Metsen uit de Mtzaal.
Berijmde Brieven ras Jaap,
Bie M iiraii. dat ie Hel alil stil.
53e Jaargang. No 4599
DERDE BLAD.
Zaterdag 30 October 1909.
natuurlijk de eerste zijn om mijn vriend te waarschu
wen... Zeker, nogmaals 't is een goeie zaak, een so
lide. Hij kan nooit de dupe worden... De trekker
is als de Dank... 't Zou 'm slechts een handteeke-
ning kosten... Tijdelijk verlegen kan iedereen zijn om
geld. Dat is mij zelf ook wel gebeurd... En ik geef
toe, voor zoo'n paar pennehaaltjes honderd gulden
Contant te krijgen... waar je vrouw niks van weet...
waar je eens iets voor doen kunt, wat je zoo heele-
maal zelf wilt..."
Meneer Jansen Rzn. deed alsof ie tegen een on
zichtbare figuur sprak... maar hij merkte best, dat 't
brandde, tintelde, smachtte in de schrikachtig bleue
oogen van pantoffelheldje... Dat het gift, drupje voor
drupje hem toegediend, uitwerkte
„Ik weet dat alles best" zei hij nog „maar het i
denkbeeld om je vrouw onkundig te laten van zoo'n
zaak... Ook al kan zij er nooit achter komen
Ook al zie je of hoor je er nooit iets van... Neen,
beste vriend, je moet me niet kwalijk nemen, maar...'
„En hij had z'n hoed al op gezet. Stak meneer
de Bie plotseling de hand toe...
„Wat 's dat nou?..." vroeg de lange, kwasi ver
baasd „gaat u weg...?"
Meneer Jansen Rzn. hield de Bie's rechter om
kneld. Er was aandoening in den toon, waarop hij
zei: „Hoor eens, waarde vriend, wij kennen elkaar
al zoo lang. Ik wil je niet tegenwerken in iets dat
je misschien aangenaam is. Kijk eens aan, ik
heb mijn plicht gedaan. Ik heb je gezegd wat 'k er
van vind... En ook, dat de zaak, op zich-zelf, kern
gezond is. Kwaad kun je er absoluut nooit mee..."
Met verblijd-verhelderd gezicht knikte de Bie al...
„Ik houd me verder neutraal" besloot meneer Jan
sen Rzn. „je zult nooit kunnen zeggen: Jansen heeft
't mij geraden... Doe nu wat je wilt. Verzetten zal
ik er mij niet tegen. Maar méér kan ik en mag ik
liiet doen!"
Manneken van de schrikachtige oogen klemde z'n
vingers zóo stijf, zoo hartelijk om die van Jansen
Rzn., dat z'n groote dankbaarheid er wel heel duide
lijk in kenbaar was.
Toen meneer Jansen, van de straat uit, naar het
tafeltje keek, waar de Bie en z'n vriend zaten, zag
„BORG".
MB. PECKSNIFF.
Met hun drieën zaten ze in den hoek van 't ca-
fótje, aan tafeltje op waggelend krakende pootjes.
De langste had 't zich makkelijk gemaakt, zwart
dopje heelemaal achter op het hoofd, beenen uitge
strekt tot onder stoeltje, waar Sam op zat, door...
Een arm om leuning gekromd. Lurkend aan sigaar
stompje, waar gelige, vies muffige rook uit opkrin-
gelde. Met lodderige oogen moe van het geld scha-
cheren Telkens geeuwend met uitgerekte galmpjes,
zoodat een paar lui aan het leestafeltje zittend, al
nijdig naar 'm hadden gekeken. De tweede trommel
de met z'n dikke vettige vingers en rond rooie top
pen op het tafelblad. Staarde peinzend naar buiten,
zonder iets te zien. En numero drie cijferde, krabbel
de letters in een notitieboekje. Telkens slurpend van
z'n biertje, dat ie dan weer met handsmak wegzette,
z'n knevels met handrug reinigend van schuimvlokjes.
„Van Dam doet "t," zei Sam van de lange beenen
en 't achterovergeschoven dopje „maar de borg moet
prima zijn! Ik heb hem gezegd, dat Jansen, van de
Achtergracht wel vijftigmaal goed was voor 't be
drag, niks an te doen! Jansen zit er toch al dik
(genoeg in, zeit ie. Dank er voor Jansen. En je mot er aj papiertjes op zwerven... En ook: hoe de
voorzichtig met zoo'n vent zijn, want als ie^ niet jange rondkeek naar een kellner, die 'm inkt zou
meer disconteeren wil... Dwing hem maar..." Die brengen...
van de rond rooie vingertoppen knikte. Precies, Drie straten verder wachtte die van.de dikke vin
hij nam hem de woorden uit den mond!... gertoppen hem op
most 't weten, Van Dam, van het zaakje metEerst stapten ze samen zwijgend verder, 't Was
Maar de dophoed gaf 'm een knipoogje. Je kunt niet J10g te d^j,- 0p straat. Maar de trommelaar had al
weten!... Als iemand 't hoorde..." Ze kwamen nu genoeg gemerkt...
met de koppen vlak bij elkaar. De muf gelige rook Eindelijk zei de lange: „Hij doet 't! Hij doet 't!
van den lange bracht zijn overbuurman aan 't hoes- toen ]j0n die van de vingertoppen zich niet
ten. Numero drie slurpte maar slokjes bier. Veegde meer inhouden. Gaf-ie den zwartlakensche een por
met z'n duim een potloodcijfertje weg, na duimtop jn den rug... Een por... met de volle vuist... Maar
aan tong te hebben bevochtigd. Ze fluisterden de lange was, in het vooruitzicht van wat pracht-
de twee anderen. „Voor hoeveel heeft Jansen nou,
alles en alles, borg geteekend?"
En nog zachter, tusschen hand en lippen door, zei
numero twee: „Vijf mille acht..."
De dophoed wiegelde met het hoofd. Zoog dik
wolkje uit stuk-sigaar en werd rood van de moeite 0j aithans de lange was kastje-ingedraaid. Eén oogen
om niet te laten hooren, dat-ie lachte. Die van het ppjj dreigde 't zoo. Terwijl de oficier op 't punt stond
notitie-boekje liet z'n schoudertjes lustig trillenom hem te laten vast-zetten... En de wangen van
Keek eventjes met oolijk gegluur op... ex-zwartlakensche zoo wit waren als het papier, dat
„Geen vijfhonderd bezit-ie" zei de dophoed en snel onder de hand des officiers rustte... Hij ontsprong
liet-ie de gevaarlijke woordjes verdrinken in z'n kop den dans_
koffie. Er was weer stilte van gepeins. De dikke Maar buiten het rechtsgebouw stond, al den
vingers trommelden, -trommelden. Toen klapte die tijd dat het verhoor duurde eene dame te wach-
van 't biertje zijn boekje dicht, dronk het laatste ten. Stevige vrouw met vastberaden trekje om de
restantje uit z'n glas, schoof met energiek-driftig dunne lippen, die de deur van het gebouw niet
rukje, naar de tafel toe... En fluisterde een naam... ujt het oog verloor...
„Och!" zei de dophoed, met een gezicht van: ik eindelijk kwam hij: manneken met doodelijk-
geloof dat je gek wordt... verschrikte oogen, met schuchter-onzekere gebaren...
Numero twee trommelde voort. Vond 't niet eens éénmaal in z'n leven achter vrouwtje-om iets ge-
de moeite waard om eenige aandacht te geven aan probeerd had... En die toen de bom barstte
de opmerking... „Als Jansen 't probeert, dan lukt 't moest opdokken... Voor „aartssolied" zaakje,
hem ook, v/at ik je zeg. Alleen, zie-je..." Hij ging haastig naar parmantig dametje toe. Stapt
„Nou... alleen? De vrouw, Die is pienter. Dat is naast 'r voort...
een kwaaie..." Zij zei, vroeg heelemaal niets. En hij durfde niet
Toch begonnen de andere twee, aan het tafeltje, te aanroeren het verschrikkelijke. Zwijgend gingen ze
smoezen over 't geval... samen verder. Een heel eind achter hen kwamen „de
Plotseling stond de dophoed op... Tikte, met een iapge" en een kennis van 'm, dok in zaakje betrok-
kwartje den kellner... Wenkte andere-twee de stra,at hen... Ze waren nog te ontdaan door het pasdoorleef-
op. Zij begrepen... Zulke dingen behandelt men niet <je om jef-s kunnen uitbrengen. Lette er niet eens
terwijl derden zitten te luisteren... De mannetjes aan 0p jat meneer De Bie, geplukt en gefopt borgje, daar,
de leestafel keken hem na. Hun oogen ontmoetten piet z'n vrouw, voor hen ging... Maar als ze in wat
elkaar... 'n Fijn stelletje! zeiden ze... Kellner, tegen kalmer gemoedsstemming hadden verkeerd, zouden ze
buffet leunend, zwaaide met zijn smoezelig servet, -beseft hebben, hoe manneken van de schrik-oogen
zaakje zou opbrengen, zoo blij dat-ie de pijn hem
door den por berokkend, niet eens recht voelde...
Toen, na zoowat een jaartje van wisselruiterij,
de bom barstte, heeft 't een haartje gescheeld I
nou kommesaris der Koningin die te Haarlem
weunde. In die brief skreef ie alles, wat ie wist
van die meister Janse en hai vroeg an de goeverneur
om ze benoeming, die ze dein hadde, niet goed te
keure, omdat die aar 't verdiend had.
'N dag of wat deernei kreeg de burregemeister 'n
brief van de goeverneur, dat ie dadelijk in Haarlem
komme most.
Deer verskoot ie van, want die goeverneur was
'n kwaje.
„Train, maak dat murgen m'n leerze poest benne
en leg m'n zundegsche goed klaar ik moet nei
Haarlem."
„Je leerze, die staan dik in 't vet; ik docht, dat
je ze vooreerst niet noodig hewwe zoue, nou, we
zelle 't perbeere maar weerom moet je nei Haar
lem?"
„Ik moet bai de goeverneur komme."
„Bai de goeverneur? Weerom?"
„Weet ik veul? Misskien wel om die skoolmeister-
geskiedenis, want ik denk, dat die skoolopziender
dwars weze wil"
De burregemeister gong den nei Haarlem en deer
hep ie van de goeverneur den toch zoo skrikkelik
over z'n skale had zoo'n man skeldt niet
das vanzelf, maar aars zou je zegge, hai hep 'm de
huid vol skolden.
Hai zai den, dat ie 'm spreke wou over die benoe
ming, deer die van hoord had. En hai vroeg, weerom
ze nommer ien, die toch 'n bovenste beste was, voor-
bai gaan wazze.
„Ja, extelensie, wat zü'k zegge. De raad wou 'm
niet neme, omdat ie 'n houten bien hep en zoo ien
kenne wai bai ons op 't durp niet gebraike.'-
„Zoo, en weet je wel, burgemcistor, hoe 't komt.
dat die man 'n houten bien hep? Weet je wel, dat
liai zich 'n dappere straider toond hep voor z'n land?
Weet je wel, dat hai de Tiendaagsche Veldtocht mee
maakt hep, dat hai deer streden hep, ok voor jou
lveerd en huis, en dat 'm deer in 'n gevecht^ weerin
die moedig voor de eer van z'n land streed, z'n bien
ofskoten is? En wou je nou die man, omdat ie nag
j maar ien bien over hep voor de kop stooten? Jullie
1 ?moste je skame! Je most 't 'n eer rekene voor 't
durp om zoo'n man as leider en opvoeder van je kindera
te hewwe. Ik denk der niet an, om de benoeming die
jullie dein hewwe, 'goed te keure. Ga maar nëi je
durp verom en zurg. dat de zaak in orde komt."
Nou, je begraipe, dat de burregemeister niks op z'n
gemak was.
Toe die thuis kwam, liet ie maar weer gouw .raads
vergaring belegge en toe zai die teugen de raadslede:
,.'t Is 'n mooie boel; 't is kwaad karse ete
met de groote; ze gooie je met de pitte. Die skool
opziender hep zeker skreven nei do goeverneur, want
die wist er alles van, en die had zooveul vierei en
vaive en hai hep zait, dat we die houtpoot neme moste.
Je kenne met die groote heere niet veul beginnen en
deerom zou 'k zegge: laite we 'm den in gosnaam
z'n zin maar geve: we moete den eerst ons besluit
van iemes lesten vernietige en den opnuuw benoeme."
„Maar burregemeister", zai der nou ien van de raads
lede. „hoe moet 't den met de...'"
„Ja, Gert, dat weet ik ok nag niet. Maar ze wille
't nou ienmaal zoo en den kenne wai al niet veul
aars doen. Wat jai bedoele je hoeve 't niet met
blies stofjes van z'n vaal-vettig buisje. Glimlachte
haast-onmerkbaar.De baas wou eenmaal niet, dat
er over „klanten" gesmoesd werd, wou van ieders
centjes zooveel mogelijk profiteeren. Zei, wanneer
imen hem inlichting, of zoo, vroeg, „dat-ie zich met
andermans zaken niet bemoeide... Stond, ook nu, met
norsch-o"nverschillige oogen en strak gezicht achter
z'n buffet, heelemaal niet reageerend op den in
druk, door „fijn stelletje" gemaakt op die in het
lokaal achter bleven
Naast meneer De Bie zat de heer K. Jansen Rzn.,
- bekend, in zijn buurt en een eind daarbuiten, als
iemand die stellig voor geen halve ton uit den weg
'ging... En over hem had zich, op de mollige leeren
kussens van het eersterangs-café neergevlijd een
lange, schrale figuur, in zwart lakensch pak, -met
een hoogen-zije op, die 'm ietwat scheen te klem
men, te drukken... 't Was niemand anders dan die
van den dophoed en de lange beenen uit achterbuurt-
cafétje, thans gemetamorphoseerd in 'n stuk-me-
Ineer...
Jansen Rzn. en meneer de Bie waren vriendenj
Kenden elkaar sinds jaren. Tusschen hen was een
zalvend-vredige, rustig-soliede toon, van menschen, die
ve- staan buiten 't gedruisch der wereld...
't Was in den loop van het kwartier, dat ze daar
zaten al zeker driemaal gebeurd, dat meneer de
Bie naar buiten keek, door de dikke, glanzende, fraait
spiegelruiten heen... En wanneer hij zich half-om-
Wendde, dan ontmoetten, telkens de oogen van de
twee anderen elkaar... met iets erin van: ,,'t Schiet
op... Je zult zien, 't gaat... Waarna er iets vreug-
digs speelde op hunne gelaatstrekken, over mooi-
zaakje, dat ging marcheeren.Ik zou er voor bedan
ken! zeide lange zwart-lakensche, en met driftige
tikjes klopte hij asch op het bakje „een man als
meneer hier... Een ontwikkeld man... Een knap
man... Waar iedereen den hoed voor afneemt... Die,
moet zich in de wereld bewegen... O!..."' onder
brak hij zichzelf plots, en trok heel deftig gezicht,
met zekere dreiging in de oogen van: „Denk je soms
dat ik niet aarts-solied ben?" „O!" hervatte de
lange, „ik doe voor niemand onder in eerbied voor
de réchten der vrouw; voor de reinheid van het
gezinsleven; voor orde, gezag..." Sam en die van 't
notitieboekje hadden vroeger al eens tegen elkaar
gezegd: „Wil-je gelooven, dat Sam voor domenee
had moeten studeeren..." En juist de mooie, boeke
rige woorden, die hij wist te zeggen, als 't pas gaf,
hadden Sam altijd doen kiezen wanneer er zaakies
ihet stemmige lui vielen te doen...
„Maar..." ging de lange voort „alles heeft een
fcrens... En in de verhouding tusschen echtgenooten"
Meneer de Bie wendde weer z'n smal, bleek, baar
deloos hoofdje, met de altijd-verschrikte, flets
blauwe oogen, om... Zag dus niet, hoe meneer Jan
sen Rzn. eventjes wenkte tegen den lange... Van:
goed-zoo, patent hoor...
„Gekheid!" zei hij, dadelijk toen De Bie zich meer
naar hem toewendde „gekheid! Bij mijn vriend De!
Bie is thuis alles naar wensch gegaan... Ik zie niet
in... Neen!" riep hij uit, als zich ontrukkend aan
zondige gedachten. „Neen! 'tls voor hem-zelf beter,
dat-ie geen geheimen voor z'n vrouw... Ik mag, ik
kon me, als vriend van meneer... Manneken-zelf richt
beurtelings z'n verschrikte oogen van den een op
den ander... Durfde vriend Jansen Rzn. niet tegen
spreken... Gluurde toch met zekere weemoedige be-
geerigheid naar een paar bankjes, die Sam zoo
heelemaal bij toeval, van het eene vakje in z'n
Portefeuille naar 't andere liet verhuizen..
„Ik weet wel" zei meneer Jansen Rzn. „dat er
3 de zaak geen kwaad is... Zeker! anders zou ik
voor-altijd verloren was uit de sfeer hunner specula-
tiën
MAITRE CORBEAU.
die als boerenknecht in Hollands Noorderkwartier is
gaan dienen, aan zijn broer Klaas, die in
de Zaanstreek gebleven is.
LXX.
[Willem Steil, een man op jaren,
Mede-Raadslid van den Baas,
Komt vaak 's avonds bij1 ons praten,
Dat is heel gezellig, Klaas i
Moestal zit hij op te hakken
Van den goeden, ouden tijd.
Van de deugden onzer Vaad'ren
En, zijn edel hart ten spijt,
Scheldt hij op de nieuwigheden
Op den geest, die ons regeert;
'k "Wil je even mededeelen
Hoe dan Willem redeneert.
„Vroeger droeg een boer steeds klompen,
Langs den koegang, op het land,
In het rijtuig, op de markten:
Altijd klompen naar zijn stand,.
Thans stapt op verlakte schoentjes
Lek, als teemissen meestal
't Boertje langs de droge plekjes
Van het land e,n in den stal;
Vroeger slachtte hij een varken
Twee soms, met een vette koe.
At hij spek en vleesch des middags
's Avonds nog een kluifje toe:
Nu komt dagelijks de slager
Met wat „liflaf' veel te min
Voor de hongerige magen
Uit een boerenhuisgèzin
Voorheen kreeg de boer des avonds
Pap of brij of rijstemclk,
En, al noemde hij dat „zuipen":
't Was gezond en goed voor elk
Nu krijgt hij een plat beschuitje
Met li wee sneedjes wittebrood:
Voor een kopje sterke koffie
Is de koffiepot te groot
De boerin was eertijds immer
Bij de kazerij' present,
En zij bleef, om zoo te zeggen
Hoofd van 't Kaasdepartcment
Heden ziet de vrouw de melk niet,
Want vroeg opstaan is niet chic,
't Is niet noodig ook: het kazen
Wordt gedaan aan de fabriek
Zoons en dochters van do boeren
Gingen vroeger zelden uit:
d' Eigen kermis, Schagerkermis
Katjeskermis tot besluit
Dat was alles; nu, op fietsen
Vindt men 't volkje overal:
Van Den Helder tot de Beemster:
Ied'ren Zondag is het bal;
Boerenknechts en boerenmeiden
Bleven thuis bij1 baas en vrouw
In mijn tijd, nu gaan zij allen
Als de and'rcn, op sjouw,
Met een fiets op afbetaling
En twee kwartjes in den zak,
Trapt' de knecht van Zuidscharwoude
Naar Kolhorn op zijh gemak;
's Maandagsmorgens is hij kattrig,
's Maandagsavonds gaai hij weer,
Dinsdag, Woensdag, ahe dagen
Aangedirkt als nalfblanks heer
Ziet men 't knechtjen lustig pcdd'len
Op zijn rammelende „kar".
't Fietsend meisken komt hem tegen
En zij yrijen, O, 't is bar i
Vroeger ging men stipt ter kerke,
't Was een kwestie van fatsoen,
Maar toch ook om Godsdienst, wijsheid
En wat stichting op te doen;
Nu zijn 's Zondags leeg de kerken
(Tien man en een paardekop).
Oominé's en Kerkeraden.
Vatten 't ook zoo streng niet op
Voorheen waren slechts de boeren
Lid van den Gemeenteraad,
Vrede heerschte op de Raadzaal
Met gezonde, knappe praat
Nu ziet men een Raadslid loopen
M)et manchetten, hoogen boord,
En zoo'n snaak neemt ter vergaad'ring
Ieder oogenbhk het woord
Vroeger ging men met lantaren
's Avonds soms naar vriend of buur,
Als do wind geen parten speelde
Och: dan liep men heel secuur.
Thans vraagt men om straatverlichting
In gehuchten zelfs, rondom,
Laat naar bed, is daar 't gevolg van
En de kroegbaas lacht er om;
Och: die malle straatverlichting
Kostte Nieuwe Niedorp al
In twee jaar: een Burgemeester-
En een Raadslid bijgeval;
Maar, men vindt nu reeds de petrum
Slecht verlichtingsmateriaal,
„Gas", zoo roept men, moet er wezen,
„Of d' Electrische Centraal''
Weldra vliegt de heele rommel
In een vloek en in een zucht,
Door de opgehoopte gassen
Als Van Speijk eens, in de lucht."
Zoo dan weeklaagt onze Willem
un kalm luist'ren vrouw en 'baas,
Maar ik denk er 't mijne over.
'k Wensch je wel te rusten Klaas!
JAAP.
WESTFRIESCHE VERTELLING.
We hewwe bai ons op 't durp deres 'n geskiede-
nis had, die 'k je deres effen vertellen wil. 't Is wel
al lang leden, zoo tussen de sestig en seuventig jaar
en ik ben der zelf wel niet bai weest, maar 't is
toch waar beurd, deer ken je van op an.
Je moete den wete, meister was op 'n goeie dag
sturreven niet 'n meister, die ze nou dokter noe-
me, maar de skoolmeester bedoel ik, die was dood.
Der most dus 'n are weze, das van zelf. De burge
meister skreef een avvetentie in zoo'n skoolmeisters-
krant en toe kwamme der al gouw brieve van stol- veul woorde te zeggen 'k weet ok niet hoe dat
lekstante. Ze gavve, loof 'k wel, vier honderd gul- moet, maar dat moete we den eerst maar es anzien.
den met vrai weune dues je begraipe, deer kwam- j hew 'k docht. En den kenne we der later nag wei
me der genog op of; 'k mien wel, dat er 'n stik of deres over prate."
vaiftien stollekstante ware. i En toe ze stemd hadde, was meister Janse met "z'n
Deer moste ze nou de beste uithale, en deerom houten bien benoemd,
most er een eksamen weze, der al die skoolmeisters
der uithoore leite moeste. Nou den, op 'n goeie dag Zes weken deernei was de nuwe meister op 't durp
ware ze anskreven, om over 'n week allegaar in De en begon z'n werk in de skool. Daags te voren was io
Vergulde Os hier op 't durp te komme. Ik hew me ankommen en nou was ie in skool bezig om zoo'n
wel zegge leiten, dat er sjofele lui bai ware der beetje kennis te make met de kindere.
ware der, die gien iens 'n goeie jas an hadde, nou Een uurtje zoowat was ie deermee bezig weest, toe
de stumpers verdiende den ok meistal 'n miserabel de skooldeur open dein worde en Piet, de veldwach-
beetje. Ien was der bai, deer de menschen erg op ter, binnen kwam met de booskip:
ofkeke, want begraip eres, die had 'n snor! Zoo zout „Meister, de groetenis van de burregemeister en of
hadde de lui 't nag nooit vreten: 'n skoolmeister je wel wete, dat de klok stilstaat.
met 'n snor! i En dalijk deerop zai meister Janse:
En nag ien liep der bai, deer ze nag veul meer „De groetenis an de burregemeister terug en zeg 'm
nei keke en der ware der, die der om lache moste, maar, dat ik dat wel weet."
maar dat was toch aigelik gemien want die man Piet gong vort en meister Janse gong deur.
had 'n houten bien. Nou, die twei, hai met z'n Maar kort demei kwam Piet verachtig al weer in
snor en. die met 't houten bien deer moste de skool.
mensche op 't durp al zoo niks van hewwe maar „Meister, je moete nag eres de groetenis hewwe van
ze hadde der niks over te zegge, dat moste are uit- de burregemeister en of je wel wete, dat je der voor
make, wie hier mëister worre zou. zurrege moete, dat de klok an de gang komt."
Nou den, in de kollefbaan van De Vergulde Os, „Nag eres de groetenis an de burregemeister teru"
deer was 't eksamen. De stollekstante zatte elk an en zeg 'm, dat 'k dat niet weet en ok niet doen.'
'n tafeltje te skraive op groote veile papier. Jonges, Piet wist niet wat ie hoorde, dat die nuwe meister
jonges wat skreve die lui een hoop! 't Zou main zoo'n booskip an de burregemeister dorst te geve, en
werk niet weze, maar zullie ware blaid, dat ze wat te hij gong vort en durfde 't temet niet zegge, toen ie
skraive wiste. In 't midden van de kollefbaan stond veromkwam.
zoo'n lange kerremistafel met 'n kleid der over en Weer 'n menuit of wat deernei werd nag eres de
deer zatte de skoolopziender en 'n paar meisters uit skooldeur opendein en toe kwam burregemeister zelf
are plaasse, die der voor wazze om de stollekstante in skool. Op z'n zwere boerehulfte kloste hai tot voor
uit te hoore, en den nag de burregemeister en de de klas, deer Janse stong en zai:
leden van de raad, en die leste hadde allegaar de „Hoor deres meister, de klok staat stil. En dat ken
hooge hoed op en der zwarte zundegsche hulfte an. zoo niet. Je hewwe 'm niet opwonden en je wete toch
Ja ja, 't was deftig spul! wel. dat dat der bai hoort?"
Zoo of en toe werd er ien ofroepen en die most „Weerbai?"
den an de tafel komme en den begonne de skoolop- „Nau, bai 't meistersbaantje."
ziender en die are hem van alles te vrage. De boere, „Dat: b'ep gien mensch me zaid en der is ok niks
die der bai zatte, bleisde maar groote wolke rook van an. Ik ben hier om de kindere te leere, maar
uit der lange paipe en ze hoorde van die dinge deer niet om da klok op te winde."
ze nooit van hoord hadde en deer ze niks van be- „Ja, maar 't hep toch altaid zoo weest."
grepe .Maar ze wazze lede van de raad, deerom, ze „Dat ken wel weze, maar das nag gien bewais dat
Woue der bai weze. ik 't ok doen moet."
Nou den, dat eksamen loopt of en 's eivens zai de „Wil jai den de klok niet opwinde alle dage? We
skoolopziender teugen de burregemeister: „Hier hei betale der toch tien gulden in 't jaar voor?'
je nou 'n laisie, deer jullie uit kieze moete. Die „Wel zeker wil ik de klok opwinde Weerom zou ik
bovenan staat, is de beste, die hep 't verdiend." (Je 't niet wille. Je moete niet denke, dat ik onwillig ben
begraipe, dat hai dat zoo niet op z'n boersch zai, burregemeister, as je maar makedat ik der bai kom-
maar ik vertel het maar met main woorde.) me kén. Je begraipe toch wel dat ik met dat -houten
De burregemeister was erreg nuuwskierig en keek bien die torentrappe alle dage niet opklimme ken?"
dat laisie dalijk in, en toe zag ie, dat meister Janse „Zie je wel, 'k hew Wel docht, dat we der an be-
bovenaan stong. kocht weze zoue, as' we jou met dat beroerde houten
„Zoo, meister Janse,zai die, „is dat niet die vent poot hier as meister namme. 'k hew 't wel vreesd.
met dat houten bien?" I Wat moet dat den nou? We kenne de klok toch niet
„Ja, zei de skoolopziender, „die is 't. Hai hep al maar deur stil staan leite?"
uitmunt op 't eksamen en ik weet ok, dat hai erreg j „Wel ik zou zegge burregemeister. ik weet er wel
best voldoet in de skool, deer die nou is. As jul- j reid op. Je leite een groote houten bak make en die
10™n 'leme' den kraig je n beste." j hang je an 'n sterke katrol an de torenzolder op en
11 skoolopziender vort en die are ok dan leit je me deur 'n kerel, die je der voor betale
en de stollekstante bleye nag wat lol make: ze had- anc dage ophaische en je kenne der van op an. dat
de opsteld, dat ze n kwart anker wain neme zoue jk de. klok opwinden zei, zoo goed as de beste"
voor rekening van die benoemd worre zou. En der vLoop nei de weerlicht, jai met je,bak en je'hou-
kwamme nog are mensche uit t durp bai en drok. (en poot", skreeuwde burregemeister woedend. .Den
dat t was t leek wel kerremis. kenne wc veul beter 'n aar die tien kostelijke guldens
verdiene leite, dan hewwe we niks met jou praatjes
'N dag of wat deernei was 't raadsvergaring en
toe zai de burregemeister: „Nou moete we ok een
skoolmeister benoeme, en uit dut laisie hewwe we
der ien te kieze. Nou zou ik zoo zegge, die der nom
mer ien zet is, kenne we niet gebruike hai mag
'ri goeie skoolmeister weze deer blaif ik of
deer zeg ik niks van, maar jullie wete net zoo goed
as ik, dawe 'n kerel met twei goeie biene hewwe
moete. Ik zou derom zegge: leite we die nommer
ien niet neme. Nommer twei laikt me beter. Hep er
ien van jullie nag wat over te zegge?"
Gien ien zai wat en deerom zai toe de burregemeis
ter: „Den zelle we stemme. Piet, geef jai deres
briefies."
Piet de veldwachter gaf briefies, maar toe zai der
toch nag ien:
„Die nommer twei, da's toch niet die met die snor,
want deer wil ik niks van wete, hoor. Gien snor hier
ia skool. Dat zai Griet, m'n waif, vanochend ok nag."
„Nei Kees, die staat heelegaar niet op 't laisie."
„Nou den is 't goed!"
En toe ze stemd hadde, bleek nommer twee met
algemlene stemme benoemd.
„Ik zei 't an de skoolopziender skraive," zai de
burregemeister.
Goed, dat deed ie, maar deer was de skoolopzien
der niks over te spreke. Die lui hadden toe nag veul
meer in de melk te brokke as nou en die skreef
dalijk 'n lange brief an de goeverneur ze zegge
van noode.'
„Zooas je wille, burregemeisier, maar nou verzoek
ik jou ok, om me niet langer op te houwe over din
ge. die met de skool niks te make hewwe. Deervoor
ben ik op 'n echter onder skooltaid niet meer te spreke,
begraip je goed? Kom jonges, we ghan veerder."
„Nou meister, je moete dat niet dalijk 7.00 kwaad
opnemc. Ik hew 'l zoo erreg niet miend.'
„Maar je. hewwo 't den toch maar heel lillijk zaid,
burregemeister en dat deer do kindere bai benne. Deer
ben ik erreg knak over."
Do burregemeister voelde wel, dat hai der ion voor
had, die 'm andurrefde en toe nam die de waista par-
-lai en zai
„Geef m'n de hand meister en leite we goeie vrin-
de weze."
„Met plezier burregemeister", en meister Janse sloeg
toe.
's Eivens worde der weer raadsvergaring houwen en
toe hewwe ze 'n vaste klokkewinder benoemd, en die
most de are dag dalijk beginne.
Maar die dag' had de klok op 't durp stilstaan, wat
aars "nag nooit beurd was en ok nooit meer beurd is.
r*U! cJ 1*1 li-,1
0-