Laatste Nacht. Zaterdag 16 October 1909. 53e Jaargang. No 4591. I>EK1)E BLA1X Door SARAH GRAND. De gevangene was Lady Charlotte Templemore, die ter dood veroordeeld was wegens het vermoorden van haren man. Er was groote moeite in het werk gesteld om het doodvonnis te herroepen, maar tot dusver vergeefs, hoewel er sterk verzachtende om standigheden waren aan te voeren. Lady Charlotte, die eene hoogmoedige en ook eene schoone vrouw was, had namelijk in de hoogste kringen een mach- I tigen vijand, dien zij doodelijk had gekrenkt door I hem in zijn gezicht uit te lachen toen hij haar om liefde vroeg. Die man haatte haar nu en werkte hare begenadiging tegen. Er werd ook beweerd dat het geding met onbehoorlijke haast was doorgezet en dat de dag voor de executie was vervroegd. Hoe dan ook de vooravond van den noodlottigen dag was nu aangebroken, en de uiterste inspanning van de vrienden der veroordeelde was vruchteloos geble- i ven. De kapelaan der gevangenis had in den namiddag I eenige uren met haar doorgebracht Het was zijne treurige taak geweest, haar voor te bereiden op het j ergste; en nu, terwijl de schemering daalde, had I hij haar op haar verzoek verlaten. Bleek, maar vol- 1 maakt kalm, had zij zijn ernstigen afscheidsgroet be antwoord. Een cipier liet hem uit en sloot de deur; en terwijl de gevangene daar stond, nog in hare sta tige houding, met de witte handen gevouwen over hare borst, luisterde zij naar het knarsen van het zware slot, naar het rinkelen van de logge sleutels, en naar het wegsterven van de voetstappen op de tegels in den corridor. Toen zonk zij op haar stoel, langzaam, als een automaat, en zat zoo eenige oogen- blikken, wezenloos voor zich heen starend, het be wuste leven voor een korte wijle geschorst. Of het minuten waren geweest, of uren, sedert de deur achter den geestelijke gesloten was, zij wist het niet. i Maar onwillekeurig ontwaakte weer het gedachten- j leven; en toen volgde de onvermijdelijke innerlijke tweespraak, een stamelen slechts in het eerst, maar gaandeweg al klaarder en scherper. Morgen ochtend geëxecuteerd wegens het vermoor- J den van mijn man!" zoo was de eerste aanloop van het innerlijke proces. „Gehangen bij den nek tot ik sterf! Tot ik sterf"! herhaalde zij lang zaam... „Het is als een droom. En toch is het zeker der, dan iets wat ik ooit in dit leven heb afgewacht. Ik heb altijd geweten dat ik sterven moest, ben mij altijd daarvan bewust geweest. Maar nu ik weet het wanneer en het waar en het hoe, nu lijkt het mij geen zweem naderbij of waarschijnlijker, dan toen ik als kind speelde in den zonneschijn... Mor gen ochtend geëxecuteerd! Gehangen bij den nek tot ik sterf...! O hemel!" en een krampachtig snikken brak los uit hare borst „ben ik ooit een kind geweest? Werd ik daartoe geboren? Ge boren om gehangen te worden?... Het is zulk een onwaarschijnlijk, zulk een ongelooflijk uiteinde voor de dochter van mijn vader, voor de vrouw van mijn man. Ik kan het zelfs nu nog niet gelooven! Het moet een droom zijn. Maar waarom duurt het ont waken er uit zoo lang zoo lang?" Wederom staakten hare gedachten. Maar opnieuw schudde zij zichzelf op en keek rond in hare cel. „Ik heb mij dikwijls afgevraagd, wanneer ik las van ter dood veroordeelden, hoe hunne gemoedsstem ming wel was in den laatsten nacht. Hoe voelden zij zich? Verbijsterd? Neen. Ik voel mij niet ver- bijsterd... Bang dan? Neen. Ik ben veel banger geweest als ik naar den tandmeester moest. Voor pijn was ik veel banger, dan nu voor sterven... Maar de omgeving? Ja, de omgeving zal afschuwelijk zijn, en de gansche operatie onteerend. De gedachte er aan doet mij huiveren. Mijne wangen rimpelen, mijne oogen zinken in mijn hoofd, mijn hart krimpt ineen. Maar angst is dit niet. Ik zou zonder oog knippen kunnen sterven maar te sterven door de hand van een beul" Zij sprong overeind. „O, ik ben blij dat ik van avond alleen ben. Mor gen zal ik kalm zijn, en niemand zal ooit weten hoe zwak ik was... Toch kon ik vroeger nooit goed alleen wezen. Ik heb de eenzaamheid altoos gehaat... En zie nu! Mijn stap is flink en licht, mijn hoofd is hel der. Ik zou naar het schavot kunnen gaan zoo kalm als ik nu hier ga naar de deur!" Zij paarde de daad aan het woord, wendde zich om met een glimlach op de lippen en maakte in den geest eene tartende buiging voor de wereld. „Ik ben de gezondheid en de kracht in eigen per soon," hernam zij, toen zij haar hoofd weder opricht te. „Niets hindert mij lichamelijk niet dan die zonderlinge pijn aan mijn hart, die komt en gaat, en die verder niets te beteekenen heeft. Ik ben jong, en ik zie er goed uit, volgens velen. Ik kan nog ■wel zestig jaar leven... Dat wil zeggen ik had nog wel zestig Jaar kunnen levenHet is werkelijk haast jammer van mij!" Zij keerde terug naar den stoel van haar en zette zich zijdelings er op, met de vingers trommelend op de leuning, en opkijkend naar het smalle venster. Eene kerkklok dichtbij sloeg het kwartier, en andere klokken in de buurt volgden. „De winterdag loopt op een einde," dacht zij. „Over een half uur zal 't donker wezen...' Waar in het Heelal zal ik morgen zijn om dezen tijd...? Morgen om dezen tijd zal ik het weten." Zij wendde zich naar de tafel naast haar. „Zal ik mijne kaars aansteken? Of zal ik de duisternis zien dalen om mij heen voor de laat ste maal? Hoe vreemd zoo alles voor de laatste maal! Mijn laatste dag loopt af mijn laatste nacht nadert mijne laatste schemering is aange broken. O, de schemeringen van weleer! De scheme ringen van zomeravonden op het land aan de zee en in mijn ouderlijk huis, met broeders en zusters, vader en moeder! Moeder! herhaalde ZU, en een droge snik deed haar schudden; en toen legde zij haar hoofd op hare handen, die saam- gevouwen waren op den rug van den stoel, en bleef z°o een tijdlang roerloos zitten. De stilte om haar heen scheen met de duisternis zich nog te verdich ten; maar straks werd zij gestoord door eene muziek, die ergens van uit de buurt scheen te komen. Kwij- nend hief de gevangene haar hoofd op en luisterde. ..Straatmuziek," dacht zij. „De lantaarns worden aangestoken. De menschen stroomen naar de plaatsen an openbaar vermaak. Zij babbelen. Ik, de groote ame, die morgen zal worden geëxecuteerd de oordenares ben natuurlijk voor hen een thema n gesprek. Zéér interessant!... Maar overigens gaat '/pipW^r^d, baar gang' En waarom zou zij niet? Ik eotrnbi lk m-S ooit ket ongeluk van anderen aan- ziek i j°Ch' Wat ''oeP1 die ellendige mu- *'ek mij het verleden te binnen' Tk zou mii nu mo°ertenenziinVOöm m^6" m°eten kleeden, of beneden ergeifs^ te gaan dlneeren^nfet'm^n ^an^^Miii^maiD S'mt? God!" riep zij Jk hadTvërgïen' *'as dcmijnrtoch0— deVstè XlfeX H" «e... Hoe verlaten ben ik h&t L n tee.d.er" van eene hand en de klank van eënteXem ""g woorden eind.udcn 1„ een kreS; M.r'ir«- nen kwamen er niet. Een dof geluid als van een verwijderd gehamer begon nu in de cel hoorbaar te worden. „Wat vreemde dingen komen er in mij op!" peins de weer de vrouw. „Brokken van verzen, van melo dieën... Komaan, ik moet mijne kaars aansteken. Die duisternis slaat mij om het hart... Wat is toch dat gehamer?" Zij luisterde even, stak toen hare kaars aan en zat met over de borst gevouwen armen op haar stoel. „Ja, laat ik er nog eens over nadenken," hernam zij, hare handen drukkend op haar hart. „Dat zal mij verlichten... Wroeging voel ik niet. Neen, ik zou hem hebben gedood ook als ik kalm was geweest. Ik deed het in een oogenblik van razernij. Maar toch ik zou hem liever duizendmaal dood hebben Vge- zien, dan levend tot mijne schande met haar. Want ik had hem lief. Ja en ik heb hem lief maar ik kan hem niet vergeven." „Wat maakt dat gehamer mij razend! Ze hadden mij toch dézen nacht wel wat rust kunnen laten!" Weer begon de torenklok te slaan. De vrouw luis terde. „Alweder een uur en ik heb hem nog niet ver geven. Dat moet ik toch, vóór ik sterf... O, mijn George, mijn man! Wij zullen morgen elkaar weer zien. Waarom is mijn hart zoo als een steen?" Zij ging weer zitten, zich dwingend tot kalmte. „Hoe is het alles gebeurd?" Zij leunde met den elleboog op de tafel en bedekte hare oogen met hare hand. „Laat ik het mij alles nog eens te binnen roepen... Wij waren getrouwd. Niemand kon gelukkiger zijn geweest dan ik, inniger van toewijding en vertrouwen, en niemand oogenschijnlijk trouwer dan hij. Maar juist daarom kan ik hem niet vergeven. Ik hield hem voor trouw en al dien tijd was zijn leven een leugen. Hoe ik er achter kwam? Door een toeval. Eens op een avond, toen ik alleen uit de kerk kwam, zag ik hem voor mij uit gaan. Mijn hart sprong op van blijdschap, en ik snelde hem na. Hij liep niet op zijne gewone, kalme ma- nier, maar met iets gejaagds in zijne bewegingen; j en toen ik dit opmerkte, rees er in mij een argwaan ik weet niet waarom en ik volgde hem zonder hem in te halen. Daar kwam eene vrouw hem tege moet. Hij wilde haar ontwijken; maar zij hield hem staande. Ik zag haar lachen. Zij ging met hem mee, en zoo liepen zij samen voort, zij voortdurend la chend. Zij traden een huis binnen, zonder de deur te sluiten, en ik volgde hen volgde hen in een kamer; en toen draaide de vrouw zich naar mij toe. Zij was ouder dan ik, maar toch nog eene schoon heid „Wie bent u? Wat wilt u?" vroeg zij mij. H ij was doodsbleek geworden. „Ik volgde mijn- man," antwoordde ik. „U w man?" smaalde zij. „Ja, den mij nen!" riep ik. Zij lachte scham per.' „Kent u dan niet mijne oudere rechten?" vroeg zij. „Oudere rechten?" herhaalde ik. „Wie bent u dan?" „Zijne vrouw," antwoordde zij driest... Ik keek hem aan, om het hem te hooren ontken nen Maar hij liet zijn hoofd hangen en zweeg. „En wat ben i k dan?" riep ik. Hij haalde zijne schou ders op, nauwelijks merkbaar maar het was mu genoeg. Mijn bloed begon te koken. Er lag, alsof het zoo wezen moest, een mes op de tafel, een pun- tig mes. Ik sprong toe ik greep het ik stiet naar hem"... Zij was opgerezen en maakte met ontembare woede het gebaar van toestooten, en toen zonk zij weer op den stoel, met de hand op haar hart, hijgende... En al het verdere volgde vanzelf. Zij was in het ge rechtshof, zij stond in het hokje der beschuldigden, en kalm en fier antwoordde zij den rechter op zijne vi-agen. „O ja! Ik heb hem gedood. Ik denk er niet aan, het te ontkennen. Ik heb hem gedood"...... Weer sloeg de klok, haar terugroepend tot het heden. „Heb ik berouw?" vroeg zij zich af. „Kan ik hem vergeven?Neen, neen, en duizendmaal neen! De dood is geen straf maar het leven was te goed voor hem!" Toen de klokkeslag had uitgedreund, werd het ge hamer nog luider. „Wat is dat toch?" vroeg zij zich af. „Wat doen zij 'toch in het holle van den nacht? IJoe ont zettend hinderlijk is dit geraas! Het martelt mij. Is het werkelijk een hameren? Of kloppen enkel de aderen zoo in mijn hoofd?... Ah! nu weet ik t. riep zij opeens. „Ik heb er van gelezen. Er zijn ge- vangenissen waar men dat hoort. Het schavot is Zij slaan het schavot voor mij op!"... Eene lange pauze volgde. In zielsangst schommel de zij heen en weer op haren stoel. Maar ook deze aanval ging voorbij, en toen begonnen hare gedachten weer te werken. „Hoe langzaam kruipen de uren voort. was het maar alles reeds voorbij!" Zij keek om zich heen. „Hoeveel ellendigen hebben reeds deze cel be woond? O, ik zie daar iets op den muur gekrast Zij nam de kaars en trachtte het schrijfsel te le- zen „John Smith. God zij mij genadig!" las zij. En'op eene andere plek: „Mary Peters voor het vermoorden van mijn kind. God vergere het mij.... „Ja. God rergere 't haar! Arme Mary Peters! Maar waar zit de vader?" Zij zette de kaars op de tafel en ging weer zitten. „Waarom schreven ie^e on- gelukkigen hunne namen op den muur. waar om? Was het niet eene behoefte tot biechten. Was het om van hun leed, hun onrecht, hunne schuld, nog een laatste aandenken achter te laten, dat hen overleven zou...? Ik weet 't niet Ik zoo moe, zoo Inoe. Morgen morgen zal ik he alles weten. Maar nu o, ik wou dat ik wat slapen kon Zij geeuwde en keek naar het harde gevangems- „Het is niet aanlokkend en slapen zal ik toch niet kunnen. Het is beter dat ik wakker blljf- Haar hoofd zonk op, hare borst hare oogdedenslo- ten zich, en de slaap overmeesterde haar onveJbo®d® eerst eene periode van duisternis en toen een overgaan in het glanzende land der droomen. En daar trof zij haren man en heel het verleden was uitge- wischt. Een gelukkige glimlach speelde om hare lip pen. „O, George, mijn lieveling heb ik je nu weer terug? Ik heb zoo naar je verlangd en ik heb zulke akelige droomen gehad. Ik droomde dat je dood was en en daar was iets iets ijselijks tusschen ons... George, George, waarom zie je mij zoo toornig aan? Wat heb ik gedaan. Wie zijn die mannen? Wat willen ze met mij Zij willen mij binden!... George, George, help mij, red. mij. Zij doen een strop om mijn hals zij trekken er aan! Wat zeg je daar, George? - Zeg je dat ik je vermoord heb dat ik den dood verdiend heb op het schavot?!"t... Met een wilden schreeuw sprong zij op, klaar wak ker, en toen kromp zij huiverend ineen. „Wat een vreeselijke droom! Mijn man stond er kalm bij, terwijl die beulen mij worgden!... Ik wilde den hemel danken dat het slechts een droom was maar morgen, morgeno, ik kan zóo niet sterven!" hijgde zij. „Naar buiten gesleurd eene vrouw alléén door een troep mannen door ruwe handen gekneveld, geblinddoekt, voortgeduwd neen, neen, neen! Daartoe ben ik niet geboren! Zij liep naar het venster, rukte er aan, bonsde tegen de deur, sprong op als een kat tegen de wanden, schreeuwde in doodsangst: ,Help! Help! Help! Red mij. Is er geen middel tot ontsnappen? Laat mij niet worden weggesleept en gebonden en gemarteld!" - Zij wierp zich op de knieën en smeekte handenwringend: „O God, neem mij nu weg! nu, nu, nu!" En toen was deze razende uitbarsting voorbij, zij viel voorover, met het gezicht tegen den grond; en op hetzelfde oogenblik hield het hameren op. Het duurde eenigen tijd nog vóór zij tot zichzelf kwam. Maar eindelijk rees zij langzaam weer op hare voeten. Wat een vreemde stilte nu! Er is iets ge beerd Er ontbreekt iets, dat er vroeger was Een een geluid... Ah! ik weet 't! Het hameren! Het vermoeide mijn hoofd zoolang het duurde. Maar nu het heeft opgehouden, is er eene leegte en voel ik wat er sinds dien dag onder de menschen heeft plaats mij nog eenzamer.O, een vriendelijk woord gehad vragend en verschrikt aan, en vreczen ge- een hartelijke blik de aanraking eener hand.. Neen, neen, dat meen ik niet! Het was mijn wensch, mijn eigen wensch, alleen te zijn in dezen laatsten nacht. En toch weet ik nu niet wat met mijzelf te beginnen. Schrijven? Aan wien? Lezen? Wat?... Onmogelijk!... O, dat ik maar eens schreien kon! Kan niets dan mijn gemoed verweeken?... Dan maar weer nadenken weer nadenken!" Zij zette zich op den rand van het bed nrek aan redelijkheid le zullen conslatecren bij de Hoogste Rede. Zijn we zóó vrij, dat h et 'n mensch met goeden wil ik bedoel: met '11 wil ten goede voldoende is, 'n wet te hooren. om haar te volbrengen? Als we '11 vrijen wil Jiadden, dan zou dit toch kunnen- Wie is zoo verdwaasd, dat hij het goede zou welen, en het niet zou willen doen? Maar doet hij het ook? Z.1J zette zica uy ucu muu «v. We behoeven onze buren en kennissen niet te be- George mijn jonge man hoe straalde zijn spieden, om te weten, dat dit vaak niet zoo is; we gezicht als hij bij mij kwam! Hoe blij was hij wanneer hebben maar acht te geven op onszelven, om tot de ik gelukkig was, en hoe treurig wanneer ik verdriet overtuiging te komen, dat het apostolische woord waar- had! Hoe deed hij, hoe deed hij alsof hij mij lief heid bevat, als hot ons zegt, dat het kwade ons 'nabij had! En toch's> wanneer wij het goede doen willen. Ons hart wil Zij sprong op, onder een hernieuwden aanval van vergeven en goed zijn; maar de geleden schade, het woede, en begon driftig weer in de cel op en nfeer bijlende onrecht, dat men ons heeft aangedaan, uit te loopen. zich in woorden van bitterheid en daden van gewald. „Valsch, valsch, valsch!" schreeuwde zij en We zijn 'n tweeheid in ons een-zijn, nog óp- 11 an- toen bleef zij steken, door een nieuwe opwelling over- dere manier dan Ten Kate zong; en „de dubbele weldigd. j wet", die 'n vermaard tentenmaker eens in zijn le- „En toch zou ik hebben willen zweren toen 't den voelde, gevoelen wij ook in de onze. Of is er kind kwam, en het wurmpje in zijne armen werd onder ons allen één, voor wien het voldoende is, het gelegd dat er toen tranen stonden in zijne oogen. goede te weten, om het ook zonder aarzelen te doen? Ook slechte mannen hebben wel tranen. Maar ik zou Is er geen eeuwigdurende strijd binnen in ons, tus- hebben willen zweren dat hij hield van het kind. En schen goed en kwaad, tusschen het voldoen aan be toen het stierf... O God, kan niets mij verzachten? goertcn, en het bestrijden ervan? Welke van die twee Mijne oogen zijn droog en brandend. Mijn hart engelen slaat ons met vuisten het meest? Hoeveel ko koud. Ik kan noch weenen noch bidden. Alle gevoel men er terug van den Jabbok, waar zij' worstelden is in mij dood. De koudheid der buitenste duisternis met 'n „man" totdat de ,dag voor hen aanbrak, en is in mij geslagen om morgen te wijken voor den die niet geslagen werden aan hun heup, zoodat 'hun gloed der hel!"... heup verwrongen werd? (Genesis XXXII). Of is ons Wederom sloegen de klokken het uur, de eene na het veer en de worsteling aan zulk 'n Jabbok' on- de andere. Zij telde de langzame slagen, waarvan bekend? Dan vrees ik, dat wij wel altijd" Jacob" zul- elke zulk eene plechtige beteekenis voor haar had. [en blijven heeten, en er naar elite" in onzen naam En in deze korte tusschenpoos, terwijl zij zoo bezig tevergeefs gezocht zal worden. We strijden 'n einde- was, sloeg hare stemming volslagen om. Haar hart loozen strjjd„ niet zoozeer tegen anderen tegen do werd verruimd, een vloed van teeder gevoel welde omstandigheden, tegen de dingen buiten ons dan wel eensklaps in haar op, en de woede en de haat en de tegen orLS zeiven; tenzij.... Maar zoover zijn we nog bitterheid gingen weg uit hare ziel. Het brandende niet... Ik meende te zeggen: tenzij we ons met ons- gevoel van onrecht verliet haar. Zij zonk op den zeiven verzoend hebben. De Sisyphus-arbeid waar wip harden gevangenisstoel naast de tafel, en onwillekeu- verleden week van spraken, wordt in ons 'voortgezet rig prevelden hare lippen: „Heere God, vergeef het totdat berg en steen beide verdwenen zijn, en°men mij!" ons vermoeid neerlegt en wat vraagteekens rondom ons Er lagen op de tafel eenige brieven, en die begon piant .Over duizend duizend jaren zal er misschien 'n zij nu werktuigelijk op te nemen, ze met verstrooide rechter komen, die eerlijker en rechtvaardiger en zacht- blikken even inkijkend. Eensklaps echter trok er een moediger ^al oordeelen over ons, die de echtheid of hare aandacht onechtheid van ons aller ringen zal erkennen; 'n rech- „Wat is dat? Hoe heb ik dit ongelezen kunnen ter, met meer rede en hoogere beschouwingen van laten, in mijne onverschilligheidEen vreemde recht, dan de Saladijns, die nu leven, omdat de oogen hand eene vrouwehand... van wie kan dat we-o zen?... In Londen op de post gedaan op den vijfden. En lneden is de vijf-en-twintigste, niet waar? Zoo van het menschelijk geslacht aan hypermetropische on gesteldheid lijden, en de dingen van dicht bij door - - hen niet eerlijk beoordeeld kunnen worden. Dan zul- vliegt de tijd!... En wat een prachtig monogram. lcn vde Vragen, die nu nog onbeantwoord blijven Al te opzichtig. Goud en zilver, en rood en blauw... worden opgelost. Mijne eigen initialen ook. Wel, dat is^zonderling. Ik Wót vraagt ge daar? Of ik 'n verdedigingsrede wiK hen benieuwd van wie dat wezen kan. gaan schrijven voor ons en onze tekortkomingen, onze Zij opende den brief met haastige vingers en bego ZOnden en overtredingen? Ik zou 't niet durven wa- hem te lezen, langzaam eerst maar toen met een aJ ZQU ik >t wenschen te doen Maar plotselinge ontroering. Hare gelaatsuitdrukking, hare ik zou >t begeeren te kunnen voor anderen Ge weet gansche houding veranderde. Zij sprong op, met den wel ben, die Laurillard genoemd heeft in ziin brief zwaaiende in de lucht. Zij stiet een wilden kreet ^en Hoofdzonden". Niet voor Ma^ v^r X van vreugde uit. anderen^ die begeerig, twistziek, nijdig onmati^ lui „Onschuldig! Onschuldig.nep zij „Hu w t n onkuisch zijn, en tegen wie menig schrijver te velde dat hij mu een smaad had aangedaan hij wist frok en het vonnis der verwerping dra-ren der 't niet—want hij dacht dat zij dood was, die eerste Meke inie verwerping uragen vrouw van hem! Ziedaar zij schrijflet mij kiei Is dit willen in tegenspraak met andere uitingen zelf.... O, mijn George, ij d Geor- in bricvcn, dio aan dezen vooraf gingen? Misschien wel; hare knieen en vouwde hare handen. „O, mijn Geor misschferi ook nie,_ In dk t k»vamen bdde V0QrJ ge_, 7ergeef 't Ko„ottp ln„ ppn vioe(i van uit betze'fde hart, en was het dezelfde hand die ze En toen eindelijk barstte zij los in een neerschreef, daarmede de bekentenis afleggende van te gelukkige tranen. 1 -- „Ik zou nu niet meer willen leven, ook als ik zoeken naar wat ze nog niet gevonden heeft. „«o» a» zact .a apr?e»,zon^ïSSd SÈgSfc tot bedaren gekomen was. „O neen! Ik zal naar hem i toe gaan. Over weinige uren nu zullen wij weer sa- 1 men zijn en hij zal het mij vergeven en wij zullen gelukkig zijn en het zal wezen voor altijd! Wat een heerlijke gedachte! Hij en ik, en o ja! ook het kindje dat wij verloren hebben! Wat een vreugde! Ik kan mijn ongeduld er naar haast niet bedwingen!... En, o, wat een zalig ge voel van veiligheid komt er nu over mij! Daar even nog dacht ik mijzelf verlaten en verloren, en nu is mij de belofte geworden en de vergiffenis. En ik kan weer bidden. En ik kan nu weer „Onze Vader" zeggen, als toen ik een kind was.... Hoe liefe lijk is ide dood!.... Heer, ik ben vermoeid en beladen. Geeft mij uwe rust!.... Zij was opgestaan, en nu ging zij naar de harde brits en legde zich daarop neer met een zachte uit drukking van tevredenheid op haar betraande gelaat, die zeer aandoenlijk was. Een pooslang nog, nadat zij zich zoo had neergelegd, doorschokte af en toe nog een krampachtig snikken haar lichaam; maar zij glim lachte toen zij hare oogen sloot, en die glimlach, bleef haar bij. Woorden, gedachten, beelden drongen haar eerst door d,en geest. Zij hoorde de stem van haren man. Hij riep haar om tot heim te komen. Zij zag zijn aangezicht. Nog was er iets tusschen hem en haar een hinderpaal, die zich slechts met eene zware in spanning verwijderen liet. Het was een oogenblik van pijnlijke worsteling.... maar eindelijk.,, daar omwik kelde haar teeder de vergetelheid der duisternis... en toen brak de dageraad aan. Een rozige dageraad, die doordrong tot zelfs in de kleuren mogelijk de ellende schetsen van drankmis bruik? Zal ik die vaders schelden, die plicht en 'roe ping vergetend, zich schuldig maken aan het grootste onrecht tegenover vrouw en kinderen, die recht heb ben op hun verstandigen voorgang en leiding, en hen dit nooit of hoogst zelden geven? Zal ik 11 den vloek van het alcoholisme schetsen, waaruit zoovele, mis schien wel de meeste onzer rampen en ellenden voort komen? Hebt ge 'n paar maanden geleden in deze cburant het stukje gelezen, getiteld: „Een jaar be schavingsarbeid"? waarin de mededeeling voorkwam, dat sedert 1 Januari 1908 in den Staat Alabama in Noord-Amerika het verbod van alkoholhandel gehand haafd werd? En hebt ge toen het verschil opgemerkt van misdaden fen arrestaties, dat er was in het rap port over 1907.en in dat over 1908? Het aantal spoor wegongelukken, dat in 1907 het cijfer 81 bereikte, kwam in het volgende jaar niet }i ooger dan 16. Moordaan slagen verminderden van 89 tot 52, arrestaties we gens ordeverstoring van 1423 tot 852. wegens dron kenschap van 2157 tot 616. En dat alles in een en kele stad, in de stad Birmingham, die 100.000 inwo ners telt. Zal ik dan nu nog in het licht gaan stellen, dat dronkenschap en heel die alkohol-viezigheid 'n' ding uit den booze is? Is dit licht niet klaar ge noeg? Is er nog eenig mensch met 'n grein gezondl verstand op de wereld, die zou willen medehelpen zulk 'n ellende te bestendigen? Vraag eens aan n uitge slapen dronkaard, hoe hij denkt over don toestand, waarin hij verkeerd heeft, toen hij niet wist wat hij zeide of wat hij deed. Vraag 't hem eens. Niet op hoogen toon, niet alsof ge zijn biechtvader waart, of 11 - 1 1 eigen jongen, dien gij lief- Den ganschen nacht was het de plicht van wn der önbesmët "\rilt" Imüdcn"'Xuw 'ei^ne.XiT hoCr^dan' bewakers geweest, van tijd tot tjjd naar de ver°° eens wat zoo'n ongelukkige u antwoordt Luister dan de te gaan zien en omtrent haar bevimten te rappen- met uw zid wat J k,aP„f nnbter Hlv mi«ni,im4 tO?VJ haar gelaat. dcr hebt, en wiens geluk het^ uwe is, en wiens kroon ^gij Jan ae te gaan zien en oiiurrau uaat ucvmuui 10 eens met uw ziel. wat er" klaagt achter die misschien) toeren Telkens nu wanneer Zij den man hoorde komen, booze woorden, achter die misschien onverschillige woor- zij weer haar masker van trotsche kalmte aan, den j)at js bd snjkken van 'n Sisyphus, die met t onveranderlijk het rapport luidde: „Wakker, zijn jrwaren steenblok maar lelkens weër omlaag stort; heel kalm". Totdat het eindelijk werd: „Rustig (kd is het machteloos schreien van 'n mensch. slapend". die Óm vijf uur begon de bel te luiden, en de rechter- z1.!" menselijkheid hem gaat begeven en lijke ambtenaren, de gouverneur der gevangenis, de yu '•'c'ier cipiers, de beul geheel het sombere gezelschap, ver- "V gaderde met plechtige gezichten en trad de oei binnen. ld> c Zlcl1 ,ult in brutaliteit tegen zich vn rinnni .ia .1.ri.r-;rr Tamoni j - is <lc scha.'imfe, die zich het masker der on- .1O"~V^WV»* in zich telkens zwakker komt te at ge uit dien jammer hooren kunt ,is do ,a,a,i a.re. —'-i- -- 1- T 1 «wiTv») 'JUJ OOll „Zij slaapt nog ^steeds", zeide de sheriff. „Iemand beschaamdheid voor doet. opdat ge niet denken zoudt, moet haar wekken". dat zij zwak Is. Wat ge dan hoort, kan wezen de j Allen schenen voor deze taak terug te deinzen; en bereidwillige erkenning van verkeerd te doen. terwijl terwijl zij zoo aarzelden, kwam er ademloos een bode zjj u cn Gods andere engelen te hulp roept haar I aangestormd, met een papier in de hand. De sheriff bij te staan. nam het van hem aan en keek het in. Oordeel in al deze gevallen niet hard. Zoudt ge „Gratie!" riep hij. „Lady Charlotte, u hebt gratie medelijden hebben met 'n vogel, wiens vleugel 'gekregen!" brak? En zoudt ge geen sympathie hebben voor 'n Do kapelaan had zich over haar heen gebogen, cn jjiensch, die door onverstand zichzelvcn en zijn ziel 1 nu keek hij op. schade deed? Of deden wij nooit onverstandig? Of Ja", zeide hij „en vrijheid. Een ^engel heeft slUit bezit van verstand gevoel van deernis uit? haar reeds uren geleden de deur geopend, en zij is heengegaan." CCXVI. SISYPHUS. „J'avais peiné comme Sisyphe Et comme Hercule travaillé Contre la chair qui se rebiffe." Uit „La Sagesse." Verlaine. „Zijt niet wijs in eigen oog." (Romeinen XII16c.) Paulus. In weerwil van allo denken en praten, dat men er al over gedaan heeft, moet 't nog worden uitge maakt, of we leven of geleefd worden. De kwestie van den vrijen wil is nog altijd niet opgelost. We zijn nog niet verder op dit punt dan De Génestet was, dan Luther, dan Paulus; dan Socrates zelfs. En als we nog verder teruggaan in de oudheid cn 'n man met hoornen op zijn hoofd van 'n hoogen berg zien afdalen met 'n Wet van „Gij zult" en „Gij zult niet", die hem onder donder en bliksem van God zelf gegeven is, dan zien wij elkander wetende Medelijden, mijn vrienden, medelijden 1 Geen verwij ten! Op onverstand Vnogen wii niet met boosheid ant woorden. Zeg woorden van wijsheid in uwe berisping. Wees niet neerbuigend, doe niet uit de hoogte, wees zelf niet al te braaf. Zijn Sisyphus-arbeid is alleen 'n andere dan de uwe. en de uwe waarschijnlijk weer 'n andere dan de mijne; maar Sisyphus-arbeid doen we allen. En dat is misschien maar goed ook, want anders zouden wij in onze vlegelachtige pedanterie er allicht toe komen, om te denken, dat wij beter wa ren dan die anderen; en dat zou toch niets anders wezen dan zelfbedrog. Want als we alleen zijn cn nadenken, als vrienden en broers of zusters en half verliefde nichtjes ons niet opkammen; maar als we al leen zijn, stil en ernstig, met niets anders dan de stille rondom ons, met niets anders dan ons eigen hart en ons eigen nadenken, onze eigene zuivere waar deering dan wegen we zoo zwaar niet als in het leugenachtig deftig en zwaarwichtig gedoe van den dag waarin de vertooning boven hét wezen getaxeerd wordt, 'n Ernstig mensch liegt niet tegen zichzelf; en God ziet 't wel, of ge bij t Wegen uw voet op de schaal zet of niet. Maar voor honderd Kilogram overwicht aan leugens, zelfbedrog inbeelding en al dat mooiis, geeft Hij u geen vijf centen of vijf minuten rust en geluk meer. God is wel goed, en laat Zijn zon wel opgaan over boozen en goeden, en het wel regenen d. w. z. wel zegenen over rechtvaardigen en onrecht- vaardigen; maar Hij laaj zich niet Bedriegen, zooals

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 9