I'
De moeder m Napoleon.
Drijfzand.
Zaterdag 25 September 1909.
53e Jaargang. No 4579.
DERDE BLAD!
LI VAN OOME-DAAN.
„HIJ WEET 'T!"
Half Augustus ook wel eens begin September, was
oome-Daan gewoon z'n jaarlij'ksch uitstapje te maken.
Een week of zes te voren begon hij, op z'n avondje
bij Jet of bij Willem te overleggen, waarheen 't gaan
zou. En dan trachtte nicht Jet oompje altijd te over
reden, toch niet al te ver van honk te gaan... Een
inensch wist toch nooit wat er gebeuren kan, hé?
Zoo ver „van alle die je liefhebben".... De gedachte
alleen deed Jet d'r mager lijfje huiveren onder haar
wollen omslagdoekje. Ze had 't altijd koud, zelfs op
heeto zomerdagen. En wanneer naargeestige of beang
stigende gedachten haar kwelden, dan „trok ze weg
om d'r neus", zooals men 't noemde in den familie-
kring en haalde zij haar shawl nog wat stijver om
d'r schoudertjes. Jet was een bijzonder zuinig mensch-
ie; wanneer haar man voor de vierde maal het ta
bakskistje naar zich toe-trok om pijpje te stoppan, dan
loerden haar bewegelijke oogen, die alles opmerkten,
begluurden, ncl-zoo-lang maar Jan z'11 doen, tot de
lust om te rooken hem verging en hij de pijp maar
'n poosje op den rand van het theeblad legde...
Voor oome-Daan stonden altijd sigaartjes klaar. En
een beugelfleschje lager met 'n glas.... In de kast be-
vaarde nicht-Jet mog zoo'n half-fleschje... doodsbang
dat oom dorstig zou zijn....
En Daan was een eerste liefhebber van plagen. Op
zoo'n visite-avondje hij' Jet smookte-ie.... Smooken
dat niaht nu en dan kuchen moest, al zou 't haar
een brok gekost hebben van het legaat in oome-Daan's
testament, waar ze op vlasten; dat alles, nu al jaren-
achtereen, beheerschte... als lokkend visioen....
„Hindert je de rook soms, Jetje?" vroeg oom, een
gebaar makend of-ie zijn sigaar wilde wegleggen....
Zij, schrikkend van de gedachte: „gunst, oome, hoe
kunt u dat nou denken?.... Ik vind 't juist lekker.
Heuscih waar hoor.... Vind ik tabaksrook niet lek
ker?"
Gehoorzaam sullig manneken knikte weemoedig
starend naar zijn uitgebluschten neuswarmer. In oome-
Daan's oogen glinsterde dan de plaagzucht.... want hij1
wist op 'n haartje wat er in Jet d'r hartje omging....
„Waarom rook-je dan niet, kerel?" vroeg hij „en
I je drinkt geen biertje mee, ook?"
Jan keek schichtig naar Jet, stamelde grinnikend
wat.... zat z'n tabakspijpje te beduimelen zondeb dat
ie moed had om er den brand in te steken.... Maar
nicht Jet, inwendig kokend van nijdigheid, had al een
tweede bierglas neergezet. Het straaltje lichtbruin,
schuimend vocht klekkerde uit de beugelflesoh.... Ze
beefde van opwinding. Maar oome Daan mocht niets
merken. De beide mannen puften, slurpten bier.... Jetje
zht o zoo vriendelijk te knikken tegen oome, die praatte
I over z'n aanstaand reisje.... En de rustelooze oogen van
nicht begluurden elk trekje, lijntje op oome z'n ge
zicht.... Gedachte aan legaatje schonk haar zelfbeheer-
schingKracht om uiterlijk geduldig te luisteren naar
de bespiegeling van Daantje... Hoe hij' nou 's had ge
dacht over Antwerpen, Brussel, misschien wel Parijs....
„Méér" zei oome, en hij genoot van de stille woede,
die zich op het qua si-honigzoete gezicht van nich tje
ifleekcnde. „méér..." en de wenkbrauwen héél hoog
optrekkend, maakte hij het manuaal van iemand, die
geld telt, knipperend met duim en wijsvinger. „Maar...
dat loopt in de papieren..."
Jan nam, onderwijl schuw kijkend naar moeder
de vrouw een klein, voorzichtig slurpje lager, rookte
rag-fijne, dunne spiraaltjes uit z'n sigaar, toch al tel
kens gewaarschuwd door wuivend handje van Jet....
Wéchi maar, als oome straks weg is...
„In Valkenburg vondt u 't toch zoo mooi, hè?"
waagde nicht, die zat na te rekenen, wat zoo'n Pa-
rijscne reis wel kon kosten... Die haat voelde ont
kiemen tegen ouwen vrijer, die haar geld je ging op
maken... Wie weet wat er, kwam hij te vallen, nog
zou overschieten....
„Jawel" zei oom, een been op de canapé leggend,
't zich lekkertjes lui makend, het hoofd met
de nog weelderige grijzende krulharen op de antima-
cassar, waar Jet zoo zuinig op was...! Zoodat ze op haar
bloedelooze onderlip beet„Jawel, maar verscheiden
heid van spijs doet eten, Jetlief.... meid, schenk jij me
_*i ro in... u ci njo «vin o
uitgestrekt op de canapé, lag oom te bespieden,
chtje zich stond te verbijten, 't uiterste van
nog eens in... Jan, je bent toch geen afschaffer...?"
En u
30 nichtje
haar krachtsinspanning en zelfbedwang vergde, toen ze
nog een paar fleschjes lager uit den kelder ging halen...
Jan zat, mét a'ngstige drukking in de hartstreek,
te peinzen....
En plots zei oome Daan
„Jij zoudt me een groot plezier kunnen doen!"
In z'n eenzaamheid voelde neef zich hulpeloos....
mompelde iets onverstaanbaars...
,.'t Is een aardig beest, een goede lobbes..." ging
oome-Daan voort, den loop zijner gedachten volgend
en hij is zindelijk.... Héél zindelijk.... Je hebt niks-
gecn-last -van 'm..." Neef zat met groote-ver baasde
oogjes te kijken.,, en nicht, de fleschjes-lager in
de lichtelijk-trillende hand kwam terug in de ka
mer....
„Als jelui" verduidelijkte oom „nou zoo vriende
lijk zoudt willen zijn om mijn Li zoolang Voor me te
bewaren... Je weet, ik ben aan Li gehecht.... verleden
jaar is-ie bij Willem en Kaatje geweest, maar 'k mot
eerlijk zeggen, 'k vond 'm mager geworden toen 'k
terugkwam... Hij was bepaald afgevallen... Heb-je er
bezwaar tegen. Jet, zeg 't dan gerust hoor!.... idan
ga ik naar Willem en Ka... Neen, meid, zeg 't pre
cies zooals je meent..."
En zij moest oom overreden, hoe graag ze Li een
dag of tien zou hebben... Zoo'n engel van 'n beest....
Oom zou 's kijken als-ie van de reis terugkwam....
hoe z'n Lictje er dan uitzag.... Zo moest smeeken, soe-
'batten, bij oom, op de canapé gaan zitten. Haar hand
op z'n mond leggen toen hij weer sprak van overlast,
dien ze hebben kon.... Van Willem en Kaatje...
't Was elf uur, toen oom eindelijk opstapte. Er ston
den zes leege bierfleschjes op de tafel....
Toen Jan. die oome-Daan had uilgelaten, weer bo
venkwam, was het eenige fleschje, waar nog staartje-
lager in zat, verdwenen. De tafel heelemaal leeg....
■let Iribbelde rond. Haar oogen waren als kooltjcs-
vuur.... Een grijns van woede wrong om haar neus
en lippen... De gedachte, dat onde, smerige, kwaard-
aardige Li eerlang om haar heen zou sluipen.... Dat
zij mormel tien dagen lang te eten zou moeten ge
ven.... Dulden, dat het beest haar boeltje bevuilde,
b«;meerde„ t Ontnam haar de macht om te uiten
wat. nu in haar omging..
non-n?/.'t''i1^!uürv,r" i ocns weemoedig turend naar 't
Ü'i i i™. ""gerookte pijpje waar-ie voor geen
wenslo< o W hli?Ut aan- 7X>U geraakt hebben, stillekcns
fegf. C' gOC<l 011 wl' in z'n bed
Hoe oom - nog denzelfden dag toen hij van
^•;,U-lUtllpj? W3S' 1e wc,en is gekomen heeft
nooit iemand weten te ontraadselen
kon wlf* dle bIJ U z'n bezeerden poot te gehaald
lct wezen, want die kende oome-Da-m noch
r <tc femiüe; déér had Je. wel voir £zZ
Dat het dagmeisje er in de buurt over gebabbeld had
lek! n? i al|crlci sluipwegen, was uitge
lekt.... O dut de juifrouw van een noog, met wie
Jet op ietwat gespannen voet verkeerde, en die erin-
g oeido om haar een hak te zetten, er debci aan was...
Ut wel dat de jullrouw van den kruidenier, wiens
klant Jet vroeger geweest was, voordat-ie haar met dal
afwegen van rijst telkens in de luren legde, dat die
er haar wraak in had gevonden...
Meer dan gissen kon men niet, maar zooveel is
zeker dat Jan twee dagen nadat oome-Daan terug
was en men hem 't fabeltje had trachten wijs te ma
ken, dat Li op straat door een kwajongen gegooid was...
En hoe men kosten noch moeite gespaard had 0111 't
stoinme-dier te verplegen... Een mensch kan niet be
ter verzorgd worden, noorl.... Maar dat Li nog altijd
hinkte en z 11 poot belekte, kon men niet verhoeden
Dat Jan thuis kwam, blceh als 'n doek veirslagjen
met bestorven-gezicht. Hoed op 't hoofd, overjas aan
liet lijf, in zn stoei zonk... Zoodat Jeit dacht door den
grond te zullen zinken...
Wat 'm schortte?....
k'1, h'-i ver6"dt zn angst voor Jet, het gevaar dat
zij giftig zou Worden.
't Was hem, op dat oogenblik, onverschillig...
Eén ding zweefde slechts voor zijn geest...
En hij zei 't, op somberen toon
„Hij wéét 't! Hij wéét 't..."
Jet begreep dadelijk. W,crd óók krijtwit van schrik
En hij ging voort arme Jan:
„Ik kom, een half uur geleden, Hendrik tegen. We
loopem samen opOnwillekeurig komt 't gesprek op
00111e Daan, en zoo meer... En zonder er iets bij te
denken, zeg ik zoo: „Dat arme beest, hè? Zoo'n sme
rige kwajongen toch, om het stomme dier zoo te
trappen?... Had ik den schooier maar te pakken kun
nen krijgen..." Afijn, ik let eerst niet op Hendrik z'n
gezicht... Maar toevallig kijk ik op... Hij lacht zoo
vreemd... Zoo réér..." „Wat scheelt jou?" zeg ik...
Nou Jan, mij' hoef je niet te vernikkelen" zeit ie...
Natuurlijk deed ik of 'k 'r geen steek van snapte...
Maar toen kwam 't er uit. Dat Kaatje eergisteravond
bij oome Daan is geweest... En hem alles in kleuren
en geuren verteld heeft. Hoe jij Li, toen 't beest de
nieuwe vloermat bevuild had, een trap hebt gegeven...
En met de kolenschop hebt gesmeten.... dat de hond
er altijd kreupel van zal blijven... En dat de buren
er schande van hebben gesproken, zooals dat arme,
oude dier hier door jou mishandeld is... Afijn, oome-
Daan mot zoo woedend geworden zijn.... zóó (woedend..."
Zij, Jet. stond roerloos bij de tafel. Haar handen
waren ijskoud. Haar bloedelooze lippen beefden. De
kleur van haar gezicht was grauw.... Slechts in haar
oogen vlamde, brandde, vuurde 't. Maar spreken kon
ze niet. En hij, Jan, liet de annen slap langs 't lijf
hangen. Hij staarde vóór zich uit, zonder iets te
zien... Beklemmende stilte van bange teleurstelling en
diepe verslagenheid spreidde zich in dc kamer uit...
een „gemeen vischwijf" zei de officier, zag haar met
En terwijl in Jet's geest de gedachte aan wat Li
gekost had aan eten, veearts, bedorven dingen... terwijl
nu nog, op den koop toe, oome Daan's legaatje...
Kromden zich instinctmatig hare slanke, spichtige
grijpvingertjes naar iets, dat ze zoo-graag krabben
kwetsen wou...
....Buiten het Paleis van Justitie stond Jan haar te
wachten. Ze had niet. eens gewild, ,dat-ie met haar
mee zou gaan, zij zou dat zaakje wel alleen afdoen..
Maar toen de veldwachter haar met barsch ge
baar, 'r aankijkend of ze wie-weet-wat op haar ge
weten had, wees welke deur zij moest ingaan, naar
meneer den officier... toen begonnen Jctjc's beenen
toch zonderling-trillerig te Worden. Was 't of er ijs-
koude waterstraaltjes ovci' haar rug biggelden...
Doch ze hield zich taai dat moet erkend.
Mvneep het schoone-zakdoekje- slechts tot een vorm-,
loos propje lussdien haar vingers, terwijl de officier
haar een uilbrander gaf... over dat vechten met nichi-
-Ka, die het zaakje van Li z'n pooriTtair oome-Daan
had overgebriefd.... Over dat krabben met Jet d'r pun-
tigo nageltjes... pn dat slaan met de parasol... Als
z'n strenge koud-dreigemfe oogen aan. Waarschuwden
Jetje dat als hij' weer „zulke aardigheden" van haar
te hooren kreeg... Voor ditmaal zou de zaak niet ver
volgd worden... op dringend verzoek van de mishan- 1
delde-zelve... die® egen den officier o.a. gezegd had,
hoe Jetje „al genoeg gestraft was" door oomc-Daan s
ongenade...
„Dat komt er nu van!" zei de officier van Justitie
„dat zijn de gevolgen van zulk schandelijk gemis aan
zelfbelieersching bij iemand van uwe jaren... jEnfin
u is „gewaarschuwd, onthoud 't...."
En Z.E.A. wenkte haar, dat ze gaan kon, beantwoord
de niet eens haar eerbiedig groeten, danken...
Jan stond buiten te wachten. Ze moest snel z'n,
arm vatten, want Jetje voelde dat zij duizelig was...
Zwijgend liepen ze voort.
Maar plotseling rukte ze zich los, vloog op een
zwervenden hond af, die bij een boom een kliekje bè-
j dorven eten besnuffelde.
En terwijl hliksemstraaltjes uit haar oogen schoten
trapte zij den hond. Schopte zij het heest, venijnig,
j schuimbekkend van radeloos-machtelooze woede., dat
't gejank van het mishandelde, verschrikte dier door
de heele straat gilde.... er menschen hieven stilstaan.
Zij Jan gauw-gauw meetrok zelve bang óver wat
ze gedaan had... Toch met genot luisterend naar 't
nog altijd klagelijke janken van den armen zwerveling...
die voor Li van oome-Daan moest boeten....
MAiTRE CORBEAU.
MARIE MARX-KONING.
't Ziet er hier koddig uit, zei ze, haar triomf-
zeggende oogen door 't kamertje latende dwalen, een
vertrek van een verlaten visschcrshuisje, met een ge
broken en beplakt raam, een verschoten aan flarden
gerukt gordijntje en een ouden vermolmden schoor
steen met tegeltjes bezet.
't Koddigste komt nog, zei hij, een van de vele
studies verzettend, die overal tegen den wand ge
plaatst waren.
En dat is? vroeg ze met een ondeugende tinte
ling in de oogen, die ze zelf heel goed wist.
Ons model, antwoordde hij, zijn schilderskist ope
nend. Wacht ik zal u eerst een plaats aanwijzen,
vervolgde hij toen, lei wat rommel van een stoel en
plaatste dien zóó, dat ze daarop zittend straks het
model gemakkelijk voor oogen zou hebben.
Ze hadden elkaar op 't strand leeren kennen, een
vluchtige badplaats-kennismaking: een opmerking, een
antwoord, een vraag om zijn atelier te komen zien.
die gretig door haar werd aangenomen, omdat zij
zich wal verveelde.
Ze was een mooie blond-en-rose verschijning, één
van die vrouwen, die zeker welen alle mannen-oogen
tot zich te trekken en zich Baar tot op zekere hoogte
onschuldig in vermeien. Ze had dadelijk gemerkt, dat
zij bizonder zijn belangstelling gaande maakte en dit
had reeds bij hun eerste gesprek een ondeugend lachje
rond haar lippen gebracht.
Hij was wel getrouwd, maar zij was, als 't er op
aankwam ,toch een fatsoenlijke vrouw, en de door
haar dokter voorgeschreven badkuur was nu eenmaal
afschuwelijk vervelend.
Na haar eerste kennismaking had hij haar aan zijn
vrouw voorgesteld en haar gevraagd ook te komen I
schilderen naar hetzelfde model waaraan hij bezig was.
Het typische van het geïmproviseerde atelier over
trof werkelijk haar verwachting, 't Kon niet mooier:
een huisje bijna verscholen in 't ho^gc duin, overal
rondom wuivende helm en hei-blauwe lucht. Hij, een
aardige, gezellige man, prettig causeur en vooral: een
gentleman zooals ze dacht, zoo een om mee te spelen
en die toch niet te ver zou gaan.
Zou hij gauw komen? vroeg ze, haar hoed af
zettend en haar licht-blond haar op-pluizend.
Juist klonk dof klomp-klotsen op het straatje voor
de vervallen deur.
Daar is 't antwoord op uw vraag al, lachte hij.
wat verf uit een tube trekkend.
Na grol tikken werd de deur geopend en kwam
een kleine, gebogen, versohrompelue visscher binnen,
die met een „g'ndag saam" en een verstolen blik van
verwondering op de jonge vrouw, zijn blijkbaar geh
wone plaats innam: een bankje voor een van de ramen.
t Was ommers zoo? vroeg hij den schilder.
Deze ging wat achteruit, monsterde zijn model, de
oogen half toegeknepen om 't effect goed te zien;
zei toen:
Je rechterbeen nog iets vooruit... Zoo! zoo is
't goed. 't Licht was wat beter de vorige maal, an
ders zit je net eender.
Hebt u alles? vervolgde hij tot de dame die haar
schetsboek had opengeslagen.
Ze lachte coquet naar hem op, zooals ze nu eenmaal
altijd lachte;
Jawel, zei ze, dank u.
Weer keek het model met verstolen, ietwat ongerusten
blik naar haar, toen zag hij weer naar het punt op
den muur, hem als lustplaats voor zijn oogen aan
gewezen.
Je hebt aardig gezelschap gekoze! zei hij toen,
zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.
Zij lachte luid op hij schilderde door.
Hoe kenne jullie mekaar zoo? ging 't model
voort.
De juffrouw doet ook aan schilderen, zei de schil
der.
Jawel, dé zien ik, maar hoe ovve juLlic mekaar
kenne?
Nou... zooals alle menschen mekaar kennen.
Weer een wantrouwenden blik van 't model.
Ken Mevrouw de juffrouw ook? vroeg hij toen.
Hij vertrouwt do zaak niet recht, spotte zij bru-
taal.
Nou... vertrouwen... vertrouwen, zei 't model
ik zeg maar: de duivel en de vrouwe die benne
maar 't beste as je ze op 'n afstand houdt.
Ze schaterde het luidkeels uit.
Hij had wat hooger kleur gekregen, maar schilderde
quasi rustig door.
Nou weet ik nog niet hoe of dadde jullie me
kaar kenne, ging 't model voort.
Meneer heeft me uit het water opgevischt,
schertste ze.
0 zeker in die baaie met man- en vrouwvolk,
door mekaar, 't Is me 'n mooie boel tegenswoordig.
Ik heb de beene van mijn eige vrouw nog nooit gezien
en déér! ....daar legge ze te spartele en 't ken d'r
!niks schele of manvolk 't ziet of niet; en dat zoo
op klaarlichten dag. 't Kleinste kind ken d'r na legge
te kijken. Ik ken me tenminste niet begrijpe dat jouw
vrouw door ook an meedoet.
Van mij is 't dus béter te begrijpen, lachte ze.
Nou.... weer met een schuinschen, wantrouwi-
gen blik... 'n mensch z'n uiterlijk is anders z'n inner
lijk niet en je hoeft van binne nog niet leelijk te
wese as je van buite mooi ben.
Zoo zei ze doorteekenend, je vindt me dus mooi.
Doch ie da ze hier d'r oogen in der zak droege.
De schilder was al dien tijd niet erg op zijn gemak
geweest. De toon van het model beviel hem niet, noch
de gang van het gesprek. Hij wist niet hoe zij ,t
zou nemen, maar toen hij zag, dat zij snugger ge
noeg was om me© te doen, zei hij1 glimlachend:
Teunis, je moest eens wat van je reizen ver
tellen.
Zeker om de juffrouw te pleziere, want jij ken
ze toch al allemaal uit je kop.
Nou om de juifrouw te plezieren dan.
As jij dan maar zegt, waar ik beginne mot.
Wel, bij 't begin.
't Begin, da 's de appel van Adam en Eva.
Nee, Teunis, nou zonder gekheid, vertel nou
eens wat je al ondervonden hebt op je reizen.
Dus ik zit hier zoo te naastebij voor ameseer-
mesien. Nou dan zé'k maar beginne. Weet de juf
frouw wat een bom is?
Een bom? Jawel.
Nou, wat dan?
Dat is zoo'n ding waar ze mee schieten als 't
oorlog is.
't Model lachte met dien eigenaardigen, plooi-loo-
zen lach van gezichten, die veel aan de zon zijn bloot
gesteld.
Zie je, zei hij tegen den schilder, hoe ken ik nou
beginne as zij niks weet.
Nou ja, dan moet je 't ook eerst uitleggen.
Jawel; mare... zei Teunis met een trekje om
zijn mond dat „fijn" moest beduiden, ik ben niet
gewoon om me dag te gebruiken om juffrouwe na
der mond te prate al benne ze nog tweemaal zoo
mooi as deze hier.
Maar Teunis, zei ze met een hoogrood kleurtje,
je moet niet alles zoo zeggen, waar ik zelf bij ben.
't Zal de eerste nie weze, zei hij lakoniek. Nou,
vervolgde hij, dan gaan ik op mijn praat. Meneer
die wil 't en meneer die betaalt me altijd goed en
z'n vrouw is 'n best mensch. Maar... wé'k zegge
wou, je mot je vrouw nog wel bedanke voor die
flesch wijn die ze me dochter gebracht heit.
Nou dan, juffrouw, bomme dé benne schuite daar
ze haring mee vange. Toen ik dan twaalf jaar was,
zee me vader teuge me: Jonge, zee die, je kon je
nou wel 's an late monstere. "k Had er niet veul puf
op want 'k had er al arremoei en ellende genoeg van
gezien. En me moeder, die begon ook al zoo raar met
d'r onderlip te trekke, want ik was d'r eenige zoon,
maar 'k docht hij m'n eige: zit je hij de zee, dan
hóór je bij de zee, en je kan op zee 't gemeene volk
beter uit de voete blijve as an de wal.
Ik zee dus: 't is goed vader en ik ging.
Ja, zie je, nou is 't een heele toer om te vertelle
wat ik allemaal gezien heb, want 'k zag eigelijk niks.
'k Weet niet of jij dat ook heb, juffrouw, maar as
je veul ziet dan zie je eigenlijk niks.
Ja dat is wel waar, antwoordde ze.
De eerste keer ging 't na de Engelsche kust.
Zeeziek daar dee ik niet an; want daar had ik geen
tijd voor.
Maar hoe slaap je daar eigelijk op zoo'n schip?
vroeg ze.
Ja juffrouw, dat is nou naderhand erg moeilijk
na te vertelle, hoe je daar slaapt. Je ken eigenlijk
beter vertelle hoe je d'r niet slaapt. Ergens in de
pikkedonker wordt er een hoop strooi voor je neerge
gooid; uit de broek kom je nooit, en je mag al erg
blij weze as je stil blijft legge.
Den eersten nacht griende ik as ik an moeder
doch, maar naderhand wende dat wel, en toen docht
ik maar: dadde we overal in Gods hand benne.
Je wou dus wete hoe we d'r niét slape. Dat zék-
le vertelle. Alles is pikzwart en daarin ben je heele
maal alleen met je goeie of je kwaje gedachte, juf
frouw.
Nou, ik was toen pas twaalf jaar, dus veul tijd
om kwaje gedachte te hebbe, had ik nog niet gehad.
Dat was me geluk. En dan hoor je maar niks anders
as dat gedonder van die zee, die net doet of t-ie
je op wil vrete, net as de walvisch Jonas opviat.
't Moet wel vreeselijk zijn, zei ze.
Och, as je hier langs zoo'n otemebiel komt
of hoe noem ie zoo'n losgelaten locomotief dan
denk ie ook dat je vergaat, ieder oogenblik; dé 's
al net zoo erg.
Maar ik was ommers an 't vertelle waar ik geweest
was? Ik ben dan in Engeland geweest; in Engeland
en in Schotland en in Amerika.
je vangt in Amerika toch geen haring? vroeg
de schilder.
Nee, mensch, daar was ik as gewoon matroos.
Ik ben niet altijd op 'n bom geweest. Daar heb ik
rare pot-etes gezien. Daar waren d'er die nog minder
an hadde as de dames en de heere hier in de baaie;
maar dét ken je ze niet kwalijk neme: die wete nie
b°Ja 't gaat best met 'r, zei hij tot den schilder, die
zich over den schouder van de Jonge dame boog om
te zien hoever haar schet's gevorderd was.
Nou kijk eens, zei ze, 't papier opheffend.
'k Zou anders zoo zegge, dat hij 't beter kon,
zei 't model.
De schilder was weer voor zijn schilderij gaan
staan en haalde nu zijn horloge uit.
't Wordt zoo zoetjes-aan je tijd, zei hij.
Zoo?... vandaag is "t veel gauwer me tijd as
anders, zei Teunis, met zijn dorre hand langs zijn
neus vegend.
Nou, je zit hier anders al een heele tijd, zei
de schilder.
Ik wou u straks ook even schetsen, vervolgde hij
tegen de jonge dame.
Zóo, of met mijn hoed op? vroeg ze met een
coquetten blik.
't Model had haar aangekeken.
Zeg, juffrouw, zei hij, en dan ben ik ook nog
erges geweest waar de vrouwe dikke sluiers voor der
gezichte hadde, waar ze niet doorheen konne kijke.
j Zoo? zei ze verward; waar was dat?
Dat was in Turkije, en dé's een best ding. Der
zijn der hier wel, die nooit zonder zoo'n ding op
straat moste komme.
1 Zou je meenen? lachte ze, veel luider dan noodi
was.
Teunis meent alles wat ie zeit, antwoordde 't
j model; maar hij ken 't alleen maar niet op zijn
„heersch" zeggen.
I Even was 't heel stil. 't Snorren van een verdwaal
de bromvlieg tegen de kapotte ruiten, 't dof vegen
van gummi over papier, een enkele tik van een pen-
seelsteel, klonk alleen.
j Weer haalde de schilder zijn horloge uit.
Teunis, nou is 't je tijd, zei hij zonder op te
zien.
In eens stond Teunis op, had zijn hand al aan de
deurklink.
'k Zei je vrouw dan zelf wel bedanke voor die
flesch wijn, zei hij, met iets ernstigs in zijn oogen,
dat den schilder ontging. G'ndag saam.
Weer klonken dof zijn klompen over 't straatje
buiten.
Met een beweging van wanhoop wierp de schilder
palet en penseel op een leegen stoel.
Ik kan onmogelijk werken vanmiddag, zei hij.
He, kwam zij quasi onschuldig, hoe komt dat?
Omdat ik aan andere dingen denk, antwoordde
hij heen en weer loopend.
I Aan welke andere dingen? vroeg ze, nog een
enkel lijntje trekkend.
Dat kan ik niet zeggen.
Dan had ik maar liever heelemaal niets gezegd,
schertste ze.
Weer klonk alleen 't brommen van de bromvlieg,
't krassen van 't lijntje, en 't onrustige heen en weer
loopen van den schilder.
Plotseling bleef hij vlak voor haar staan, viel op
zijn knieën en begon haar hand te zoenen, die ze,
innerlijk koel, terugtrok.
Zeg, geen gekheid asjeblieft, zei ze nog lachend.
't Is geen gekheid, fluisterde hij hartstochtelijk.
Nu ja, dat heb ik al zoo dikwijls gehoord.
Ze deed of ze dood op haar gemak was; maar
toen hij ook zijn arm om haar middel sloeg, stond
ze op, zoodat haar teekening op den grond viel,
en zei ineens koel-hoog:
Foei! je moest je schamen!
Hij liet haar niet los, sloeg ook zijn anderen arm
om haar heen.
Met eenigen angst wilde zij zich verweren, toen er
op het raam getikt werd.
Verschrikt stoof hij achteruit, nam palet en pen
seel weer op.
Lafaard! mompelde ze, haar teekening oprapend
en in een portefeuille bergend. Terwijl ze daarmee
bezig was ging 't vervallen deurtje open, en op den
drempel stond het kleine, vriendelijke vrouwtje van
den schilder met haar glad en zacht Madonna-ge
zichtje. Ze stond daar ineens zóo wonderlijk, zóo
blauw omlijst van rein daglicht als een verschijning
niet van deze wereld.
Ze kwam niet binnen, lei haar hand om den deur
post, en zei met zachte, heldere stem:
Teunis kwam me daar bedanken voor de flesch
wijn van gisteren, en hij zei dat je me riep. Is dat
zoo?
De schilder antwoordde niet. Verlegen met zijn
figuur, schilderde hij door; maar de jonge vrouw, in
zich even alles dood voelend wat daar aan mondaini-
teit leefde, wierp haar teekening neer, ging naar "t
vrouwtje toe en zei, beide armen om haar heen slaan
de en haar hartelijk kussend:
Ja, 't is zoo, mevrouwtje: 't is zoo, uw man
riep u. Hij wou vragen of u wat bij ons kwam, want
wij verveelden ons. Ik moet voor hem poseeren,
weet u!
Dan zal ik even mijn haakwerk halen, zei 't
jonge vrouwtje, en verdween in den blauwen, lichten
dag... En die achterbleven in 't atelier spraken geen
woord tot ze terug was.
1.
Geen lezer der Schager Courant of hij heeft zeker
veel, heel veel gelezen en gehoord van Napoleon I,
van den machtigen veldheer, die zich met zijn degen
een keizerskroon en een wereldheerschappij wist te
verwerven.
De tijd ligt nog zoo kort achter ons, dat zijn
woord gebod, zijn wil wet was voor duizenden, voor
millioenen menschen.
Nóg leven er, die den kleinen „grooten man" ge
zien hebben op het slagveld van Waterloo, waar hij
zijn kroon verloor en zijn vrijheid.
Zijn naam wekt gedachten op en gevoelens van ve
lerlei aard: ontzag, vrees, bewondering haat.
Een wondere figuur schijnt ons de keizer; zijn
leven een fabel.
Van hem te hooren en te lezen, over hem te den
ken en te droomen, heeft eene eigenaardige bekoor
lijkheid.
Vóór twintig jaren te Velzen wonende, luisterde ik
op een avond met gespannen aandacht naar het ver
haal van de eigenlijk toch zoo eenvoudige zaak: hoe
Napoleon eens bij zijn bezoek aan Den Helder, Vel
zen doortrok.
Mijn hospes wist het van zijn vader, die den
keizer toen zelf gezien had.
De luiken aan de straat moesten gesloten worden,
niemand mocht zich op den weg vertooneh, niemand
ook zijn huis verlaten.
In vliegende vaart kwamen er drommen huzaren
door het dorp, in vliegende vaart bewoog zich daar
tusschen een rijtuig en daarin de Keizer.
De vader van mijn hospes zag hem door een kier
van een vensterluik én heeft nooit van zijn leven
den indruk vergeten dien dat gezicht toen op hem
maakte een bleeke man, met gesloten oogen ach
terover liggende in de kussens van een rijtuig.
Ik zeide: met gespannen aandacht luisterde ik
naar het verhaal.
Het leek zoo dichtbij in het huis van den man,
die den keizer gezien had bij de straat, die hij
was langs gegaan en het was van Napoleon.
1 Dit laatste zegt alles.
Eens het portret van den keizer beschouwende
en over hem mijmerende dacht ik plotseling aan
zijn moeder.
Wat dat toeh wel voor eene vrouw geweest mag
zijn
Mijn nieuwsgierigheid was geprikkeld en ik stelde
pogingen in het werk iets van die vrouw te weten
te komen.
Ik zocht in het groote werk van Thiers orer Na
poleon, maar vond teleurstellend weinig. Ik doorsnuf
felde een bundeltje brieven van den Keizer, maar
ook daarin vond ik geen voldoende bevrediging voor
1 mijn weetlust op dit punt.
I Ik las een brief over een reis met Cook naar Cor-