Grepeii uil Land- en Tiioii. Mijn Oom Theo. Toch onschuldig. TWEEDE BLAD. Feuilleton. Zaterdag 23 October 1909. 53e Jaargang. No. 4595. Roman van S-SëcBcer. AC. HET DEKKEN DEK PLANTEN VOOIt DEN WINTER. Een laatste theeroos ontplooit nog hare warmge- tinte, brons roze blaadjes, terwijl de herfstbuien haar toebulderen, dat de ure harer ruste weldra zal slaan. Inderdaad als November nadert, verdwijnen geur en fleur uit den tuin om plaats te maken voor ziekelijk bruine bladeren en kale doodsche takken. Niet alle telgen van Flbra kunnen onze Noorde lijke winters doorstaan zonder ©enige zorg van de zijde des tuinmans. Daar zijn er, dio zonder doel- malige beschutting zullen verslijven in de armen van den killen wintervorst, zonder dat de teero lentezon in staat is ze andermaal tot nieuw leven le wekken. Allereerst vragen de rozen om eenige bedekking. Struikrozen zijn het gemakkelijks! te beschutten voor de koude. Overal is thans gelegenheid te over om een groote massa afgevallen bladeren bijoen te liar- ken en ergens op een hoop te bewaren. Dat is een uitstekend dekmateriaal voor vele planten. Maar niet te spoedig brenge men het winterdek aam Vooral als de grond zeer vochtig is en de bladeren lang aan de rozenstruiken blijven, kan te vroeg dekken tot ver- broeiïng en rotting leiden. Men dient te wachten tot .oen heldere lucht en een beginnende vorst den win der komen aankondigen. Dan hoopt men de blade ren tot een flinke laag tusschen en om de rozen struiken op. i I I i- 1 Sommige lieden hoogen bovendien den grond om den voet der struiken vooraf nog een decimeter aan; anderen gebruiken turfstrooisel alleen of met blad er boven, of mest en bladeren. Snoeren doet men de rozen voor den winter niet; eerst na het ontdekken, in Maart, wordt de snoei uitgevoerd. Heeft men fijne struikrozen, thee- of hybride-theerozen, "dan kan men tot meerdere zekerheid* de struiken los bijeen binden en in stroo verpakken, doch pas vlak voor den win ter en nadat al het blad is afgevallen of afgesneden. Nu is het ook de beste tijd om^de perken met ro zen bij te planten, 'of nieuw aan te leggen. 'Sterk aan te bevelen zijn de witte: Kaiserin Augusta Victoria cn Frau Kart Druschki; de roze: Caroline Testout en La France; de donkerroode: Gmsz an Teplilz Frei- herr von Marschall en Prince Canaille de Rohan, (zeer donker); (de gele of oranje-gele: Marie van Houtte en W. A. Richardson. Perken enkel beplant met slechts één dezer soorten zijn bijzonder fijn. Om de randen kan men dan plaatsen do lieve trosroosjes: Katherine Zeimet (wit) en Aen- chen Muller (helder roze). Zeer sterk en laaggroeiend is ook Schneewitchen uit deze zelfde groep. Met de meeste warmte en de volste overtuiging durf ik deze polvantha-rozen aanbevelen. De stamrozen zijn wat lastiger te beschutten tegen strenge koude. Men kan de kronen bijeen binden en vervolgens den stam en de kronen beide goed inbin den in stroo. Voor fijne soorten is dit nog niet al tijd voldoende. Als de winter voor goed aanbreekt, kan men hier nog eenige lagen papier, liefsst perkament papier, aan de buitenzijde ter meerdere afsluiting der koude omheen doen. Om den voet komt een flin ke ring turfstrooisel of blad. Op lichte gronden buigt men met meer succes de stammen naar den grond, zet ze met een paar haken vast, bedekt alles licht met grond en daarop brengt men ten slotte nog een flinke laag turfstrooisel en blad aan. Als dit vanaf het planten geregeld gedaan wordt, kan men de stamrozen jarenlang aldus neerbuigen en dekken zonder gevaar, dat de stammen zulten breken. Klimrozen kan men het best bedekken met dennen takken. Onze beste klimroos, Zepherin Drouhin, heeft heelcmaal geen bedekking noodig, watzeker ook een groote aanbeveling is. Na half Maart kan men de rozen ontdekken en direct daarna snoeien. Fen donkere regenachtige dag verdient voor dit werkje de voorkeur. Men houde het dekken der rozen in de volgende weken in gedachte, doch brenge het dekmateriaal niet te vroeg aan, vóór half November behoeft het zelden te geschieden. Een lieve, dankbaar bloeiende perkheester met fraai roze. enorm groote bloemschermen blijft nog altijd „de hortensia", die eigenlijk Hydrangea hortensis heet. Als men ze stilletjes aan haar lot overlaat, bevriezen helaas, maar al te dikwijls hare takken en wacht men den komenden zomer tevergeefs op de kolossale bloesems. Men dient ze vóór den winter wat bijeen te binden, neer te buigen en met turfstrooisel, blad of dennentakken te beschutten tot het voorjaar. Hortensia's in kuipen brengt men 's winters in een vorstvrije bergplaats. Op een goed verzorgd gazon ma- ken zij immer een voornamen indruk. De pluimhorlensia's ot llvdrangca paniculata, zijn volkomen winterhard en hebben heelemaal geen be dekking noodig; 's voorjaars snoeit men ze'kort in, om dat zo toch aan de scheuten bloeien. Do Rododendrons met hare groote verscheidenheid van fijne kleuren en glimmend groene, leerachtige bla deren, dio ze 's winters steeds behouden, eischen ook al eenige beschutting. Indien men ze wilde inpakken als de rozen, zon den ze verstikken. Men zet er daarom een scherm om van rietmatten, riet of stroo. en vdlt den grond tusschen de stammen verder op met wat turfstrooisel, mest of blad; in dit materiaal tieren ze juist welig en daarom is hot goed er ieder jaar opnieuw wat van te geven. Het zijn humus-pdanten net als de varens. Zulk een afwering van den kouden wind is ook zeer gewenscht voor aucuba's, laurocerasus en fijne coni- foeren, vooral als deze niet zeer luw staan. Maar van liet licht mag men de immer groene hoes te ri nooit be- rooven. Zij moeten beschut, doch niet ingepakt wor den. In een goed aangelegden tuin vindt men tegen woordig een flink aantal vaste planten. Vele daarvan zijn volkomen winterhard. Men behoeft slechts te zor gen voor een jaarlijksche bemesting en heeft ze eens in de vier of meer jaren te verdeelen en op eene andere plaats te planten. Tot zulke geacclimati seerde vaste planten behooren o. a.: pioenen, ake leien, lelies, phloxen, chrysanthen, riddersporen, fun- kia's, overblijvende papavers, anemones, doronicums, herfstasters, enz. Maar er zijn er ook, en vele uit deze groep mun ten juist uit door bijzondere aantrekkelijkheid, die eenige zorg vereischen, of ze vriezen dood. De nog altijd mooie, statige vuurpijlen (Tritoma uvaria) eischen eenige bedekking. Stolpt men over deze planten een niet te kleine bodemlooze mand, die men daarna opvult met turfstrooisel, blad, stroo of mos, dan zal de strengste vorst ze niet meer deren. Een oud suikervat of iets dergelijks, een pakkist of een krat kan dezelfde diensten bewijzen. Vooral ln het buitenland, bv. Amerika, gebruikt men veel oude ton nen en kisten voor dit doel. Natuurlijk vult men ze weer flink op en hoopt ook buiten om deze voorwer pen nog heel wat dekmateriaal op. De uiterst decoratieve bladplanten Gunnera scabra en manlcata, met hare groote gegolfde bladeren op meer dan een meter lange bladstelen, die 's zomers zoo'n ongemeen effect maken op bet gazon, moeten bepaald aldus worden Ingebakerd. Bedekking eischen verder: Bocconia cordata, pam pasgras, acanthus en vele vollegronds-varens. Een perk irissen of montbretla's, met een flinke laag stroo en ander dekmateriaal in den winter be legd, blijft goed. Corma's, dahlia's, gladiolussen en begonia's daarentegen moet men na de eerste flin ke nachtvorst opnemen, laten drogen en vorstvrij overwinteren. Onder dek houden ze bet buiten ge woonlijk niet uit. Perken met najaarsbloemen beplant, zooals hyacin then, narcissen, tulpen en crocussen moeten op lich ten grond steeds wat gedekt worden. Op zwaarderen grond is dit alleen voor hyacinthen en narcissen noodig, doch voor de andere is het niet kwaad, ja zelfs voor perktulpen is het wel aanbevelenswaar dig .Men dekke echter alweer niet te vroeg. Perken in den herfst beplant met viooltjes, vergeet- mijnietjes, silenes, erysimums, centaurea's enz. kan men tusschen de planten met wat korten mest dek ken. Daar zullen ze dubbel van profiteeren en des te milder bloeien. Het dekken van rozen en planten in den winter achten we hiermee voldoende behandeld. Echter wil len we dit opstel niet eindigen zonder er op te wij zen dat het thans ook de meest geschikte tijd Is om vele heesters en vruchtboomen te bestellen en te planten. Van half October tot half December is de beste planttijd! Men is dan zonder gieten zeker van een goeden groei. Wat korte mest om de stammetjes voor vorst en voeding is zeer aan te bevelen. Groenblijvende heesters als hulsten, aucuba's, lau rocerasus, buxus en conifeeren =p dennen, sparren en dergelijke) moeten echter in April of begin Mei geplant worden. Wil men ze in den nazomer planten, dan dient dit reeds vóór half September te geschie den. Komt een zending planten in het najaar bij vrie zend weer aan, dan legge men ze op een koele doch vorstvrije plaats neer, b.v. in een kelder of schuur. Hier laat men ze stilletjes liggen, tot de grond ont dooit is. Men kan ze dan inkuilen, of als de grond reeds droog genoeg is, direct planten, met eenige bedekking om den voet. Bij het ontpakken van planten houde men de wor tels liefst bedekt met een natten zak of iets derge lijks tegen uitdrogen door zon of wind en men ver- zuime vooral niet de gekneusde wortels met een scherp mes glad af te snijden, zoodanig, dat de snij- vlakte naar onderen komt. Dit bevordert het goed aanwortelen buitengewoon. Deze bewerking wordt jam mer genoeg veel te dikwijls vergeten en toch is ze bepaald noodzakelijk. Dat men bij het planten de wortels netjes moet uit spreiden en alle ruimten er tusschen met voedzame teelaarde moet aanvullen bij het planten, is iets dat de meesten wel zullen weten. Intusschen hindert het volstrekt niet, dat wij het nog even memoreeren. Het planten van hoornen en heesters moet steeds te rechter tijd en met de grootst mogelijke zorg worden uitgevoerd. D. E. LANDMAN. mond. Ik wist met mijn eigen figuur geen weg meer. Ik had van verlegenheid wel in den grond willen zin- Door ken. Eerst toen oom Theo weer was gaan zitten en M. VON llFIDF. rijn gezicht in de gewone plooien getrokken had, werd Hoven de schrijflalel van mijn oom Theo hingen aan 'k wat kalmer, een zijden kooraje een paar glad gepolijste beentjes. Hij haalde nu de middens te lade van zijne schrijf net lenen wel beentjes van een vogel. Maar waar zij kifel U*L Overigens vandaan kwamen, en wal zij te beteekenen «Je weet, Grete dit is mijne geheime lade. Zie liadüeii, dat wist, behalve de gelukkige eigenaar, mc- Jus nu eens wat een blijk van vertrouwen ik Je geef mand ter wereld. 'k die voor je open maak! En pas nu eens goed Oom Theo was vrijgezel 011 de meeste mensehen °P> yat er wel voor den dag komt!" beweerden dat hij een zonderling was. Inderdaad, waren Hij tastte een poosje in de lade rond en haalde hem ook wel eenige zonderlingneden eigen, hoewel ik eindelijk een klein lederen doosje te voorschijn. Hij hem altoos voor een heel normaal mensch heb aange- drukte op een knopje het dekseltje sprong los zien, en wat de hoofdzaak is voor een door-en- en daar vertoonde zich een ring. door goed mensch. Ja, ei.genlijk voor een bijzonder «Kijk eens hier! Is die niet de moeite waard?" iijngcvoelig mensch, met een buitengewoon begrip voor vr°®S 11 ij mij. allèrlei duigen die zich zoo niet onder woorden laten "6t was inderdaad een prachtstuk. Twee gevouwen brengen. Men mocht wel van hem zeggen dat hij altoos handjes hielden een edelsteen gevat, een diamant op de meest tactvolle wijze wist te handelen, ook dóór. val* a heerlijksten glans. Opgetogen keek ik toe, waar de meeste menschen mistasten. Zóó was het bij nlet wetende wat te antwoorden, kleinigheden, en zóó was het ook bij grootere dingen, izu geschiedenis van dezen ring hooren," Ik nad de eer zijn bijzondere lieveling te wezen j hernam oom Theo. „Of juister gezegd, de geschiede- misschien omdat ik ziju karakter zoo goed wist te^an beide ganzebeentjes trommelstokjes doorzien en te waardeeren. Wh' hebben, liij en ik. ultT.<r.el? po°t- Ja ja''' 1 1 Hij leunde achterover en keek hoofdknikkend met peinzenden blik naar het zonderlinge reliek boven de schrijftafel. „Luister dan nu eens goed," zeide hij... „Toen ik samen door woud cn veld menige wandeling gemaakt, soms met uitgesproken, soms met verzwegen gedach ten, al naar onze stemming het meebracht. Ln nu wiL ik iets biechten, dat wel erg gek van mij zal gevonden in m«n besten leeftijd stond zoo even over de worden, wanneer men bedenkt, dat de man niet min- dertjg leerde ik eene hijzonder schoone vrouw der dau veertig jaar ouder was dan ik... Ik wil biech- kennen Het was te Munchen, in het huis van een len, dut het eenmaal mijn hoogste wensclv is geweest, - - - Theo's vrouw te worden oom Uieo's vrouw te worden. Oj) zekeren dag had ik den moed, of de openhar tigheid, hem dit te zeggen. Het was op een laten namiddag in den herfst, bij een prachtigen zonsondergang, die het gansche land schap overgoot met de heerlijkste kleuren. Oom Theo, die de gewoonte had van allerlei steentjes en kruidjes langs den weg op te napen, was bezig de gevonden schatten in oogenschouvv te nemen; wij! zaten na melijk onder een zwaren beuk aan den zoom van een heideveld. Hij had zijnen grootcn, slappen vill- hoed hij was namelijk van beroep eigenlijk schil der achterover geschoven en liet het zonnegoud vrijelijk spelen over zijn sneeuwwitte haar, dat nu als zijde glansde. Daar sloeg ik, gevolg gevend aan eene niet meer te bedwingen opwelling, eensklaps mijne beide armen om zijnen hals en drukte mijn hoofd tegen zijne baar dige wang. Bij deze aanraking voelde ik heel duidelijk hoo hij schrikte. Hij liet mij ook maar zeer kort begaan, vatte mij toen zachtjes met de handen bij de schouders en duwde mij een weinig van zich af. Met een eigen aardig diepen en verbaasden blik keek hij mij toen in de oogen en riep nauwelijks hoorbaar: ,,Maar, Grete kind— 1" Ik kleurde tot achter mijne ooren. Maar niettemin ontvielen mij de woorden: ,.Oom Theo als u niet mijn oom was, dan zou ik u willen vragen: Maak mij toch tot uwe vrouw Onmogelijk kan ik beschrijven, wat voor oogenblik- ken daarop volgden. Maar angename oogenblikken waren het niet. Ik mag wel zeggen dat het benauwde oogen vriend, bij wien ik dagelijks te gast kwam. Die vrouw was weduwe. Zij had een tweejarig dochtertje. En het kwam tusschen ons beiden zóo ver, dat er nog maar een laatste woordje behoefde gesproken te wor den om aan de vrouw een nieuwen man en aan het kind een stiefvader te bezorgen. Mijn plan was, dit laatste woordje dat overigens een woord van nog al groote beteekenis zou worden te spreken bij gelegenheid van een soupeetje in heel vertrouwelij- ken kring. En zóo vast stond hij mij dit plan, dat ik mijn eerste geschenk dezen ring reeds in den zak had. „Aan de tafel, van den beginne af reeds, heerschte de vroolijkste stemming. Mevrouw Toni zoo was de voornaam van mijne uitverkorene was letter lijk als eene springbron van kostelijke invallen. Allen hingen aan hare lippen. Allen waren onder de betoo- vering van haren geest en van hare schoonheid, die door een hoogst smaakvol en kostbaar toilet nog in eene bijzondere voordeelige lijst gezet was. Ik voor mij dat wil ik je wel bekennen was half dol van verliefdheid. Eerst toen er eene onovertref baar gebradene gans op tafel verscheen, werden mijn gevoelens eenigermate in eene andere richting afge leid. Want je moet weten, gebraden gans is van kindsbeen af mijn lievelingskostje geweest en is 't tot op den huidigen dag nog. Elk mensch heeft zoo zijn zwak en gebraden gans is nu eenmaal het mijne. „Maar toen gebeurde er iets. Een onheil, eene catastrophe!... De tafelbuur rechts van de schoonste aller vrouwen beging namelijk de ijselijke, de gruwe lijke, de onvergeeflijke onhandigheid om bij het zich bedienen eene ganzenhout op mevrouw Toni's licht- w o i «vuivuvu yjy moyiuuw iuui neut- blikken waren voor ons allebei. Een toeschouwer zou j blauwe japon te laten vallen... Verheeld je zoo iets! bezwaarlijk hebben kunnen uitmaken, wie er méér ver- Of neen je kunt 't je niet verbeelden, legen was met de zaakoom Theo, of ik zelf. „Er ontstond eene ware paniek. En daarop volgde Op den weg naar huis deed oom Theo zijn besl eene ademlooze ontzetting. Want mevrouw Toni was om over het geval heen te praten. Hij keuvelde over in hare woede zoo grenzenloos, zoo geheel en al zon- koeljes en kalfjes en trachtte een gemoedelijk luch- oer een zweempje van matiging, dat ik elk oogen- tigen toon aan te slaan wat hem echter niet al te blik verwachtte haar een zenuwtoeval te zien krij- best gelukte. Maar toen wij de stad genaderd waren, gen. En in deze oogenblikken vond ik de schoonste bleef hij eensklaps staan, schoof met zijne beide han- aller weduwen alles behalve schoon, den mijne altoos weerbarstige, lichtblonde haren zoo „Nu, je kunt je het verdere verloop van dit gezel ver mogelijk terug, raakte met zijne lippen even mijn lige avondje wel voorstellen, Grete. Misschien dat ik voorhoofd aan en in het volgende oogcnblik was de verf nu een beetje dik opleg, maar, hoe dan hij door het hek van zijn dicht bij de stadspoort ge- ook, voor mijn leven is dit tooneeltje beslissend ge- gelegen buitentje verdwenen. weest. Ik voelde geen roeping meer om met deze Den volgenden dag ontving ik van oom Theo een vrouw een verbond van hart en ziel voor het gansche briefje wij woonden in elkanders buurt met leven te sluiten. Ik dacht zoo: Eene dame, die zich het verzoek om tegen den avond eens bij hem teover eene kleinigheid zoo woedend maakt, en die komen. Hij zou mij wachten in zijn atelier. j niet eens den tact bezit om hare woede te beteuge- Ik moet bekennen,. dat deze uitnoodiging mij wel len wou je je daarmee voor heel de rest van je een beetje zenuwachtig maakte- Den ganschen dag was sterfelijk leven gaan verbinden? Laat je dit nog - U ik in eene hevige spanning, zoodat ik het naderen van den avond nauwelijks kon afwachten. Toen ik eindelijk met een popelend hart in de met donker eikenhout gepaneekle en met allerlei oude meu bels ietwat somber en phantastisch uitziende kamer trad, was mijn eerste gevoel eene kleine teleurstelling. Want oom Theo ontving mij zoo monter en gemoe delijk als ooit tevorenen ik dacht bij mijzelfin- j dien dit komedie van hem is, dan steekt er in hem 1 een acteur. Eigenlijk had ik verwacht, hem in een ietwat tragische of melodramatische houding te vin den. „Wel, Grete". begon hij, nadat hij mij eerst thee had laten schenken en mij daarna een plaatsje had ingeruimd op een antieken leuningstoel, «wel, i Grete, wat heeft gisteren die prachtige zonsondergang op de eenzame heide ons een gekken poels gespeeld! Als ik nu een slechte kerel had willen zijn, dan zou ik je aan je woord hebben kunnen houden: Ja ja, weet je dat wel? Witte haren bij blonde haren nu ja, het zou de eerste keer niet zijn geweest!" En hij lachte, luid en hartelijk. En om het onge- veinsde van zijne vroolijkheid te bewijzen, rees hij 1 eensklaps op, kwam naar mij toe en gaf mij met tijdig eene waarschuwing wezen, vriend! En verwon der je trouwens over dit gevalletje niet te zeer. Want de natuur vereenigt zelden hare beide grootste schat ten schoonheid en goedhartigheid onder een en denzelfden hoed. „Zóo dacht ik, Grete, en Ik liet het groote kleine woordje ongesproken en ik hield den ring in mijn zak. „Maar nu die beentjes? zal je vragen... Wel, die heeft op mijn verzoek de keukenmeid van de gast vrouw mij den volgenden dag afgestaan. Ik had na melijk in mijne borst een brandend gevoel van dank baarheid jegens die voortreffelijke gave, die mij voor den noodlottigsten stap op mijn levenspad behoedde. Ja, zie je dat was nu zoo eene van mijne zonder lingheden!" Oom Theo zweeg even. En in dit korte zwijgen was iets, wat mij vermoeden deed dat de zaak met de in woede ontstoken weduwe toch niet zoo héél humoristisch verloopen was, als hij mij nu wel wilde doen gelooven. Ik wist op dit oogenblik noch iets troostends, noch overigens iets passends in het mid den te brengen. Den ring draaide ik verlegen tus schen mijne vingers, en het moet mij wel aan te volmaakte onbevangenheid een flinken zoen op den z'en zijn geweest, dat het flonkeren van den sehoo- 21. Toen de kamerdienaar Martin den brief van graaf Wolf voorlas, had deze moeten toegeven, dat het was zooals het geschreven werd. „Nu weet ik waarachtig niet meer, waarheen het meisje zich heeft begeven." De kamerdienaar met het gladgeschoren gezicht, haalde de schouders op. „Daarin weet Ik u zeker geen raad te geven," meende hij, „in uw plaats liet Ik alle verdere onderzoek maar achterwege, er zijn nog genoeg aardige meisjes op de wereld." Daarbij had Frans zoo spottend gelachen, dat Martin hem het liefst met zijn gespierde vuisten had neergesla gen. Hij kon het niet helpen, maar hij had een grooten afkeer van dien gladgeschoren huichelaar. Ofschoon geen menschenkenner, was deze man hem toch steeds onsympathiek geweest. Hoe kalm zijn gelaat ook leek, zijn oogen waren toch gemeen en valsch. Martin kon er zich geen rekenschap van geven, hoe hij aan der gelijke gedachten kwam, maar Martin voelde dat deze slimme kerel meer van het verdwijnen van Antje wist dan hij wel wilde zeggen. Intusschen bleef Martin niets anders over, dan ge duld te oefenen, het voorloopig aan het toeval °ver te laten, wat de toekomst hem zou brengen. De molenaar bood Martin aan bij hem op den ■aolen te blijven; hij gevoelde zich nu oud en af, e«n anderen opvolger had hij niet en Martin was toch z°o half van de familie hij moest nu zijn erfge- "aam maar worden en daarom den molen beheeren. Maar daarvan wilde Martin niets weten. Nooit of te nimmer zou hij een dergelijke erfenis aanvaarden. Dat had hij met alle beslistheid verklaard. Want al ^'lde de molenaar nu niemendal van zijn kind weten, z°o zou bepaald het uur eenmaal aanbreken waarop oe oude liefde weer in zijn hart zou opkomen. Geen hdere dan Antje mocht de erfgename van den molen orden. Tobias Sturm had op deze ontboezeming nyr geen enkel woord geantwoord, hij keerde zich 00'g om, had 'n vloek gemompeld en was met groote stappen weggeloopen. Hij herhaalde zijn voorstel niet, hij was er wel van overtuigd, dat Martin even stijf hoofdig was als hijzelf en een eenmaal gegeven woord beslist gestand zou doen. --i j Tusschen Wolfenstein en Almenrode, dicht bij het eerste dorp, lag een boschhoeve, die vroeger een vrij aanzienlijk bezit had uitgemaakt, maar nu door aller lei omstandigheden dikwijls van eigenaar was ver- wisseld en daardoor zeer achteruit was gegaan. Mar- tin kocht dit met de duizend gulden van zijn grootva- I der. Daarna betrok hij in het begin van .den win ter het verwaarloosde gebouw en begon op eigen grond en hof te arbeiden. Van den vroegen morgen tot den laten avond was hij onvermoeid werkzaam. Hij kon er geen knecht j of meid op nahouden, doch moest alles zelf doen en het was zaak eiken stuiver te besparen en zoo mo- j gelijk op zijde te leggen, want er rustte een hypo- theekschuld van eenige duizenden guldens op deze boerderij en die moest worden oververdiend. Hoe onverdroten Martin ook werkte, hij gevoelde zich in zijn hart toch alleen en verlaten. Het zonne tje uit zijn leven was verdwenen en pit den eens zoo vroolijken en levenslustigen jongen man, was een ernstig en stil man gegroeid. Hij had eensklaps een zeer nuchtere levensbeschouwing gekregen. Hij wist het, dat elke nieuwe dag hem slechts harden arbeid en onaangenaamheden, maar geen geluk en geen vrede kon brengen. Zoo droeg Martin, terwijl de winter met sneeuw en ijs zijn intocht hield, een moeilijk lot, dat dik wijls voor zijn sterke schouders te zwaar scheen. HOOFDSTUK XVII. In de residentie was voor de hooge kringen het seizoen in vollen gang. De partijen volgden elkaar op en er verliep geen dag, waarop niet in een of ander voornaam huis een schitterend bal of een diner werd gegeven. Zeer tot leedwezen van velen had graaf Wolf van Wolfenstein het ook dezen winter vermeden naar de hoofdstad te komen en ijverig deel te nemen aan J de schitterende vermaken waaraan alle hoogge- plaatsten zich overgaven. Hij had geen gehoor gege- i ven aan alle uitnoodigingen, die zelfs van uit de I voornaamste kringen tot hem waren gericht, maar er de voorkeur aan gegeven op het stamslot zijner voor vaderen een langen en vervelenden winter buiten door te brengen. De winter was dan ook met al zijn verschrikkingen gekomen en voor de rijken, gedoken in hun warme pelzen, of bij een heerlijk warm vuur gezeten, was het wel om uit te houden, maar voor de armen was het een ellendige en droevige tijd. Ook de beide mannen, die op een vlieringkamertje van een der huurkazernes in het afgelegenste deel der residentie, bibberend bij elkaar zaten, hadden 't blijkbaar niet royaal genoeg om hun vertrekje behoor lijk te verwarmen. Met groote passen liepen zij het kleine vertrekje op en neder, duchtig zich in de handen wrijvend. Die twee mannen moesten vader en zoon zijn. Zij geleken sprekend op elkaar. Hun kleeding was tame lijk wel versleten, maar toch daarnaar te oordeelen, moesten zij wel hetere dagen hebben gekend. Want al was hun jas verschoten en kaal, zij was van de kostbaarste stof gemaakt. Wel is waar maakte de dunne zomerkleeding van den jongste die dit pakje tevergeefs trachtte te verbergen onder een schamele jas, een bespottelijken indruk, welke indruk nog ver. groot werd door een paar vuile glacé handschoenen die hij droeg. De stramme houding van den jongen man scheen er op te wijzen, dat hij militair was ge weest. Ook zijn vader bezat hetzelfde voorkomen en do wijze, waarop hij zijn versleten kaplaarzen nu nog droeg, bewees dat hij vroeger bepaald de sporen had kunnen laten rinkelen. De beide mannen schenen zeer onrustig. Af en toe stiet de jongen het kleine venster der kamer open en keek op straat, zich er niet om bekomme rend, of daardoor de temperatuur in de kamer nog j killer werd. „Niets, nog altijd niets," zeide hij tot J den oudste. „Die vervloekte brievenbesteller laat ge- j ducht op zich wachten ik geloof papa, dat u zich heeft verrekend en dat onze waarde oom ons ditmaal I tevergeefs zal laten wachten." De ander draaide nadenkend aan zijn snorren, „Dat 1 zou een ongehoorde laagheid zijn," riep hij op bar- schen toon uit. Men kon aan dit geluid heel goed hooren dat de eigenaar ervan zich aan het gebruik van veel spiritialiën overgaf. „Ik heb mijn neef mijn toestand in de meest droeve kleuren afgeschilderd en wanneer er nog een greintje ridderlijkheid bij hem is overgebleven, zal hij zich geen oogenblik beden- j ken." Da zoon lachte spottend. „Beste papa, wij moeten eerlijk zijn; we zijn Immers onder ons," meende hij toen. „Oom Wolf heeft, ofschoon hij niemendal meer van ons wilde weten, zoo een aardig sommetje gelds aan ons betaald." „Bah, niet waard om over te spreken," bromde de oude, terwijl hij midden in het vertrekje bleef staan en zijn beide armen als windmolens door de lucht bewoog. „Het is verduiveld koud in dit ellendige hok, en als de brievenbesteller niet spoedig komt..." „Dan gaat u vermoedelijk naar de kroeg, beste pa pa," voleindigde de zoon ironisch. ,Bij mijn ziel je hebt gelijk Egon, men vindt daar tenminste een warme kamer. Het is toch al waarlijk weinig genoeg wat gTaaf Albert van Wolfenstein, een voormalig kurassiersmajoor en naaste erfgenaam van het Wolfensteinsche grondbezit, nog van het leven verlangt: een warme kamer en een glas jene ver..." „Bah," riep de zoon minachtend uit. „Jij spreekt naar dat je verstand hebt," bromde zijn vader, terwijl hij zijn telg met niet bijzonder vrien- deiijken blik aankeek. „Maar het is waar, je hebt nog niet geheel en al je officiersgewoonten kunnen afleggen... in jou steekt nog steeds de luitenant. Dat geloof ik wel, het zou mij ook heel wat aangenamer zijn, sect te kunnen drinken en oesters te kunnen eten, in plaats van aardappelwater met een harde korst brood..." „Hij stampvoette van toorn. „Was jij niet zulk een verduivelde en onverbeterlijke ver kwister geweest Egon, dan kon ik nog fatsoenlijk leven." Egon haalde de schouders op. „Och papa, men moet de dingen nemen zooals ze zijn," zeide hij, terwijl er een valsch lachje om zijn lippen speelde. „Maar wie was het toch eigenlijk, die mij heeft ge leerd in het wereldconcert een eerste viool te spe len?" „Wil je mij nu nog misschien verwijten, dat ik zulk een goed vader voor je ben geweest?" „Laten we dat maar laten rusten, want dan krijgen we samen ruzie en daar kan niets goeds uit geboren worden," zeide Egon. „De zaak is eenvoudig deze, dat u, waarde papa, zoowel als ik voor twee jaar ont slag uit den dienst hebben moeten nemen. Wat we hadden is toep verkocht, en hij den hemel, het was al niet veel." „De duivel hale ie," bromde de ander. „Hadt jij maar niet zoo gewetenloos lichtzinnig gespeeld." „Zooals de ouden zongen, piepen de jongen," ant woordde Egon onverschillig. „Welnu, wij zaten voor twee jaar schoon als een paar kerkmuizen en

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1909 | | pagina 5