I' De moeder m Napoleon. Drijfzand. Zaterdag 25 September 1909. 53e Jaargang. No 4579. DERDE BLAD! LI VAN OOME-DAAN. „HIJ WEET 'T!" Half Augustus ook wel eens begin September, was oome-Daan gewoon z'n jaarlij'ksch uitstapje te maken. Een week of zes te voren begon hij, op z'n avondje bij Jet of bij Willem te overleggen, waarheen 't gaan zou. En dan trachtte nicht Jet oompje altijd te over reden, toch niet al te ver van honk te gaan... Een inensch wist toch nooit wat er gebeuren kan, hé? Zoo ver „van alle die je liefhebben".... De gedachte alleen deed Jet d'r mager lijfje huiveren onder haar wollen omslagdoekje. Ze had 't altijd koud, zelfs op heeto zomerdagen. En wanneer naargeestige of beang stigende gedachten haar kwelden, dan „trok ze weg om d'r neus", zooals men 't noemde in den familie- kring en haalde zij haar shawl nog wat stijver om d'r schoudertjes. Jet was een bijzonder zuinig mensch- ie; wanneer haar man voor de vierde maal het ta bakskistje naar zich toe-trok om pijpje te stoppan, dan loerden haar bewegelijke oogen, die alles opmerkten, begluurden, ncl-zoo-lang maar Jan z'11 doen, tot de lust om te rooken hem verging en hij de pijp maar 'n poosje op den rand van het theeblad legde... Voor oome-Daan stonden altijd sigaartjes klaar. En een beugelfleschje lager met 'n glas.... In de kast be- vaarde nicht-Jet mog zoo'n half-fleschje... doodsbang dat oom dorstig zou zijn.... En Daan was een eerste liefhebber van plagen. Op zoo'n visite-avondje hij' Jet smookte-ie.... Smooken dat niaht nu en dan kuchen moest, al zou 't haar een brok gekost hebben van het legaat in oome-Daan's testament, waar ze op vlasten; dat alles, nu al jaren- achtereen, beheerschte... als lokkend visioen.... „Hindert je de rook soms, Jetje?" vroeg oom, een gebaar makend of-ie zijn sigaar wilde wegleggen.... Zij, schrikkend van de gedachte: „gunst, oome, hoe kunt u dat nou denken?.... Ik vind 't juist lekker. Heuscih waar hoor.... Vind ik tabaksrook niet lek ker?" Gehoorzaam sullig manneken knikte weemoedig starend naar zijn uitgebluschten neuswarmer. In oome- Daan's oogen glinsterde dan de plaagzucht.... want hij1 wist op 'n haartje wat er in Jet d'r hartje omging.... „Waarom rook-je dan niet, kerel?" vroeg hij „en I je drinkt geen biertje mee, ook?" Jan keek schichtig naar Jet, stamelde grinnikend wat.... zat z'n tabakspijpje te beduimelen zondeb dat ie moed had om er den brand in te steken.... Maar nicht Jet, inwendig kokend van nijdigheid, had al een tweede bierglas neergezet. Het straaltje lichtbruin, schuimend vocht klekkerde uit de beugelflesoh.... Ze beefde van opwinding. Maar oome Daan mocht niets merken. De beide mannen puften, slurpten bier.... Jetje zht o zoo vriendelijk te knikken tegen oome, die praatte I over z'n aanstaand reisje.... En de rustelooze oogen van nicht begluurden elk trekje, lijntje op oome z'n ge zicht.... Gedachte aan legaatje schonk haar zelfbeheer- schingKracht om uiterlijk geduldig te luisteren naar de bespiegeling van Daantje... Hoe hij' nou 's had ge dacht over Antwerpen, Brussel, misschien wel Parijs.... „Méér" zei oome, en hij genoot van de stille woede, die zich op het qua si-honigzoete gezicht van nich tje ifleekcnde. „méér..." en de wenkbrauwen héél hoog optrekkend, maakte hij het manuaal van iemand, die geld telt, knipperend met duim en wijsvinger. „Maar... dat loopt in de papieren..." Jan nam, onderwijl schuw kijkend naar moeder de vrouw een klein, voorzichtig slurpje lager, rookte rag-fijne, dunne spiraaltjes uit z'n sigaar, toch al tel kens gewaarschuwd door wuivend handje van Jet.... Wéchi maar, als oome straks weg is... „In Valkenburg vondt u 't toch zoo mooi, hè?" waagde nicht, die zat na te rekenen, wat zoo'n Pa- rijscne reis wel kon kosten... Die haat voelde ont kiemen tegen ouwen vrijer, die haar geld je ging op maken... Wie weet wat er, kwam hij te vallen, nog zou overschieten.... „Jawel" zei oom, een been op de canapé leggend, 't zich lekkertjes lui makend, het hoofd met de nog weelderige grijzende krulharen op de antima- cassar, waar Jet zoo zuinig op was...! Zoodat ze op haar bloedelooze onderlip beet„Jawel, maar verscheiden heid van spijs doet eten, Jetlief.... meid, schenk jij me _*i ro in... u ci njo «vin o uitgestrekt op de canapé, lag oom te bespieden, chtje zich stond te verbijten, 't uiterste van nog eens in... Jan, je bent toch geen afschaffer...?" En u 30 nichtje haar krachtsinspanning en zelfbedwang vergde, toen ze nog een paar fleschjes lager uit den kelder ging halen... Jan zat, mét a'ngstige drukking in de hartstreek, te peinzen.... En plots zei oome Daan „Jij zoudt me een groot plezier kunnen doen!" In z'n eenzaamheid voelde neef zich hulpeloos.... mompelde iets onverstaanbaars... ,.'t Is een aardig beest, een goede lobbes..." ging oome-Daan voort, den loop zijner gedachten volgend en hij is zindelijk.... Héél zindelijk.... Je hebt niks- gecn-last -van 'm..." Neef zat met groote-ver baasde oogjes te kijken.,, en nicht, de fleschjes-lager in de lichtelijk-trillende hand kwam terug in de ka mer.... „Als jelui" verduidelijkte oom „nou zoo vriende lijk zoudt willen zijn om mijn Li zoolang Voor me te bewaren... Je weet, ik ben aan Li gehecht.... verleden jaar is-ie bij Willem en Kaatje geweest, maar 'k mot eerlijk zeggen, 'k vond 'm mager geworden toen 'k terugkwam... Hij was bepaald afgevallen... Heb-je er bezwaar tegen. Jet, zeg 't dan gerust hoor!.... idan ga ik naar Willem en Ka... Neen, meid, zeg 't pre cies zooals je meent..." En zij moest oom overreden, hoe graag ze Li een dag of tien zou hebben... Zoo'n engel van 'n beest.... Oom zou 's kijken als-ie van de reis terugkwam.... hoe z'n Lictje er dan uitzag.... Zo moest smeeken, soe- 'batten, bij oom, op de canapé gaan zitten. Haar hand op z'n mond leggen toen hij weer sprak van overlast, dien ze hebben kon.... Van Willem en Kaatje... 't Was elf uur, toen oom eindelijk opstapte. Er ston den zes leege bierfleschjes op de tafel.... Toen Jan. die oome-Daan had uilgelaten, weer bo venkwam, was het eenige fleschje, waar nog staartje- lager in zat, verdwenen. De tafel heelemaal leeg.... ■let Iribbelde rond. Haar oogen waren als kooltjcs- vuur.... Een grijns van woede wrong om haar neus en lippen... De gedachte, dat onde, smerige, kwaard- aardige Li eerlang om haar heen zou sluipen.... Dat zij mormel tien dagen lang te eten zou moeten ge ven.... Dulden, dat het beest haar boeltje bevuilde, b«;meerde„ t Ontnam haar de macht om te uiten wat. nu in haar omging.. non-n?/.'t''i1^!uürv,r" i ocns weemoedig turend naar 't Ü'i i i™. ""gerookte pijpje waar-ie voor geen wenslo< o W hli?Ut aan- 7X>U geraakt hebben, stillekcns fegf. C' gOC<l 011 wl' in z'n bed Hoe oom - nog denzelfden dag toen hij van ^•;,U-lUtllpj? W3S' 1e wc,en is gekomen heeft nooit iemand weten te ontraadselen kon wlf* dle bIJ U z'n bezeerden poot te gehaald lct wezen, want die kende oome-Da-m noch r <tc femiüe; déér had Je. wel voir £zZ Dat het dagmeisje er in de buurt over gebabbeld had lek! n? i al|crlci sluipwegen, was uitge lekt.... O dut de juifrouw van een noog, met wie Jet op ietwat gespannen voet verkeerde, en die erin- g oeido om haar een hak te zetten, er debci aan was... Ut wel dat de jullrouw van den kruidenier, wiens klant Jet vroeger geweest was, voordat-ie haar met dal afwegen van rijst telkens in de luren legde, dat die er haar wraak in had gevonden... Meer dan gissen kon men niet, maar zooveel is zeker dat Jan twee dagen nadat oome-Daan terug was en men hem 't fabeltje had trachten wijs te ma ken, dat Li op straat door een kwajongen gegooid was... En hoe men kosten noch moeite gespaard had 0111 't stoinme-dier te verplegen... Een mensch kan niet be ter verzorgd worden, noorl.... Maar dat Li nog altijd hinkte en z 11 poot belekte, kon men niet verhoeden Dat Jan thuis kwam, blceh als 'n doek veirslagjen met bestorven-gezicht. Hoed op 't hoofd, overjas aan liet lijf, in zn stoei zonk... Zoodat Jeit dacht door den grond te zullen zinken... Wat 'm schortte?.... k'1, h'-i ver6"dt zn angst voor Jet, het gevaar dat zij giftig zou Worden. 't Was hem, op dat oogenblik, onverschillig... Eén ding zweefde slechts voor zijn geest... En hij zei 't, op somberen toon „Hij wéét 't! Hij wéét 't..." Jet begreep dadelijk. W,crd óók krijtwit van schrik En hij ging voort arme Jan: „Ik kom, een half uur geleden, Hendrik tegen. We loopem samen opOnwillekeurig komt 't gesprek op 00111e Daan, en zoo meer... En zonder er iets bij te denken, zeg ik zoo: „Dat arme beest, hè? Zoo'n sme rige kwajongen toch, om het stomme dier zoo te trappen?... Had ik den schooier maar te pakken kun nen krijgen..." Afijn, ik let eerst niet op Hendrik z'n gezicht... Maar toevallig kijk ik op... Hij lacht zoo vreemd... Zoo réér..." „Wat scheelt jou?" zeg ik... Nou Jan, mij' hoef je niet te vernikkelen" zeit ie... Natuurlijk deed ik of 'k 'r geen steek van snapte... Maar toen kwam 't er uit. Dat Kaatje eergisteravond bij oome Daan is geweest... En hem alles in kleuren en geuren verteld heeft. Hoe jij Li, toen 't beest de nieuwe vloermat bevuild had, een trap hebt gegeven... En met de kolenschop hebt gesmeten.... dat de hond er altijd kreupel van zal blijven... En dat de buren er schande van hebben gesproken, zooals dat arme, oude dier hier door jou mishandeld is... Afijn, oome- Daan mot zoo woedend geworden zijn.... zóó (woedend..." Zij, Jet. stond roerloos bij de tafel. Haar handen waren ijskoud. Haar bloedelooze lippen beefden. De kleur van haar gezicht was grauw.... Slechts in haar oogen vlamde, brandde, vuurde 't. Maar spreken kon ze niet. En hij, Jan, liet de annen slap langs 't lijf hangen. Hij staarde vóór zich uit, zonder iets te zien... Beklemmende stilte van bange teleurstelling en diepe verslagenheid spreidde zich in dc kamer uit... een „gemeen vischwijf" zei de officier, zag haar met En terwijl in Jet's geest de gedachte aan wat Li gekost had aan eten, veearts, bedorven dingen... terwijl nu nog, op den koop toe, oome Daan's legaatje... Kromden zich instinctmatig hare slanke, spichtige grijpvingertjes naar iets, dat ze zoo-graag krabben kwetsen wou... ....Buiten het Paleis van Justitie stond Jan haar te wachten. Ze had niet. eens gewild, ,dat-ie met haar mee zou gaan, zij zou dat zaakje wel alleen afdoen.. Maar toen de veldwachter haar met barsch ge baar, 'r aankijkend of ze wie-weet-wat op haar ge weten had, wees welke deur zij moest ingaan, naar meneer den officier... toen begonnen Jctjc's beenen toch zonderling-trillerig te Worden. Was 't of er ijs- koude waterstraaltjes ovci' haar rug biggelden... Doch ze hield zich taai dat moet erkend. Mvneep het schoone-zakdoekje- slechts tot een vorm-, loos propje lussdien haar vingers, terwijl de officier haar een uilbrander gaf... over dat vechten met nichi- -Ka, die het zaakje van Li z'n pooriTtair oome-Daan had overgebriefd.... Over dat krabben met Jet d'r pun- tigo nageltjes... pn dat slaan met de parasol... Als z'n strenge koud-dreigemfe oogen aan. Waarschuwden Jetje dat als hij' weer „zulke aardigheden" van haar te hooren kreeg... Voor ditmaal zou de zaak niet ver volgd worden... op dringend verzoek van de mishan- 1 delde-zelve... die® egen den officier o.a. gezegd had, hoe Jetje „al genoeg gestraft was" door oomc-Daan s ongenade... „Dat komt er nu van!" zei de officier van Justitie „dat zijn de gevolgen van zulk schandelijk gemis aan zelfbelieersching bij iemand van uwe jaren... jEnfin u is „gewaarschuwd, onthoud 't...." En Z.E.A. wenkte haar, dat ze gaan kon, beantwoord de niet eens haar eerbiedig groeten, danken... Jan stond buiten te wachten. Ze moest snel z'n, arm vatten, want Jetje voelde dat zij duizelig was... Zwijgend liepen ze voort. Maar plotseling rukte ze zich los, vloog op een zwervenden hond af, die bij een boom een kliekje bè- j dorven eten besnuffelde. En terwijl hliksemstraaltjes uit haar oogen schoten trapte zij den hond. Schopte zij het heest, venijnig, j schuimbekkend van radeloos-machtelooze woede., dat 't gejank van het mishandelde, verschrikte dier door de heele straat gilde.... er menschen hieven stilstaan. Zij Jan gauw-gauw meetrok zelve bang óver wat ze gedaan had... Toch met genot luisterend naar 't nog altijd klagelijke janken van den armen zwerveling... die voor Li van oome-Daan moest boeten.... MAiTRE CORBEAU. MARIE MARX-KONING. 't Ziet er hier koddig uit, zei ze, haar triomf- zeggende oogen door 't kamertje latende dwalen, een vertrek van een verlaten visschcrshuisje, met een ge broken en beplakt raam, een verschoten aan flarden gerukt gordijntje en een ouden vermolmden schoor steen met tegeltjes bezet. 't Koddigste komt nog, zei hij, een van de vele studies verzettend, die overal tegen den wand ge plaatst waren. En dat is? vroeg ze met een ondeugende tinte ling in de oogen, die ze zelf heel goed wist. Ons model, antwoordde hij, zijn schilderskist ope nend. Wacht ik zal u eerst een plaats aanwijzen, vervolgde hij toen, lei wat rommel van een stoel en plaatste dien zóó, dat ze daarop zittend straks het model gemakkelijk voor oogen zou hebben. Ze hadden elkaar op 't strand leeren kennen, een vluchtige badplaats-kennismaking: een opmerking, een antwoord, een vraag om zijn atelier te komen zien. die gretig door haar werd aangenomen, omdat zij zich wal verveelde. Ze was een mooie blond-en-rose verschijning, één van die vrouwen, die zeker welen alle mannen-oogen tot zich te trekken en zich Baar tot op zekere hoogte onschuldig in vermeien. Ze had dadelijk gemerkt, dat zij bizonder zijn belangstelling gaande maakte en dit had reeds bij hun eerste gesprek een ondeugend lachje rond haar lippen gebracht. Hij was wel getrouwd, maar zij was, als 't er op aankwam ,toch een fatsoenlijke vrouw, en de door haar dokter voorgeschreven badkuur was nu eenmaal afschuwelijk vervelend. Na haar eerste kennismaking had hij haar aan zijn vrouw voorgesteld en haar gevraagd ook te komen I schilderen naar hetzelfde model waaraan hij bezig was. Het typische van het geïmproviseerde atelier over trof werkelijk haar verwachting, 't Kon niet mooier: een huisje bijna verscholen in 't ho^gc duin, overal rondom wuivende helm en hei-blauwe lucht. Hij, een aardige, gezellige man, prettig causeur en vooral: een gentleman zooals ze dacht, zoo een om mee te spelen en die toch niet te ver zou gaan. Zou hij gauw komen? vroeg ze, haar hoed af zettend en haar licht-blond haar op-pluizend. Juist klonk dof klomp-klotsen op het straatje voor de vervallen deur. Daar is 't antwoord op uw vraag al, lachte hij. wat verf uit een tube trekkend. Na grol tikken werd de deur geopend en kwam een kleine, gebogen, versohrompelue visscher binnen, die met een „g'ndag saam" en een verstolen blik van verwondering op de jonge vrouw, zijn blijkbaar geh wone plaats innam: een bankje voor een van de ramen. t Was ommers zoo? vroeg hij den schilder. Deze ging wat achteruit, monsterde zijn model, de oogen half toegeknepen om 't effect goed te zien; zei toen: Je rechterbeen nog iets vooruit... Zoo! zoo is 't goed. 't Licht was wat beter de vorige maal, an ders zit je net eender. Hebt u alles? vervolgde hij tot de dame die haar schetsboek had opengeslagen. Ze lachte coquet naar hem op, zooals ze nu eenmaal altijd lachte; Jawel, zei ze, dank u. Weer keek het model met verstolen, ietwat ongerusten blik naar haar, toen zag hij weer naar het punt op den muur, hem als lustplaats voor zijn oogen aan gewezen. Je hebt aardig gezelschap gekoze! zei hij toen, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Zij lachte luid op hij schilderde door. Hoe kenne jullie mekaar zoo? ging 't model voort. De juffrouw doet ook aan schilderen, zei de schil der. Jawel, dé zien ik, maar hoe ovve juLlic mekaar kenne? Nou... zooals alle menschen mekaar kennen. Weer een wantrouwenden blik van 't model. Ken Mevrouw de juffrouw ook? vroeg hij toen. Hij vertrouwt do zaak niet recht, spotte zij bru- taal. Nou... vertrouwen... vertrouwen, zei 't model ik zeg maar: de duivel en de vrouwe die benne maar 't beste as je ze op 'n afstand houdt. Ze schaterde het luidkeels uit. Hij had wat hooger kleur gekregen, maar schilderde quasi rustig door. Nou weet ik nog niet hoe of dadde jullie me kaar kenne, ging 't model voort. Meneer heeft me uit het water opgevischt, schertste ze. 0 zeker in die baaie met man- en vrouwvolk, door mekaar, 't Is me 'n mooie boel tegenswoordig. Ik heb de beene van mijn eige vrouw nog nooit gezien en déér! ....daar legge ze te spartele en 't ken d'r !niks schele of manvolk 't ziet of niet; en dat zoo op klaarlichten dag. 't Kleinste kind ken d'r na legge te kijken. Ik ken me tenminste niet begrijpe dat jouw vrouw door ook an meedoet. Van mij is 't dus béter te begrijpen, lachte ze. Nou.... weer met een schuinschen, wantrouwi- gen blik... 'n mensch z'n uiterlijk is anders z'n inner lijk niet en je hoeft van binne nog niet leelijk te wese as je van buite mooi ben. Zoo zei ze doorteekenend, je vindt me dus mooi. Doch ie da ze hier d'r oogen in der zak droege. De schilder was al dien tijd niet erg op zijn gemak geweest. De toon van het model beviel hem niet, noch de gang van het gesprek. Hij wist niet hoe zij ,t zou nemen, maar toen hij zag, dat zij snugger ge noeg was om me© te doen, zei hij1 glimlachend: Teunis, je moest eens wat van je reizen ver tellen. Zeker om de juffrouw te pleziere, want jij ken ze toch al allemaal uit je kop. Nou om de juifrouw te plezieren dan. As jij dan maar zegt, waar ik beginne mot. Wel, bij 't begin. 't Begin, da 's de appel van Adam en Eva. Nee, Teunis, nou zonder gekheid, vertel nou eens wat je al ondervonden hebt op je reizen. Dus ik zit hier zoo te naastebij voor ameseer- mesien. Nou dan zé'k maar beginne. Weet de juf frouw wat een bom is? Een bom? Jawel. Nou, wat dan? Dat is zoo'n ding waar ze mee schieten als 't oorlog is. 't Model lachte met dien eigenaardigen, plooi-loo- zen lach van gezichten, die veel aan de zon zijn bloot gesteld. Zie je, zei hij tegen den schilder, hoe ken ik nou beginne as zij niks weet. Nou ja, dan moet je 't ook eerst uitleggen. Jawel; mare... zei Teunis met een trekje om zijn mond dat „fijn" moest beduiden, ik ben niet gewoon om me dag te gebruiken om juffrouwe na der mond te prate al benne ze nog tweemaal zoo mooi as deze hier. Maar Teunis, zei ze met een hoogrood kleurtje, je moet niet alles zoo zeggen, waar ik zelf bij ben. 't Zal de eerste nie weze, zei hij lakoniek. Nou, vervolgde hij, dan gaan ik op mijn praat. Meneer die wil 't en meneer die betaalt me altijd goed en z'n vrouw is 'n best mensch. Maar... wé'k zegge wou, je mot je vrouw nog wel bedanke voor die flesch wijn die ze me dochter gebracht heit. Nou dan, juffrouw, bomme dé benne schuite daar ze haring mee vange. Toen ik dan twaalf jaar was, zee me vader teuge me: Jonge, zee die, je kon je nou wel 's an late monstere. "k Had er niet veul puf op want 'k had er al arremoei en ellende genoeg van gezien. En me moeder, die begon ook al zoo raar met d'r onderlip te trekke, want ik was d'r eenige zoon, maar 'k docht hij m'n eige: zit je hij de zee, dan hóór je bij de zee, en je kan op zee 't gemeene volk beter uit de voete blijve as an de wal. Ik zee dus: 't is goed vader en ik ging. Ja, zie je, nou is 't een heele toer om te vertelle wat ik allemaal gezien heb, want 'k zag eigelijk niks. 'k Weet niet of jij dat ook heb, juffrouw, maar as je veul ziet dan zie je eigenlijk niks. Ja dat is wel waar, antwoordde ze. De eerste keer ging 't na de Engelsche kust. Zeeziek daar dee ik niet an; want daar had ik geen tijd voor. Maar hoe slaap je daar eigelijk op zoo'n schip? vroeg ze. Ja juffrouw, dat is nou naderhand erg moeilijk na te vertelle, hoe je daar slaapt. Je ken eigenlijk beter vertelle hoe je d'r niet slaapt. Ergens in de pikkedonker wordt er een hoop strooi voor je neerge gooid; uit de broek kom je nooit, en je mag al erg blij weze as je stil blijft legge. Den eersten nacht griende ik as ik an moeder doch, maar naderhand wende dat wel, en toen docht ik maar: dadde we overal in Gods hand benne. Je wou dus wete hoe we d'r niét slape. Dat zék- le vertelle. Alles is pikzwart en daarin ben je heele maal alleen met je goeie of je kwaje gedachte, juf frouw. Nou, ik was toen pas twaalf jaar, dus veul tijd om kwaje gedachte te hebbe, had ik nog niet gehad. Dat was me geluk. En dan hoor je maar niks anders as dat gedonder van die zee, die net doet of t-ie je op wil vrete, net as de walvisch Jonas opviat. 't Moet wel vreeselijk zijn, zei ze. Och, as je hier langs zoo'n otemebiel komt of hoe noem ie zoo'n losgelaten locomotief dan denk ie ook dat je vergaat, ieder oogenblik; dé 's al net zoo erg. Maar ik was ommers an 't vertelle waar ik geweest was? Ik ben dan in Engeland geweest; in Engeland en in Schotland en in Amerika. je vangt in Amerika toch geen haring? vroeg de schilder. Nee, mensch, daar was ik as gewoon matroos. Ik ben niet altijd op 'n bom geweest. Daar heb ik rare pot-etes gezien. Daar waren d'er die nog minder an hadde as de dames en de heere hier in de baaie; maar dét ken je ze niet kwalijk neme: die wete nie b°Ja 't gaat best met 'r, zei hij tot den schilder, die zich over den schouder van de Jonge dame boog om te zien hoever haar schet's gevorderd was. Nou kijk eens, zei ze, 't papier opheffend. 'k Zou anders zoo zegge, dat hij 't beter kon, zei 't model. De schilder was weer voor zijn schilderij gaan staan en haalde nu zijn horloge uit. 't Wordt zoo zoetjes-aan je tijd, zei hij. Zoo?... vandaag is "t veel gauwer me tijd as anders, zei Teunis, met zijn dorre hand langs zijn neus vegend. Nou, je zit hier anders al een heele tijd, zei de schilder. Ik wou u straks ook even schetsen, vervolgde hij tegen de jonge dame. Zóo, of met mijn hoed op? vroeg ze met een coquetten blik. 't Model had haar aangekeken. Zeg, juffrouw, zei hij, en dan ben ik ook nog erges geweest waar de vrouwe dikke sluiers voor der gezichte hadde, waar ze niet doorheen konne kijke. j Zoo? zei ze verward; waar was dat? Dat was in Turkije, en dé's een best ding. Der zijn der hier wel, die nooit zonder zoo'n ding op straat moste komme. 1 Zou je meenen? lachte ze, veel luider dan noodi was. Teunis meent alles wat ie zeit, antwoordde 't j model; maar hij ken 't alleen maar niet op zijn „heersch" zeggen. I Even was 't heel stil. 't Snorren van een verdwaal de bromvlieg tegen de kapotte ruiten, 't dof vegen van gummi over papier, een enkele tik van een pen- seelsteel, klonk alleen. j Weer haalde de schilder zijn horloge uit. Teunis, nou is 't je tijd, zei hij zonder op te zien. In eens stond Teunis op, had zijn hand al aan de deurklink. 'k Zei je vrouw dan zelf wel bedanke voor die flesch wijn, zei hij, met iets ernstigs in zijn oogen, dat den schilder ontging. G'ndag saam. Weer klonken dof zijn klompen over 't straatje buiten. Met een beweging van wanhoop wierp de schilder palet en penseel op een leegen stoel. Ik kan onmogelijk werken vanmiddag, zei hij. He, kwam zij quasi onschuldig, hoe komt dat? Omdat ik aan andere dingen denk, antwoordde hij heen en weer loopend. I Aan welke andere dingen? vroeg ze, nog een enkel lijntje trekkend. Dat kan ik niet zeggen. Dan had ik maar liever heelemaal niets gezegd, schertste ze. Weer klonk alleen 't brommen van de bromvlieg, 't krassen van 't lijntje, en 't onrustige heen en weer loopen van den schilder. Plotseling bleef hij vlak voor haar staan, viel op zijn knieën en begon haar hand te zoenen, die ze, innerlijk koel, terugtrok. Zeg, geen gekheid asjeblieft, zei ze nog lachend. 't Is geen gekheid, fluisterde hij hartstochtelijk. Nu ja, dat heb ik al zoo dikwijls gehoord. Ze deed of ze dood op haar gemak was; maar toen hij ook zijn arm om haar middel sloeg, stond ze op, zoodat haar teekening op den grond viel, en zei ineens koel-hoog: Foei! je moest je schamen! Hij liet haar niet los, sloeg ook zijn anderen arm om haar heen. Met eenigen angst wilde zij zich verweren, toen er op het raam getikt werd. Verschrikt stoof hij achteruit, nam palet en pen seel weer op. Lafaard! mompelde ze, haar teekening oprapend en in een portefeuille bergend. Terwijl ze daarmee bezig was ging 't vervallen deurtje open, en op den drempel stond het kleine, vriendelijke vrouwtje van den schilder met haar glad en zacht Madonna-ge zichtje. Ze stond daar ineens zóo wonderlijk, zóo blauw omlijst van rein daglicht als een verschijning niet van deze wereld. Ze kwam niet binnen, lei haar hand om den deur post, en zei met zachte, heldere stem: Teunis kwam me daar bedanken voor de flesch wijn van gisteren, en hij zei dat je me riep. Is dat zoo? De schilder antwoordde niet. Verlegen met zijn figuur, schilderde hij door; maar de jonge vrouw, in zich even alles dood voelend wat daar aan mondaini- teit leefde, wierp haar teekening neer, ging naar "t vrouwtje toe en zei, beide armen om haar heen slaan de en haar hartelijk kussend: Ja, 't is zoo, mevrouwtje: 't is zoo, uw man riep u. Hij wou vragen of u wat bij ons kwam, want wij verveelden ons. Ik moet voor hem poseeren, weet u! Dan zal ik even mijn haakwerk halen, zei 't jonge vrouwtje, en verdween in den blauwen, lichten dag... En die achterbleven in 't atelier spraken geen woord tot ze terug was. 1. Geen lezer der Schager Courant of hij heeft zeker veel, heel veel gelezen en gehoord van Napoleon I, van den machtigen veldheer, die zich met zijn degen een keizerskroon en een wereldheerschappij wist te verwerven. De tijd ligt nog zoo kort achter ons, dat zijn woord gebod, zijn wil wet was voor duizenden, voor millioenen menschen. Nóg leven er, die den kleinen „grooten man" ge zien hebben op het slagveld van Waterloo, waar hij zijn kroon verloor en zijn vrijheid. Zijn naam wekt gedachten op en gevoelens van ve lerlei aard: ontzag, vrees, bewondering haat. Een wondere figuur schijnt ons de keizer; zijn leven een fabel. Van hem te hooren en te lezen, over hem te den ken en te droomen, heeft eene eigenaardige bekoor lijkheid. Vóór twintig jaren te Velzen wonende, luisterde ik op een avond met gespannen aandacht naar het ver haal van de eigenlijk toch zoo eenvoudige zaak: hoe Napoleon eens bij zijn bezoek aan Den Helder, Vel zen doortrok. Mijn hospes wist het van zijn vader, die den keizer toen zelf gezien had. De luiken aan de straat moesten gesloten worden, niemand mocht zich op den weg vertooneh, niemand ook zijn huis verlaten. In vliegende vaart kwamen er drommen huzaren door het dorp, in vliegende vaart bewoog zich daar tusschen een rijtuig en daarin de Keizer. De vader van mijn hospes zag hem door een kier van een vensterluik én heeft nooit van zijn leven den indruk vergeten dien dat gezicht toen op hem maakte een bleeke man, met gesloten oogen ach terover liggende in de kussens van een rijtuig. Ik zeide: met gespannen aandacht luisterde ik naar het verhaal. Het leek zoo dichtbij in het huis van den man, die den keizer gezien had bij de straat, die hij was langs gegaan en het was van Napoleon. 1 Dit laatste zegt alles. Eens het portret van den keizer beschouwende en over hem mijmerende dacht ik plotseling aan zijn moeder. Wat dat toeh wel voor eene vrouw geweest mag zijn Mijn nieuwsgierigheid was geprikkeld en ik stelde pogingen in het werk iets van die vrouw te weten te komen. Ik zocht in het groote werk van Thiers orer Na poleon, maar vond teleurstellend weinig. Ik doorsnuf felde een bundeltje brieven van den Keizer, maar ook daarin vond ik geen voldoende bevrediging voor 1 mijn weetlust op dit punt. I Ik las een brief over een reis met Cook naar Cor-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 7