Toch onschuldig. Zaterdag: 25 September 1909. 53e Jaargang. No. 4579. TWEEDE BLAD. Roman van Hoeker. Binnenlandse!! Nieuws. CCXIII. „DE EEN STAAT AAN DEN HELMSTOK, DE ANDER AAN DEN BOEG." Hollandse-li Spreekwoord. 1 b i Geachte „A. Z." Waarschijnlijk is er geen beier pseudoniem te be denkon, dan dal. waaronder U mij in uw zeer aan- genaam en tevens zeer gewaardeerd schrijven, ver- i zocht U te antwoorden; want behalve nog twee zeer kleine brieven, die ik over dit onderwerp ontving en de schrijvers waarvan, A. d. G. en P. M. K., ik dit schrijven verzoek, ook als 'n antwoord op hunne brieven te beschouwen had ik sedert de ver schijning van mijn „Noordpoolbrief', zooals die door U genoemd werd, en waarboven de zeiter den titel ,,Hoe moet deze eeuw heeten?" vergat te plaatsen, er nog 'n enkele maal 'n dispuut over; zoodat ik eenig recht meen te hiebbcn, om te gelooven, dat do vele bestrijders en voorstanders van de kwestie, door U opgeworpen, hunne namen „van A. tot Z." schrijven. De kwestie is, dit moet ik ter verklaring voor de andere lezers van dezen brief even zeggen het al of niet „nuttige", dat de ontdekking van de Noord pool ten gevolge kan hebben. Wat heeft men aan 'n land, dat geen „land" is? Waar geen hoornen groeien, geen huizen kunnen ge bouwd worden, geen vogels zijn, zoo goed als geen dieren gevonden worden, geen menschen leven kun nen? Wat heeft men aan 'n zee, die niet bevaar baar is? Aan 'n zoo onherbergzaam en „ongastvrij1 oord", dat het „vaarwel'- aan 'n deel van die stre ken, door Tollens Heemskerk in den mond gelegd, meer gelijkt op 'n vloek dan op een vaarwel? „Vaarwel, ongastvrij oord, misdeeld van eiken ze- gen, Geen voet betreê uw boom, geen adem waai' legen Blijf onbezocht en woest en afgescheurd van d' aard, O, Nova-Zembla's land, door Heemskerks ramp ver maard En nu heeft men het nog (hooger gezocht, nog kouder, nog guurder nog meer onherbergzaam, nog ongastvrijer, nog meer „misdeeld". Met welk doel dan torn? Hebben de vroegere Cooks en Campbells, de \Toegere Peary's, ik meen de Barendszen, de De Rij pen en de Heemskerken der latere zestiende eéuw hét dan niet duidelijk genoeg bewezen, dat er boven de zooveelste Noordelijke graad niets anders te ontdek ken valt dan ijs en ijs en anders niets? Is de uit slag van de reis, door onze kloeke vaderen onder nomen, geen bewijs genoeg geweest, dat de droom van Barendsz en De Rijp nooit werkelijkheid zal wor den en jdat er geen weg „door 't ijzig Noord bestaat naar 't zengend Oosten heen", en dat, al bestond ook die weg, deze ontoegankelijk en onbegaanbaar is voor menschen als wij zijn Wat heeft men na dien eersten tocht, zoo vol teleurstellingen, dan nü gemeend er te vindenEn wat vond men er? Is het woord van As- quith in het Engelsche Lagerhuis, half schaterlach, half verwijt, geen waarheid, die voor eeuwig geldt, n.1. dat het ons niet ontroeren zal of de anderhalve ijsbeer en zeehond, die men er vindt. Amerikaansche of Britschc onderdanen zijn; en nog minder of 't Cook dan wel Peary is, die ze ontdekt en geannexeerd heeft? Welk nut hebben dan zulke tochten anders, dan dat ze 't geld nog wat duurder- maken, en evenals die verdwaasde automobilisten en luchtreizigers zoo nu en dan een paar menschenlevens te meer doen betreuren? Zijn de „martelaars der wetenschap" nog niet tahijk genoeg? En wordt de wetenschap met der gelijke waaghalzerij gediend? En al was ze er mee gediend, zou dan... Stop, stop! Ik ken uw bedenkingen en uwe zeer redelijke overwegingen, en zou die zelfs met nog vele andere kunnen vermeerderen. Maarhebt ge dat gedicht van Tollens gelezen? Neen? Doe dan boete en lees het. En niet om de prachtige beschrijving van die reis, en niet om die onnavolgbare beschrijving van „Het Noorderlicht", ofschoon.... Hoor eens even „Soms schiet een wondre glans, een dichte vloed van stralen, Zich spieglend in de sneeuw, langs klippen en langs dalen, Als uit de diepte voort, en gloeit hun in 't gezicht En voert hun geest omhoog: het is liet Noorderlicht. Nu zien zij 't huivrend aan, en bloedrood opwaarts klimmen En spellen wee; dan danst en speelt het aan de kimmen^ En schept hun vreugde in 't hart, zoo min aan vreugd gewoon Maar meestal blinkt dat licht verblindend grootscli en schoon. Nu daagt het heerlijk op in cirkelronde kringen,, En regenbogen, die zich vormen en verdringen, Waaruit een tintiend vuur van alle verf en gloed' In zuilen afstroomt, schuimt, en d' omtrek vonklen doet. Dan zijn het bergen gouds, die bliksemflitsen schie ten, Of solferzeeën, die haar springvloed overgieten, Of kolken louler licht, waaruit een laaie brand Van vlammend purper stijgt en borr'lcnd diamant. Dan knapt en kraakt het, spat in sprankels heen en weder, En sist als pulver; zijgt in vonken lijnrecht neder; Vernieuwt zijn glans, hervat zijn luister; vlamt en vliedt, En biddend zinkt hij neer, die 't prachtig vuurwerk ziet." Neen, toch niet daarom, al mag de Hollandsche litteratuur er trots op wezen zulk een „Odussee" te bezitten; en niet om het brokje onvergelijkelijk mooie geschiedenis; niet om de glorie van Hollands vlag, die toen daar geplant is op 'n plek, waar toch nooit meer iemand 'n voet zou zetten, al is 't „cedelken van Barendsz" toch wel degelijk drie (eeuwen later gevonden en in triumf naar Holland opgebracht, toch niet dóórom; om geen gedicht en geen dichtbe- schreven historieblad, om geen „codekken en geen ijs- lieer, om geen „Nobelprijs" zelfs, zou ik zoo blij ge weest met dien tocht naar 't Nooj-tlen en de ontdek king van de pool, als niet.... Hebt ge gelezen wat de Hertog der Abruzzen, de Italiaanschc Prins, gezegd heeft in zijn mooie werk over de 'Noordpooltoohten? ,IIoe hij, die zelf zulke tochten maakte, spreekt over de inspanningen en de gevaren, die zulke reizigers hebben te verduren en te doorstaan? Als ge dat gelezen hebt, dan zult ge begrijpen, dat 't om geen gedicht en geen cedel- kens" of ijsbeeren te doen is. Daar is '11 moreel voor deel aan zulke tochten verbonden, waar de groote me nigte misschien niet aan denkt, maar die hen kroont met 'n eeuwige onverwelkolijke kroon van memschc- lijk streven. „Wanneer men", zoo schrijft de Hertog, „slechts het moreel voordeel in aanmerking neemt, dat uit der gelijke reizen voortspruit, dan weegt dit reeds vol doende op tegen en vergoedt dit misschien wel ten volle, de moeiten, gevaren en opofferingen, die ze kosten. Want evenals mannen, die in den dagelijkschen levensstrijd, zich steeds sterker voelen worden, steeds aan grooter moeilijkheden het hoofd durven bieden, zóó is 't ook met de volken, die, geprikkeld door het succes, door hunne zonen behaald, des te krach tiger aangemoedigd zullen worden, en des te meer zul len worden opgewekt, om in huil streven naar eigen grootheid en bloei te volharden." Zoo schrijft de Hertog: Voelt Ge wel, dat er les in die woorden ligt, en dat zoo'n waagstuk, b.v. als van onzen Barendsz en De Rijp, ons nog wel iets anders te vertellen heeft dan 'n mooi half uurtje onderwijs in de geschiedenis? We vragen met Tollens niet naar „den uitslag", en bijna ook niet eens naar het „doel"; maar staren enkel op de daad, en voelen, dat er iets wonderlijk groots en verheffends is verborgen in het zoekend stre ven van den menschelijken geest, of deze nu op weg is naar de Noordpool of tracht de cholera-bacil te dooden, het raadsel des levens poogt op te lossen of 'n kind spellen loert. Streven is streven. En als wij falen zouden 'n brug te bouwen van hier naar den hemel, 'n weg te leggen van ons hart haar 'n ander menschenhart, als wij als 'n andere „Faust" tevergeefs zouden hebben „durchstudiertJurisferei und Medicin, und leider auch Theologie", en onze liefde welke liefde dan ookonze liefde was aan dat streven niet vreemd gebleven, 't zou in de levensge schiedenis der menschheid geboekt staan alsgehoor zaamheid van 'n ziel, die dóórheen wilde, waarheen haar Schepper, haar God, de Groote Wereldziel haar wenkte. Zoo heeft ook Goethe het begrepen. Aan het slot van zijn ontroerend drama, zooeven genoemd draagt 'n engel het onsterfelijk deel van Faust naar hooger regionen, en het lied, dat daar uit veler en gelen mond weerklinkt, is 'n verzoening van elke te leurstelling, elke dwaling; omdat én dwaling én te leurstelling beide voortkwamen en te reken naar menschelijke zwakheid, wel voortkomen moesten uit een door God-zelf opgeroepen streven: „Gercttet ist das edle Glied Der Geisterwelt vom Bösen: Wer immer strebend sich bemüht, Den können wir erlösen Und hat an ihm die Liebe gar Yon oben Teil genommen, Begegnet ihm die selige Schar Mit hertzlichem (Willkommen." Faust II: Fünfter Aufzug. Goethe. Ik weet wel, dat Goethe in „Faust" een misschien hooger vraagstuk behandelt, maar in den grond Van de zaak is elk s treven eenerlei, en mogen wijl ons materieel streven aan dat van „Faust" toetsen. Goethe koos dit onderwerp, omdat hij een dichter was; maar elk die streeft naar het hoogste en meest volkomene of hij Confueius of Mozes of Christus of Luther of Zeppelin of Wright of Marconi of Pestalozzi heet, of hij hoog in de lucht zich tracht op te heffen of de ingewanden der aardei doorzoekt, of hij1 machines bouwt van telkens votkomener constructie of vrede en geluk tracht te brengen aan allen, „die vermoeid en belast zijh", dichters zijn zij allen; en wat hen van elkander onderscheidt, is hoogstens 'n gradueel ver schil. Knoopen-aanzctten cn vloeren-vegen, ontleeiuem, evenals geneeskunde, evenals hel zoeken naar de pool. evenals opvoeding en alles wat beter of slechter ge daan kan worden, hun waarde aan den ernst en de liefde waarmede er aan gearbeid wordt. In de schaal van God, in dc schaal der hoogste en heiligste waar deering, weegt alle stof even zwaar, en is het alleen de geest, die de stof drijft, welke er 'n hooge of of hoogere waarde aan kan verleenen. Een streven zonder liefde, is geen streven; maar gedoe. Een strer ven naar roem, in zichzelf veroordeeld. En waar wei gevers spoorloos verdwijnen, (Mozes), waai- 'n spons met gal het onverwachte antwoord was op 'n innig verlangen om de wereld te redden, op 'n uitgegild: „Mij dorstI", waar Columbus in 'n kerker verdwaal de en Lefebvre zijn streven met verplettering boette,, daar oordeele dc mcnsch niet, en lialc niet in gering schatting of beleedigende twijfelzucht de schouders op. Het streven is aan ons, het bevel daartoe kwam van Hooger, ca er zich aan te onttrekken is 'n schande, waarvan Golgotha, de giftbeker van Socrates, de gevan genschap van Columbus, de verplettering van Lefebvre niet weten. Die weten alleen van een „immer stre bend sich bemühen", van 'n „altijd strevend zich voorwaarts bewegen." „De wereld wordt beheerscht door zucht naar vrede en orde; Maar als een bliksem slaat beweging er door heen; Dan komt er vruchtbaarheid, waar nieuwe bloei uit worde; Geen heerlijk leven kiemt uit rast, die roest alleen." j (Een der inscripties aan het Centraal Station). En voor die roest en verroesting worden wij be waard door hen, die door reddingsdrang en scheppings zucht gedreven, door 'n vuur. dat binnen in hen brandt cn zeker wel 'n vuur van liefde is tre den op het voorplein van het leven en ons ter wille bergen bestijgen, zieeën bevaren, werelden ontdekken en met hun rust en vrede, lijf en leven wagen en prijs geven. Wat wij' hen verschuldigd zijn weet niemand, kun nen wij nu nog] niet zeggen, zal alleen 'n ver nage slacht kunnen beoordeelen en waarde eren. Zie, geachte „A. Z.". dit viel mijl in, toen ik uw aangenamen brief gelezen had en er voor ging zit ten, dien te beantwoorden. Uw vragen naar het „waar om" en, .waarvoor" en „waartoe", heeft meer waar de dan het klakkeloos aanvaarden van feiten en me- dedeelingen; zonder daarbij verder na te denken. Ik vermoed zoo, dat gij met ons in 't zelfde schuitje zittend bij ons aan boord ook wel wati te doen zult vinden en ook doen zult. We kun nen niet allen aan den helmstok staan, om koers en richting te geven; maar aan den boeg op den uitkijk staan tegen mogelijke aanvaringen, de nok ophalen, den schoot vieren, het anker lichten of laten vallen, de zeilen geiën, de kluiffok uitzetten, hoozen en pom pen, splitsen en blokken smeren, of onderwijl voor de bemanning wat eten koken, kunnen wij allicht. Ik en vele anderen met mij, zijn al blij, als ze zoo'n onbeduidend werkje doen mogen. Doe gij iets meer, en als gij bewustheid van sturen in u hebt, zie dan den helmstok te bemachtigen en help mede het schip der Menschheid, waarop wij varen, te brengen in de haven der Heerlijkheid en der Volkomenheid. Over schat uzelven niet, maar acht uzelf ook niet gering. Ieder kan meer dan hij zelf weet; vergeet dit nooit. En als uw levensomstandigheden wat bizonder kalm zijn, en uw schuitje ncoit anders dan in kabbelend water voort mag drijven, naar 'n nog kalmer dooden- eiland, waar gij uzelven begraven moogt, om door do overblijvenden spoedig vergeten te worden; dan hoop ik, dat God Zich vóórdien over u ontfermen zal, en stormen, woeste stormen, wervelwinden en cy clonen oproept, die uw schuitje dreigen te vernielen en dreigen te doen vergaan, en alles in u wakker roepen om kiel en lading, en eigen lijf en leven te behouden. Dan hoop ik, dat de omstandigheden zóo bang en dreigend en zóo veel-eischend voor u wor den mogen, dat zij alle krachten, die in u sluimeren, wakker roepen, om die aan te wenden tot eigen be houd en tot zegen voor anderen. Want alleen de omstandigheden halen uit 'n mensch, wat er in hem zit. En 'n verborgen leven, moge naar Shakespeare's voord, 'n „gelukkig" leven wezen, 'n „groot' leven is het niet. Of gij nog jong zijt, en of ik tot u spreken mag, zooals ik 't deed in dezen brief, weet ik niet. Indien er iets in voorkomt, wat min of meer „doceerend" klinkt, denk dan niet, dat ik mij daarmee boven u wilde plaatsen. Of wij aan den helmstok staan of aan den boeg, varen moeten wij allen, en gehoorza men aan de bevelen van den grooten Gezagvoerder, evenzeer. Gij en ik, en allen, die met ons aan boord zijn. Persoonlijk „te" persoonlijk, kan er in dezen brief dus niets bedoeld zijn; daarvoor hebben mijn „brieven" ook 'n te „algemeen" karakter. Dezen brief schreef ik als aan 'n vriend van gelijke kracht, wiens streven parallel gaat met het mijne. Lees hem daarom, zooals ik hem schreef: met de beste bedoelingen en met gevoelens van vriendschap. Hoogachtend Uw dw. H. d. H. Correspondentie. U. G. Ik heb er naar gezocht, maar 't niet kunnen vinden. Wend u tot 'n predikant of 'n onderwijzer, en als men u uit den droom geholpen heeft, wees dan zoo goed, 't ook mij te vertellen; ik zou 't ook graag weten. A. d. B. Ten deele. Die woorden zijn ik zie dit in een van mijn scrapbooks van Walt Whit- man, maar waar hij ze gezegd en geschreven heeft, weet ik niet. Ik heb „Leaves of Grass" heelemaal doorgebladerd, maar ze er niet in gevonden; wat niets bewijst; want 't is nog al dik. '11 Ander werk van dezen „philosoof achter den ploeg" bezit ik helaas niet. G. G. 't Spijt mij, u te moeten melden, dat ook dit werk is verschenen in „De Wereldbibliotheek". Ik krijg ten slotte medelijden met sommige uitgevers, al hebben wij er wel een paar dubbeltjes voordeel van. 't Is niet, zooals 't wezen moest. LECTOR. Oorspronkelijk in 't Noorsch geschreven en in 't Zweedsch vertaald, werd 't door von Eichstorff in 't Duitsch overgezet, en door Ten Kate in 't Hol- landsch. 't Is 'n heel mooi hoek; de maatschappij „Elsevier" gaf er in 1901 den vierden druk van uit. De oorspronkelijke schrijver, Esaias Tegnér, ontleen de behalve aan loopende legenden, zijn stof aan de „Edda", bekend als „Edda Snorra Sturlusonar", om dat zij 't eerst ontdekt, gelezen en verzameld is door Snorra, den zoon van Sturlur. „Edda" betee- kent „Overgrootmoeder"; vergelijk daarmede ons: „Moeder de Gans". Als ge er iets meer van weten wilt, moogt ge 't mij vragen; ik heb de „Edda" en de daarbij behoorende „Hatatal" (Sleutel) schoon slechts in vertalingen heelemaal doorgewerkt, even als de door u genoemde „Frithiofs Saga". Voor ons, gewone menschjes, heeft het laatste boek de meeste w aarde, vooral hoofdstuk II. V. K. Vergun mij u te antwoorden met 'n woord van Shakespeare. In de „Hamlet" zegt de laffe, onbeduidende Polo- nius dit mooie woord: „This above all to thine own self be true; And it must follow, as the night the day, Thou canst not then be false to any man." Verder wil ik u nog zeggen, dat „geleerdheid" 'n soort van fictie is, en gewoonlijk niets anders zeggen wil, dan den weg te weten in 'n paar boeken. H. d. H. Feuilleton. 34. Het vertrouwde dienstpersoneel vertelde elkaar velerlei over allerlei twisten tusschen de beide echtge- nooten. Zulke geruchten drongen natuurlijk niet door tot het publiek, maar het was toch wel bekend, dat het huwelijk van het grafelijk paar niet meer zoo gelukkig was, als het weleer was geweest. Misschien gaf ook het grooter worden der beide zoons meer aanleiding tot verschil van meening, want ieder had zijn lieveling. Ijverzuchtig, trotsch op de voortreffelijkheden van hun favoriet, waren zij misschien in de beoótdeeling van den anderen zoon niet altijd billijk en rechtvaardig en krenkten man en vrouw elkaar daardoor onwillekeurig. Graaf Wolf was de openlijk bevoorrechte lieveling van zijn vader. Deze verafgoodde hem niet alleen met vaderlijke teederheid, maar ook met de ijdelheid van een afgeleefd man, die van de daden van zijn eerstgeborene nu al datgene hoopt te verkrijgen, wat tegenwerkende omstandigheden in eigen leven, hem zelf ontzegden te bereiken. Gravin Clotilde daarentegen, die zich meer aange trokken gevoelde tot haar jongeren zoon Erich, wiens karakter overeenkwam met haar eigen denken en voe- ,dat de sclllrierende eigenschappen van wolf alleen klatergoud was. De Jaren hadden den Jongen graaf gemaakt tot het sprekend evenbeeld van zijn vader. Hij was evenals ITZ eenD?,aau .e,eD kDap man' vo1 ^nemende bemin nenswaardigheid, waar hij wenschte te behagen. In- tusschen waren er vrienden van den jongen graaf die dat hU Dlet geheel was te vertrouwen en nat nij ten opzichte van zijn eens gegeven woord, r,taif°° nsuwgezet was als men dat van een echt ra W mocht verwachten. Dit mocht nu zijn zooals het wilde, in elk geval GEMEENTERAAD HARENKARSPEL. Vergadering op heden Donderdag 23 September des middags ten half vier uur. Aanwezig alle leden. Voorzitter de heer J. Burger, burgemeester. Secretaris de heer Jb. Dam. Na opening der vergadering volgt de lezing en goedkeuring der notulen. Ingekomen waren de verslagen van het herhalings- onderwijs voor meisjes, te Kerkebuurt volgden 3, te Waarland 4 en te Dirkshorn 12 meisjes het onderwijs. De heer Plaatsman, Hoofd der School te Waarland, verzocht ontslag als lid van de commissie tot wering van schoolverzuim. Wordt eervol gegeven. De heer Bleeksma, benoemd Hoofd der School te Waarland, bericht, dat hij 1 October zijn functie zal aanvaarden. Als gevolg van het voorstel van den heer Bakker om volgend jaar geen kermis op Zondag te houden waren rekwesten ingekomen, die verzochten niet op dat voorstel in te gaan. Deze adressen waren van de Nederlandsche Kermisvakvereeniging, geteekend door den heer H. Kramer te Warmenhuizen, van 48 ne- ï-ingdoenden, caféhouders, winkeliers en onderscheiden I inwoners der gemeente Harenkarspel, en van 324 in- i woners particulieren der gemeente. Verder was inge komen een schrijven van den heer Jan Bos, die be weert dat degene die met de lijst loopt zich niet be paald hield aan de hoofden van gezinnen, maar zelfs dochters en vrouwen liet teekenen, zonder dat dit j aan de hoofden der gezinnen hekend is. Adr. had dit ook zelf bij ondervinding, ook zijn naam stond op i het rekwest, terwijl hij toch een voorstander was van het voorstel Bakker. 1 Voorzitter deelt mede, dat B. en W. het voorstel van den heer Bakker hebben besproken, zy adviseeren het voorstel niet aan te nemen, omdat uit de gemeente zooveel aandrang is gekomen om de kermis op Zondag te behouden, wat blykt uit een adres dat hier is inge komen door groot 300 burgers geteekend. De heer Bakker zegt, dat zyn voorstel om de kermis op Zondag af te schaffen vorig maal door hem is ge daan, naar aanleiding van de wanordelijkheden die daar plaats vinden. In de tweede plaats omdat de jongens Zondagsavonds nooit thuis zyn. Spr. heeft over zyn eigen zoons niet te klagen, hy heeft gelukkig nog wat over zyn kinderen te zeggen, maar er zyn ook andere ouders, waarvan spr. klachten hoort. Alle Zondagsavonds uit en 's Maandagsmorgeno thuis, het is alle weken weer aan. Wordt er nu op Zondag geen kermis gehouden, dan blyven de jongens in het dorp, verteren hun geld daar in de herberg zooals wy zegt spr. dat ook vroeger deden. Vroeger bleven de jongens meer op hun dorp, toen waren er geen fietsen, nu vliegen zy overal heen. De Zondag wordt bovendien nog ontheiligd. Ik wou er, zegt spr. nog niets van zeggen, als alles maar knap en ordelijk gebeurde. Schade kan er voor de kasteleins niet zooveel uit volgen, vooral voor hen die drie dagen kermis hebben. Voor Blokhuizen waar één dag kermis is. zal het mis schien wel schade geven. De heer Slot wil ook een enkel woord zeggen. Spr. begint met te zeggen dat hij voor de motieven van den heer Bakker veel voelt, maar het motief Zondagsontheiliging is voor hem meer waard. De ker mis kan moeilijk plaats hebben zonder drankmisbruik en het zal wel niet gaan om zooals de eerste reques- trant wilde, den drank van de kermis te weren. Spr. illustreert zijn gedachte over de kermis aldus: in konden deze fouten de schitterende eigenschappen in het karakter van den jongen graaf niet in de scha duw stellen. Men vond hem algemeen een innemend jonkman en in vele huizen werd hij verafgood. Maar daartoe droeg zeker niet het minst toe bij, dat hij als de toekomstige majoraatsheer van Wolfenstein, schit terende vooruitzichten had en hij dus aan zijn aan staande echtgenoote een bijzonder rijk en benijdens waardig lot kon aanbieden. Tusschen de beide broeders, hoe verschillend van karakter en aanleg zij ook mochten zijn, bestond een innige band van warme genegenheid. Misschien juist omdat hunne naturen zoo verschilden, konden zij zoo goed met elkander overweg. De eenvoudigere en stug gere aard van den jongeren Erich bezat het groote voordeel van onbuigzaam te zijn als ijzer. Hij was niet in staat, van een eenmaal als rechtvaardig er kend inzicht af te wijken, en het was een geluk te noemen dat de lichtzinnige Wolf steeds gaarne bereid was, zich te voegen naar het betere oordeel van den jongeren broeder. De strenge grondbeginselen van Erich, die hij blijkbaar had overgeërfd van zijn moe der, waren niet te buigen. Wel sleep de hoekigheid van zijn karakter zich in den loop der jaren wat af, wel werd hij wat vriendelijker en voorkomender, maar de buitengewone standvastigheid en onbuig zaamheid van zijn karakter, die zijn vader hem in zijn jongensjaren als stijfkoppigheid aanrekende en Verweet, bleven bestaan. Hij was gesneden uit het liout waaruit martelaren of helden komen. De on wrikbare trouw dan zijn overtuiging deed zich gelden onder allerlei omstandigheden, zelfs dan wanneer zijn eigen wel en wee er onder zouden lijden. Toch hielden de beide broeders veel van elkaar Voor zoover Wolf in staat was oprecht en zonder egoïstische gevoelens van iemand te houden, deed hij dit van zijn broeder Erich. Deze had dan ook als niemand anders ter wereld veel invloed op zijn ouderen broeder. De beide zonen van graaf Wolf waren van hun leugd af onafscheidelijk geweest. Hadden samen de universiteit bezocht en overal had de invloed van den kalmen Erich een heilzame uitwerking gehad op den soms toomeloozen Wolf. Eerst later toen beiden hun academische studiën hadden voltooid, scheidden zich hunne wegen. Erich kon zijn lievelingswensch gaan vervullen en aanvaardde een reis om de wereld, op welke reis hij zijn kennis in de natuurwetenschap aanzienlijk hoopte te vermeerderen. Wolf had daar entegen op verlangen van zijn eerzuchtigen vader, die met zijn eerstgeborene op de maatschappelijke lad der zoo hoog mogelijk wenschte te stijgen, de staats- mapsloopbaan gekozen. Bij de uitgebreide betrekkin gen die graaf Wolf bezat, kon het niet misloopen, zijn lieveling zou bepaald carrière maken bij de diploma tiek. Nauwelijks vijfentwintig jaar oud, was hij reeds at taché bij het gezantschap aan het Italiaansche hof. De oorlog van 1870 had zoowel Erich als Wolf naar het vaderland teruggeroepen en Wolf gedwongen als reserve-officier bij de kurassiers tegen den erfvijand op te trekken. De broeders lagen in den oorlog ver van elkaar, want Erich was als militair-arts ingedeeld bij een heel ander legercorps. Wolf, zoo vertroeteld en gewend aan louter vroolijk heid en voorspoed, kon, hoe avontuurlijk van aanleg hij ook was, geen smaak vinden in de woeste oorlogs- tooneelen en ruwe wapenfeiten. Toen hij dan ook licht gewond werd, was dat voor hem een welkome aanleiding om het verlof, dat hem door de tusschen- komst van zijn vader werd aangeboden, aan te nemen on zich zoodoende thuis te herstellen van de ver moeienissen van den veldtocht en de genezing zijner niet zeer ernstige wonde thuis af te wachten. Daar de jonge graaf geen haast maakte, maar heel genoeglijk op het slot zijner voorvaderen zijn genezing afwachtte, was de vrede reeds gesloten vóór hij naar zijn regiment was teruggekeerd. Dit speet hem heele maal niet. Nu kon hij geheel thuis blijven en volop genieten van het ontluikende voorjaar. Deze bracht voor den jongen graaf een rij van nieuwe overwinningen en genietingen. Men wedijverde als 't ware in de kas teden en villa's in den omtrek om hem te vieren en aangenaam te zijn. Elke met dochters gezegende moeder hoopte in het geheim hem voor zich te kun nen winnen, maar graaf Wolf, de jonge levenslustige man, die er voorloopig nog de voorkeur aan gaf de mocle kurassiersuniform te dragen, wist de hem ge spannen strikken steeds behendig te ontwijken. Over al hoop verwekkend, meer door datgene wat hij ver moeden liet, dan door hetgeen hij werkelijk zeide, was hij spoedig allerwege de verwende en gevierde lieveling van de dameswereld geworden. HOOFDSTUK IX. Toen de groote oorlog geëindigd was, werd het ook weer voorjaar. Natuur en menschen, alles scheen te herleven. Graaf Wolf, Junior, zette den omgang met den landadel uit den omtrek levendig voort, alleen op het slot Almenrode was hij tot dusverre maar zelden ge weest. Wat er de reden van was, was moeilijk te zeggen. De heer van Almenrode was op ende op een stijve landjonker, die van al die nieuwere begrippen niets moest hebben en dat ook niet onder stoelen en banken stak, misschien dat daardoor Wolf niet werd aangetrokken om naar Almenrode te gaan. Dan was het hem bekend dat zijn vader het als zijn lievelings wensch beschouwde dat eenmaal Wolf met freule van Almenrode in het huwelijk zou treden; en de jonge graaf had al heel weinig zin zich in dit opzicht te laten dwingen. De jonge graaf had dan ook tot dus verre, zeer tot verdriet van zijn vader, allerlei uitvluchten bedacht, om een bezoek naar Almenrode uit te stellen. Zeer in tegenstelling met Wolf, verkeerde Erich veel op den burcht van den heer Almenrode en Wolf, die heel goed begreep, dat de ernstige aard en dege- lijkheid meer en beter overeenkwam met de inborst van den ouden graaf, dan zijn eigen karakter en manier van leven, liet aan zijn broer Erich gaarne de 1 baan vrij. Het was hem dan ook niet zeer aangenaam, toen hij eindelijk beleefdheidshalve gehoor moest ge- 1 ven aan een uitnoodiging van den baron van Almen- rode. Zijn vader stond er beslist op, dat hij er nu 1 zou heengaan en Wolf durfde dan ook niet langer te weigeren. In een tamelijk knorrige stemming was de jonge graaf op een zonnigen lachenden Mei morgen van het slot Wolfenstein gereden. Hij mende zelf het paard gespannen voor een licht tweewielig rijtuig, terwijl een bediende achterop zat. Bulten het dorp gekomen, trof hem onverwacht een ongeluk. Een disselwagen waarvan de paarden op hol waren ge gaan en waarover dus de voerman niemendal had te zeggen, slingerde in razende vaart den weg langs.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 3