
den mogen, dat zij alle krachten, die in u sluimeren,
wakker roepen, om die aan te wenden tot eigen be
houd en tot zegen voor anderen. Want alleen de
omstandigheden halen uit 'n mensch, wat er in hem
zit. En 'n verborgen leven, moge naar Shakespeare's
voord, 'n „gelukkig" leven wezen, 'n „groot' leven
is het niet.
Of gij nog jong zijt, en of ik tot u spreken mag,
zooals ik 't deed in dezen brief, weet ik niet. Indien
er iets in voorkomt, wat min of meer „doceerend"
klinkt, denk dan niet, dat ik mij daarmee boven u
wilde plaatsen. Of wij aan den helmstok staan of
aan den boeg, varen moeten wij allen, en gehoorza
men aan de bevelen van den grooten Gezagvoerder,
evenzeer. Gij en ik, en allen, die met ons aan boord
zijn. Persoonlijk „te" persoonlijk, kan er in dezen
brief dus niets bedoeld zijn; daarvoor hebben mijn
„brieven" ook 'n te „algemeen" karakter.
Dezen brief schreef ik als aan 'n vriend van gelijke
kracht, wiens streven parallel gaat met het mijne.
Lees hem daarom, zooals ik hem schreef: met de
beste bedoelingen en met gevoelens van vriendschap.
Hoogachtend
Uw dw.
H. d. H.
Correspondentie.
U. G. Ik heb er naar gezocht, maar 't niet kunnen
vinden. Wend u tot 'n predikant of 'n onderwijzer,
en als men u uit den droom geholpen heeft, wees
dan zoo goed, 't ook mij te vertellen; ik zou 't ook
graag weten.
A. d. B. Ten deele. Die woorden zijn ik zie
dit in een van mijn scrapbooks van Walt Whit-
man, maar waar hij ze gezegd en geschreven heeft,
weet ik niet. Ik heb „Leaves of Grass" heelemaal
doorgebladerd, maar ze er niet in gevonden; wat
niets bewijst; want 't is nog al dik. '11 Ander werk
van dezen „philosoof achter den ploeg" bezit ik helaas
niet.
G. G. 't Spijt mij, u te moeten melden, dat ook
dit werk is verschenen in „De Wereldbibliotheek". Ik
krijg ten slotte medelijden met sommige uitgevers,
al hebben wij er wel een paar dubbeltjes voordeel
van. 't Is niet, zooals 't wezen moest.
LECTOR. Oorspronkelijk in 't Noorsch geschreven
en in 't Zweedsch vertaald, werd 't door von Eichstorff
in 't Duitsch overgezet, en door Ten Kate in 't Hol-
landsch. 't Is 'n heel mooi hoek; de maatschappij
„Elsevier" gaf er in 1901 den vierden druk van uit.
De oorspronkelijke schrijver, Esaias Tegnér, ontleen
de behalve aan loopende legenden, zijn stof aan de
„Edda", bekend als „Edda Snorra Sturlusonar", om
dat zij 't eerst ontdekt, gelezen en verzameld is
door Snorra, den zoon van Sturlur. „Edda" betee-
kent „Overgrootmoeder"; vergelijk daarmede ons:
„Moeder de Gans". Als ge er iets meer van weten
wilt, moogt ge 't mij vragen; ik heb de „Edda" en
de daarbij behoorende „Hatatal" (Sleutel) schoon
slechts in vertalingen heelemaal doorgewerkt, even
als de door u genoemde „Frithiofs Saga". Voor ons,
gewone menschjes, heeft het laatste boek de meeste
w aarde, vooral hoofdstuk II.
V. K. Vergun mij u te antwoorden met 'n woord
van Shakespeare.
In de „Hamlet" zegt de laffe, onbeduidende Polo-
nius dit mooie woord:
„This above all to thine own self be true;
And it must follow, as the night the day,
Thou canst not then be false to any man."
Verder wil ik u nog zeggen, dat „geleerdheid" 'n
soort van fictie is, en gewoonlijk niets anders zeggen
wil, dan den weg te weten in 'n paar boeken.
H. d. H.
Feuilleton.
34.
Het vertrouwde dienstpersoneel vertelde elkaar
velerlei over allerlei twisten tusschen de beide echtge-
nooten. Zulke geruchten drongen natuurlijk niet door
tot het publiek, maar het was toch wel bekend, dat
het huwelijk van het grafelijk paar niet meer zoo
gelukkig was, als het weleer was geweest.
Misschien gaf ook het grooter worden der beide
zoons meer aanleiding tot verschil van meening, want
ieder had zijn lieveling. Ijverzuchtig, trotsch op
de voortreffelijkheden van hun favoriet, waren zij
misschien in de beoótdeeling van den anderen zoon
niet altijd billijk en rechtvaardig en krenkten man en
vrouw elkaar daardoor onwillekeurig.
Graaf Wolf was de openlijk bevoorrechte lieveling
van zijn vader. Deze verafgoodde hem niet alleen
met vaderlijke teederheid, maar ook met de ijdelheid
van een afgeleefd man, die van de daden van zijn
eerstgeborene nu al datgene hoopt te verkrijgen, wat
tegenwerkende omstandigheden in eigen leven, hem
zelf ontzegden te bereiken.
Gravin Clotilde daarentegen, die zich meer aange
trokken gevoelde tot haar jongeren zoon Erich, wiens
karakter overeenkwam met haar eigen denken en voe-
,dat de sclllrierende eigenschappen van
wolf alleen klatergoud was.
De Jaren hadden den Jongen graaf gemaakt tot het
sprekend evenbeeld van zijn vader. Hij was evenals
ITZ eenD?,aau .e,eD kDap man' vo1 ^nemende bemin
nenswaardigheid, waar hij wenschte te behagen. In-
tusschen waren er vrienden van den jongen graaf die
dat hU Dlet geheel was te vertrouwen en
nat nij ten opzichte van zijn eens gegeven woord,
r,taif°° nsuwgezet was als men dat van een echt
ra W mocht verwachten.
Dit mocht nu zijn zooals het wilde, in elk geval
GEMEENTERAAD HARENKARSPEL.
Vergadering op heden Donderdag 23 September des
middags ten half vier uur.
Aanwezig alle leden.
Voorzitter de heer J. Burger, burgemeester.
Secretaris de heer Jb. Dam.
Na opening der vergadering volgt de lezing en
goedkeuring der notulen.
Ingekomen waren de verslagen van het herhalings-
onderwijs voor meisjes, te Kerkebuurt volgden 3, te
Waarland 4 en te Dirkshorn 12 meisjes het onderwijs.
De heer Plaatsman, Hoofd der School te Waarland,
verzocht ontslag als lid van de commissie tot wering
van schoolverzuim. Wordt eervol gegeven.
De heer Bleeksma, benoemd Hoofd der School te
Waarland, bericht, dat hij 1 October zijn functie zal
aanvaarden.
Als gevolg van het voorstel van den heer Bakker
om volgend jaar geen kermis op Zondag te houden
waren rekwesten ingekomen, die verzochten niet op
dat voorstel in te gaan. Deze adressen waren van de
Nederlandsche Kermisvakvereeniging, geteekend door
den heer H. Kramer te Warmenhuizen, van 48 ne-
ï-ingdoenden, caféhouders, winkeliers en onderscheiden
I inwoners der gemeente Harenkarspel, en van 324 in-
i woners particulieren der gemeente. Verder was inge
komen een schrijven van den heer Jan Bos, die be
weert dat degene die met de lijst loopt zich niet be
paald hield aan de hoofden van gezinnen, maar zelfs
dochters en vrouwen liet teekenen, zonder dat dit
j aan de hoofden der gezinnen hekend is. Adr. had dit
ook zelf bij ondervinding, ook zijn naam stond op
i het rekwest, terwijl hij toch een voorstander was
van het voorstel Bakker.
1 Voorzitter deelt mede, dat B. en W. het voorstel van
den heer Bakker hebben besproken, zy adviseeren het
voorstel niet aan te nemen, omdat uit de gemeente
zooveel aandrang is gekomen om de kermis op Zondag
te behouden, wat blykt uit een adres dat hier is inge
komen door groot 300 burgers geteekend.
De heer Bakker zegt, dat zyn voorstel om de kermis
op Zondag af te schaffen vorig maal door hem is ge
daan, naar aanleiding van de wanordelijkheden die
daar plaats vinden. In de tweede plaats omdat de
jongens Zondagsavonds nooit thuis zyn. Spr. heeft over
zyn eigen zoons niet te klagen, hy heeft gelukkig nog
wat over zyn kinderen te zeggen, maar er zyn ook
andere ouders, waarvan spr. klachten hoort. Alle
Zondagsavonds uit en 's Maandagsmorgeno thuis, het
is alle weken weer aan.
Wordt er nu op Zondag geen kermis gehouden, dan
blyven de jongens in het dorp, verteren hun geld daar
in de herberg zooals wy zegt spr. dat ook vroeger deden.
Vroeger bleven de jongens meer op hun dorp, toen
waren er geen fietsen, nu vliegen zy overal heen. De
Zondag wordt bovendien nog ontheiligd. Ik wou er,
zegt spr. nog niets van zeggen, als alles maar knap en
ordelijk gebeurde.
Schade kan er voor de kasteleins niet zooveel uit
volgen, vooral voor hen die drie dagen kermis hebben.
Voor Blokhuizen waar één dag kermis is. zal het mis
schien wel schade geven.
De heer Slot wil ook een enkel woord zeggen.
Spr. begint met te zeggen dat hij voor de motieven
van den heer Bakker veel voelt, maar het motief
Zondagsontheiliging is voor hem meer waard. De ker
mis kan moeilijk plaats hebben zonder drankmisbruik
en het zal wel niet gaan om zooals de eerste reques-
trant wilde, den drank van de kermis te weren. Spr.
illustreert zijn gedachte over de kermis aldus: in
konden deze fouten de schitterende eigenschappen in
het karakter van den jongen graaf niet in de scha
duw stellen. Men vond hem algemeen een innemend
jonkman en in vele huizen werd hij verafgood. Maar
daartoe droeg zeker niet het minst toe bij, dat hij als
de toekomstige majoraatsheer van Wolfenstein, schit
terende vooruitzichten had en hij dus aan zijn aan
staande echtgenoote een bijzonder rijk en benijdens
waardig lot kon aanbieden.
Tusschen de beide broeders, hoe verschillend van
karakter en aanleg zij ook mochten zijn, bestond een
innige band van warme genegenheid. Misschien juist
omdat hunne naturen zoo verschilden, konden zij zoo
goed met elkander overweg. De eenvoudigere en stug
gere aard van den jongeren Erich bezat het groote
voordeel van onbuigzaam te zijn als ijzer. Hij was
niet in staat, van een eenmaal als rechtvaardig er
kend inzicht af te wijken, en het was een geluk te
noemen dat de lichtzinnige Wolf steeds gaarne bereid
was, zich te voegen naar het betere oordeel van den
jongeren broeder. De strenge grondbeginselen van
Erich, die hij blijkbaar had overgeërfd van zijn moe
der, waren niet te buigen. Wel sleep de hoekigheid
van zijn karakter zich in den loop der jaren wat
af, wel werd hij wat vriendelijker en voorkomender,
maar de buitengewone standvastigheid en onbuig
zaamheid van zijn karakter, die zijn vader hem in
zijn jongensjaren als stijfkoppigheid aanrekende en
Verweet, bleven bestaan. Hij was gesneden uit het
liout waaruit martelaren of helden komen. De on
wrikbare trouw dan zijn overtuiging deed zich gelden
onder allerlei omstandigheden, zelfs dan wanneer zijn
eigen wel en wee er onder zouden lijden.
Toch hielden de beide broeders veel van elkaar
Voor zoover Wolf in staat was oprecht en zonder
egoïstische gevoelens van iemand te houden, deed
hij dit van zijn broeder Erich. Deze had dan ook
als niemand anders ter wereld veel invloed op zijn
ouderen broeder.
De beide zonen van graaf Wolf waren van hun
leugd af onafscheidelijk geweest. Hadden samen de
universiteit bezocht en overal had de invloed van
den kalmen Erich een heilzame uitwerking gehad op
den soms toomeloozen Wolf. Eerst later toen beiden
hun academische studiën hadden voltooid, scheidden
zich hunne wegen. Erich kon zijn lievelingswensch
gaan vervullen en aanvaardde een reis om de wereld,
op welke reis hij zijn kennis in de natuurwetenschap
aanzienlijk hoopte te vermeerderen. Wolf had daar
entegen op verlangen van zijn eerzuchtigen vader, die
met zijn eerstgeborene op de maatschappelijke lad
der zoo hoog mogelijk wenschte te stijgen, de staats-
mapsloopbaan gekozen. Bij de uitgebreide betrekkin
gen die graaf Wolf bezat, kon het niet misloopen, zijn
lieveling zou bepaald carrière maken bij de diploma
tiek.
Nauwelijks vijfentwintig jaar oud, was hij reeds at
taché bij het gezantschap aan het Italiaansche hof.
De oorlog van 1870 had zoowel Erich als Wolf naar
het vaderland teruggeroepen en Wolf gedwongen als
reserve-officier bij de kurassiers tegen den erfvijand
op te trekken. De broeders lagen in den oorlog ver
van elkaar, want Erich was als militair-arts ingedeeld
bij een heel ander legercorps.
Wolf, zoo vertroeteld en gewend aan louter vroolijk
heid en voorspoed, kon, hoe avontuurlijk van aanleg
hij ook was, geen smaak vinden in de woeste oorlogs-
tooneelen en ruwe wapenfeiten. Toen hij dan ook
licht gewond werd, was dat voor hem een welkome
aanleiding om het verlof, dat hem door de tusschen-
komst van zijn vader werd aangeboden, aan te nemen
on zich zoodoende thuis te herstellen van de ver
moeienissen van den veldtocht en de genezing zijner
niet zeer ernstige wonde thuis af te wachten.
Daar de jonge graaf geen haast maakte, maar heel
genoeglijk op het slot zijner voorvaderen zijn genezing
afwachtte, was de vrede reeds gesloten vóór hij naar
zijn regiment was teruggekeerd. Dit speet hem heele
maal niet.
Nu kon hij geheel thuis blijven en volop genieten
van het ontluikende voorjaar. Deze bracht voor den
jongen graaf een rij van nieuwe overwinningen en
genietingen. Men wedijverde als 't ware in de kas
teden en villa's in den omtrek om hem te vieren
en aangenaam te zijn. Elke met dochters gezegende
moeder hoopte in het geheim hem voor zich te kun
nen winnen, maar graaf Wolf, de jonge levenslustige
man, die er voorloopig nog de voorkeur aan gaf de
mocle kurassiersuniform te dragen, wist de hem ge
spannen strikken steeds behendig te ontwijken. Over
al hoop verwekkend, meer door datgene wat hij ver
moeden liet, dan door hetgeen hij werkelijk zeide,
was hij spoedig allerwege de verwende en gevierde
lieveling van de dameswereld geworden.
HOOFDSTUK IX.
Toen de groote oorlog geëindigd was, werd het ook
weer voorjaar. Natuur en menschen, alles scheen te
herleven.
Graaf Wolf, Junior, zette den omgang met den
landadel uit den omtrek levendig voort, alleen op het
slot Almenrode was hij tot dusverre maar zelden ge
weest. Wat er de reden van was, was moeilijk te
zeggen. De heer van Almenrode was op ende op een
stijve landjonker, die van al die nieuwere begrippen
niets moest hebben en dat ook niet onder stoelen en
banken stak, misschien dat daardoor Wolf niet werd
aangetrokken om naar Almenrode te gaan. Dan was
het hem bekend dat zijn vader het als zijn lievelings
wensch beschouwde dat eenmaal Wolf met freule van
Almenrode in het huwelijk zou treden; en de jonge
graaf had al heel weinig zin zich in dit opzicht te
laten dwingen. De jonge graaf had dan ook tot dus
verre, zeer tot verdriet van zijn vader, allerlei
uitvluchten bedacht, om een bezoek naar Almenrode
uit te stellen.
Zeer in tegenstelling met Wolf, verkeerde Erich
veel op den burcht van den heer Almenrode en Wolf,
die heel goed begreep, dat de ernstige aard en dege-
lijkheid meer en beter overeenkwam met de inborst
van den ouden graaf, dan zijn eigen karakter en
manier van leven, liet aan zijn broer Erich gaarne de
1 baan vrij. Het was hem dan ook niet zeer aangenaam,
toen hij eindelijk beleefdheidshalve gehoor moest ge-
1 ven aan een uitnoodiging van den baron van Almen-
rode. Zijn vader stond er beslist op, dat hij er nu
1 zou heengaan en Wolf durfde dan ook niet langer te
weigeren. In een tamelijk knorrige stemming was de
jonge graaf op een zonnigen lachenden Mei
morgen van het slot Wolfenstein gereden. Hij mende
zelf het paard gespannen voor een licht tweewielig
rijtuig, terwijl een bediende achterop zat. Bulten het
dorp gekomen, trof hem onverwacht een ongeluk. Een
disselwagen waarvan de paarden op hol waren ge
gaan en waarover dus de voerman niemendal had te
zeggen, slingerde in razende vaart den weg langs.