Amsterilaicie Brieven.
Grenen rat LaM- en Tuinbouw.
Zaterdag 6 November 1909.
53e Jaargang. No 4599.
"PÉRPE BLAD] f
1 aiien die rond°m heu
Van dit en van dat.
«f H*^'1 -
V.
van kaf vergezeld, en er is geen tarwe, waar tusschen
het onkruid geen wortel schiet: Er zijn ook kranten-
lui uit voortgekomen
Mag ik hier volstaan met 'n zeer diepen zucht?
GCXIX.
„Lees niet te veel; maar wat ge leest,
lees dat goed. En ook: laat het „goed"
wezen, wat ge leest."
Prof. LIVERMORE.
Wie stapelen maar op. Niet zoozeer dubbeltjes, als
wel nieuwtjes: niet zoozeer schatten die blijven en
door roest noch. mot verteerd kunnen worden, als wel
berichten, brieven en telegrammen, die straks door an
dere berichten, brieven en telegrammen waardeloos zul
len worden gemaakt. Alfonso leeft nog, Ni colaas is
weer thuis, de Roghi zelfs zoo fluistert men
.gehört noch zu denem, die da atmen im rosigen Licht"
maar Cesare Lombroso, de groote philosoof-geneesheer,
is dood; Ferrer, de man van goed en dubieus gerucht,
is dood: Maura is weggejaagd van den zetel der heer
schappij en Moret heeft zijn plaats ingenomen. De
veel-beproefde zeventig-jarige idealist durft den last
der Spaansche regeering weer op zich nemen, in de
hoop zijn land en landgenooten nog te redden voor
den afgrond waaraan beide staan. Geruchten van drei
gende oorlogen aan den eenen, en van allianties aan
den anderen kant, gaan over heel Europa en hou
den het in spanning. Manifestaties van allerlei aard
en allerlei uitslag hebben plaats; vergaderingen wor
den belegd, samenkomsten gehouden, vorstelijke be
zoeken afgelegd, vonnissen voltrokken; en de groote
menigte als 'n waakhond op 'n bedreigd erf
rukt aan zijn ketting, klaar om ieder, die hem te
na komt, de keel af te bijten. Als er 'n dag om
gaat, dat we niet worden opgeschrikt, schijnt het pro
gramma niet afgewerkt. Post en telegrafie doen op
geld, maken zaken, zorgen dat we niet onkundig
blijven van eeuwig wereld-gebeuren en proppen de
couranten vol van al datgene, wat 'n mensch weten
moet en niet altijd begeert te weten.
Jaren geleden doceerde ons de nu overleden Profes
sor Livermore, dat 't „niet noodig was veel te lezen.
Lees tien, twintig, honderd goede boeken; maar lees
die goed. Teveel lezen werkt verwarrend", en ik heb
de omstandigheden van drukken arbeid, reizen en
trekken, geld te moeten verdienen, hard loopen en
niet opschieten wel eens geprezen, als zij mij belet
ten weer aan 'n ander boek te beginnen. Maar nu
beklaag ik 't mij; en ik weet, dat het bovengenoemd
recept waarschijnlijk wel goed was voor dien goeden,
ouden Livermore, die op zijn stille studeerkamer al
tijd maar snuffelde in theologie en wijsbegeerte en
ons op 't college het zuiverste water en den koste-
lijksten wijn van zijn prachtig nadenken schonk; maar
hij wist niet, die wijsgeer weggescholen in het
gebergte van Pennsylvanië hij wist niet hij
die alles wist wat 'n krant was. Hij heeft niet
kunnen vermoeden, dat er onder die blondelingen
en dragers van aankomende kneveltjes en uitkomende
baardjes, onder die velen, gekomen van Oost en West,
wier taal hij niet verstaan kon, Zweden, Russen, Per
zen, Japaneezen, Hollanders, die aan zijn voeten, wa
ren neergezeten en woorden van wijsheid vingen van
zijn lippen, óok waren, die niet als hij, zich hun
heele leven door zouden mogen wijden aan „hoogere
dingen", aan vragen van den geest; die niet geheel
en al zich zouden mogen bepalen tot
dat, wat blijft,
Wat in alle wisselingen,
Als verwant aan hooger dingen,
Ziel en zinnen opwaarts drijft."
(Transit orbis.) (Jo de Vr.)
Toen het uur van heengaan was gekomen en de
schrikkelijke bom van scheiden in ons midden viel,
die zooveel mooie, jonge, onzelfzuchtige vriendschap
als „genoten" en „voorbij" veroordeelde, toen spat
ten wij uit elkander en de meesten onzer kwamen
op 'n podium, katheder of kansel terecht, waar zij
spreken en getuigen zouden, van dingen, die in stilte
en afzondering genoten en geproefd kunnen worden,
dingen, die er op aangelegd zijn, om 'n mensch zijn
rust en levensblijdschap te doen behouden; waar zij
getuigen zouden van iets blijvends, dat verborgen
is in al het vergankelijke, van iets schoons onder zoo
veel leelijks, van iets waars tusschen al die leu
gens, van iets groots in al dat geringe, van iets
sterk goddelijks in al wat zwakke menschen pogen.
En ik zie ze nog gaan die jonge strijders, die idea
listen, met hun programma van wereldhervorming,
dat in een heel menschenleven niet kon afgewerkt
worden; ik zie ze nog gaan met hun harten vol hoop
en toewijding, hun oogen vol verwachting, hun mond
vol blijdschap, alsof na dit afscheid nog ooit 'n weer
zien volgen zou, alsof op dit lied van heengaan ten
strijde geen ander dan 'n lied van overwinning vol
gen kon. „Good bye, Mister Kitashima, be so kind to
drop me a line, when you are back in Tokio. Good
bye, Mister Smell! Good bye, all my good friends!"
En de afluidbel weerklonk over het groote perron, en
de nog grootere taak stond aangegrepen te worden
door kleine, zwakke, maar gewillige menschenhan-
den.
Er zijn er bij geweest, die de wereld omzeilden,
en als andere Jona's geworpen werden op 'n strand,
dat zij hadden gehoopt te kunnen vermijden, maar
waar zij toch predikten, al scheurden koningen daar
bij hun kleeren niet. Er zijn er gegaan naar verre
landen, diep in Azië, hoog in Amerika, doceerend en
gevend, wat zij te doceeren en te geven vermochten;
„om n i e t" gevend, wat zij „om n i e t" ontvangen
hadden, om Godswil helpend, waar hen om Godswil
te helpen geboden was.
Er zijn er teruggekeerd naar den akker en
den ploeg, waarvandaan zij geroepen waren, om
getroost den ploegstaart te wenden en het scherp in
te drijven in de weerspannige aarde, om haar het
brood t'e ontworstelen, dat niet anders dan in het
Weet des aanschijns gegeten zal worden. Er zijn er
getrouwd en in 'n klooster gegaan; er zijn er rijk
geworden en arm gebleven, arm geworden en rijk
gebleven. Er zijn landsbestuurders en wijsgeeren,
vrome huisvaders en gemakzuchtige celibatairs uit
gegroeid. Er zijn vast-staande predikanten en rond
reizende rabbi's Uit voortgekomen, opgesloten in hun,
stille cellen, het raadsel bepeinzend, dat hen ter
bepeinzing was mede gegeven, of, dwalend van stad
;ot stad, van land tot land, wonden verbindend, troos
tend, helpend, predikend, biddend, terend op den
boer, geen ander loon vragend dan brood om te eten
et> kleeren om aan te trekken, geen ander loon be
gerend dan de bewustheid te doen wat zij doen,
«oesten; wien God „genoeg" was; menschen,
rer, vorscbijning de wereld niet opkijkt of de
ziin elkand,er slaat, die geen steden op bergen
een' Eetlscho kometen, waarnaar jaartellin-
SoïenmS? ,WOr^n' maa>" toch wei „lichtjes op
van dat li hunner wel iets te ontdekken
Prezen werd aU het "Zout der aarde" ge-
Biet alle koren komt tot rijpho.i -
alle zaad brengt vruchten voort. Allo kor,-
Wat was 't gebod ook weer?„Peinzen, na
denken, rustig zijn. Niet te veel lezen; maar wat ge
leest, lees dat goed. En ook: laat het „goed" we
zen, wat ge leest."
Och Mientje, wil je 's even met 'n mand komen,
om die kranten weg te halen?
Ik heb gisteren uw kamer pas gedaan, meneer,
en al de kranten weggeruimd.
Ja meisje, maar d'r zijn er weer zooveel bijge
komen.
Hebben ze die dan vannacht gebracht?
Ik weet het niet, kind. 't Is alsof de aardmanne
tjes ze binnen brengen, en ik weet ook niet waar
ze vandaan komen, en nog minder wat we 'r aan
hebben.
Nou, zegt u dat wel, meneer. Ik weet 't ook niet.
Menschen, die dat alles prakkezeeren, motten wel
gek wezen, en ze maken 't een ander.
Zou je dat denken?
Dat denk ik zeker! Komt er nou ooit 'n end
an?!
Neen, maar d'r gebeurt ook eiken dag weer wat
nieuws en wat anders.
Nou ja! Maar dat hoeft 'n mensch toch allemaal
niet te weten?!
Mientje heeft iets wijsgeerigs in zich, en onbe
wust is zij de meening toegedaan, dat alles ij del
heid is en in veel lezen veel kwelling van den geest.
En misschien heeft zij gelijk, want ze leeft rustiger dan
ik, en heeft 'n minstens even gezond of ongezond
verstand als ik. Wat schieten we er eigenlijk mee
op, of we al weten wat er gebeurd is en waarschijn
lijk nog gebeuren zal? Kunnen we 't gedane onge
daan maken, 't gebeurde ongebeurd, of kunnen we
hetgeen we verwachten, voorkomen? Kunnen we er
iets aan, doen, als we ons verspreken of verslikken?
Als we te zeer op onze hoede zijn, maken we nog
maar des te meer flaters. Wat kunnen we dan goed
maken aan 'n gebeurd of nog te gebeuren automo
biel-ongeluk? aan 'n uitslaanden brand? aan 'n mi-
nisterieele crisis? Wat vermogen wij tegen de on
lusten in Perzië, de vervolgingen in Rusland, den
hongersnood in China? Kunt ge al de evenementen,
uitvindingen, ontdekkingen, moorden, huwelijken,
schipbreuken, geboorten, sterfgevallen, inbraken, en
de hemel weet wat meer, bijhouden? Als ge bij zoo'n
krantenlezend monster komt, die de krant spelt,
van A tot Z, van den eersten tot den laatsten regel,
zoo'n monster, zeg ik, die alles leest, financiën, lette
ren, feuilleton, ongelukken, binnen- en buitenland,
zoeklichten, brieven, dammen, schaken, prijsvragen,
ingezonden stukken, lievigheden die redacteurs elkaar
zeggen, en de advertenties op den koop toe, dan staat
ge binnen vijf minuten toch gebluft, dan zit ge bin
nen vijf minuten toch met uw mond vol tanden, zegt
maar niets meer, en luistert maar, luistert maar, blij
reeds, als hij u niets vraagt, omdat gij niet alles
gelezen hebt, en u van ochtend de weelde veroor
loofd hebt, adem te halen. Alles weten?! Ja, zoo'n
krant weet alles! Die stuurt overal zijn speurhonden
op af; die heeft overal zijn stille verklikkers, zijn
kamers van navraag, zijn geheime inspecteurs, zijn
loerders, zijn beunhazen, zijn rashoeven zou ik bijna
zeggen, om met hun lompe pooten of op sluipende
dievenvoeten overal binnen te dringen en in alles
hun schaamtelooze handen te steken. Zoo'n krant is
de tot materie geworden schaamteloosheid zelve. Die
stelt er 'n eer in alle schandelijkheden te weten, alle
knoeierijen, alle brandstichtingen. Die kent alle die
ven en alle lui van verdacht allooi. En als zij ze
niet kent, veinst zij ze toch te kennen, want ze liegt
zich liever zwart, dan dat ze zou bekennen iets niet
te weten. En ook daar stelt ze weer 'n eer in. Haar
woord vreten om er „vreten" van te maken
doet ze nooit. En er is iets nobel-wijsgeerigs in de
bewering van Mientje, dat 'n mensch, dat allemaal
niet behoeft te weten. Mientje althans is er te fat
soenlijk voor, enik ook. „Veel vleesch verwekt
veel wormen" zegt 'n oud spreekwoord, en ik zou
wel eens willen weten hoe 'n mensch ten slotte geen
dronkaard of brandstichter zou worden, als hij nooit
anders dan over brandstichters en dronkelappen leest.
Wie veel knechts heeft, heel veel kans veel bestolen
te worden, en wie veel hazen heeft raakt bij 't ge
hoorzamen in de war. Waar veel gepraat wordt, zal
ook wel veel gelogen worden, en lasteren ligt van
liegen zoover niet verwijderd of 'n kreupele kan er
komen. Al die overdaad van woorden en die opge
schroefde alwetendheid leidt tot niets; hoogstens tot
verbijstering. En al durven we het woord van Thomas
Kempis: „Met 'n boekje in 'n hoekje" niet alle
waarde ontzeggen, we zullen er dan toch nu maar
bijvoegen: „Als 't dan maar bij dat eene boekje
blijft." Want als 'n mensch zich gaat abonneeren
op kranten, lid wordt van leesgezelschappen, zooge
naamd gaat liefhebberen in letterkunde en maar alles
slikt wat hem wordt voorgezet, alle praatjes, die de
kranten hem wijs maken, alle verdachmakingen, die
verzonnen worden door lui, die zelf niet deugen, dan
weet ik 't wel. Ten slotte leeft ge dan 't leven, van
al die tuchtelingen mee, en als ge 's avonds uw
oogen hebt zitten bederven met 't lezen van allerlei
booswichtigheden, en schuw, hang gegrepen te wor
den, naar bed gegaan zijt, dan kijkt ge 's morgens
vragend en eenigszirik aarzelend in den spiegel, er
aan twijfelend of ge er wel 'n fatsoenlijk mensch in
zien zult, en min of meer verrast, dat ge niet ach
ter de tralies zit.
En daarom heb ik zoo'n ingekankerden hekel aan
kranten. Omdat ze 'n mensch 't leven verbitteren en
vergallen, en 'm zijn zielerust ontnemen. Hoe 'n uit
gever van 'n krant die 't zaakje opzet en gaande
houdt dan ook rustig slapen kan, begrijp ik niet.
Maar enfin, alle gewetens zijn niet even nauw, en als
Cartouche geen rooverhoofdman geworden was, dan
had hij er zeker op gezind 'n krant uit te geven.
Kwaad stichten moest hij.
Tiktiktik!
Binnen!
Twee telegrammen, meneer!
Geef maar hier, Mientje. Wacht die man?
Ja, meneer.
„Zes uur ganzendiner. Son."
Daar ligt de andere, meneer.
Waar blijft copij? T."
Mientje, ga jij even dien besteller 'n sigaar
geven, en, vraag of ie 'n seconde wil wachten.
j Copij?! Hemelsche goedheid, waar moet ik over
I schrijven?! 'n Amsterdamsche brief?! Is er dan nog
'n Amsterdam, om op te letten in dit wereldleven?
j Wat ben ik begonnen?! Waar ben ik toe gekomen?!
En hoe kan 'n mensch, die toch ouders had en uit
muntende leermeesters, die fatsoenlijk werd opgevoed
en toch niet booswichtig was aangelegd, hoe kan
zoo'n mensch aan 'n krant verdwalen? Och, brave
j Livermore, kijk niet op uit .uw graf, zie niet, dat
l een dier velen, wien ge 'n deel van uw liefde en
uw wijsheid hebt willen meegeven in dit liefdelooze,
dwaze leven, uwe lessen miskent en niet alleen kran
ten leest, maar er ook aan helpt schrijven en
er aan meedoet, om de menschen te
I Amsterdamsch nieuws?! Van Leeuwen gaat weg als
I Burgemeester. De Raadsleden hebben 't hem zóo
i wonderlijk gezellig gemaakt, dat hij voortaan voor de
I eer van hun gezelschap bedankt. Nu ja, maar daar
kan ik toch geen brief over gaan schrijven! Die man
l wordt al genoeg bekletst. Raadsleden en tooverlan-
taarns hebben dit met elkaar gemeen ik zeg „ge
meen" dat ze altijd iets te voorschijn brengen,
waar 'n normaal-denkend wezen niet op verdacht is.
Nou en dat is den Burgemeester gaan vervelen;
maar er 'n brief over schrijven kan ik niet, en doe
ik ock niet. Ik beu uiet van plan, om op 'n goeien
dag met 'n paar blauwe oogen thuis te komen. Want i
gewoonlijk zult ge zien, dat, hoe schurftiger 'n paard
is, hoe meer hij de roskam vreest en hoe meer hij
slaat.
Moet ik nog langer wachten, meneer?
Hè, Mientje, sta je daar nog? Waar wacht je
op?
Op 'n telegram! De besteller staat ook nog te
wachten.
De besteller?! Maar meisje...!
En u zei het!
O ja, hier, geef 'm dat maar. 't Antwoord is
betaald. „Wil trachten 'n beter mensch te worden, j
Van de week geen copij. H." Ja, geef 'm dat maar. j
't Is in orde.
Ge begrijpt toch wel, dat ik dat ganzendiner niet
voorbij kan laten geen! Dien enkelen keer, dat'n schrij
ver in de gelegenheid komt, om ook eens knap te
eten, dient hij toch waar te nemen! Ja, ik zal me
daar nog druk maken voor 'n kraut, waaraan ik
elke week weer mijn ziel bezondig! Ik wou niet,
dat 'k zoo gek was. Ik ga me kleeden en lekker
eten, en Trapman kan fluiten naar zijn Amsterdam-
schen Brief. Oef!
H. d. H.
X1IC. DE OECONOMISCHE TOESTAND DER
LANDARBEIDERS IN HOLLANDS NOORDER
KWARTIER.
De Staatscommissie voor den Landbouw, ingesteld
hij K. B. van 20 Juni 1906, is gereed gekomen met
het eerste deel van hare dubbele taak. In vijf kloeke
hoekdeelen heeft zij gepubliceerd de Verslagen be
treffende den Oeconomischen toestand der Landar
beiders in Nederland, gevolgd door de Rapporten en
Voorstellen der Commissie.
De Verslagen zijn samengesteld door de Heeren
Leden van bovengenoemde Staatscommissie, die de
talrijke gegevens, ontvangen uit bepaalde districten
hebben uitgewerkt. Ons boezemde het Verslag over
Hollands Noorderkwartier het meeste belang in. Dit
Verslag is opgemaakt door den heer Jb. Zijp Hz. te J
Wieringerwaard, Lid der bovengenoemde Staatscom-1
missie.
Uit den aard der zaak kunnen wij slechts hier en
daar een greep doen uit het hoogst belangrijke stuk.
In rubriek I, handelend over „Soort van landarbei-
ders en aard van hun werk", treffen we aan, dat:
lo. het aantal mannelijke dienstboden bij den
boer inwonende steeds minder wordt;
2o. het aantal vrouwelijke dienstboden, vooral van
degenen, die bereid zijn als melkster dienst te doen,
steeds afnemende is;
3o. het aantal losse arbeiders vermeerdert, waar
mede een vermindering van het aantal vaste arbei
ders over het algemeen samengaat."
Het afnemen van het aantal vrouwelijke dienstbo
den bij den landbouw wordt verklaard uit den tegen
zin der meisjes in het melken en het dienstnemen
iu grootere plaatsen of steden in verschillende be-
trekkingen.
i Meerdere onafhankelijkheidszin bij meerdere gele
genheid om op behoorlijke wijze in het levensonder
houd te voorzien, heeft de categorie losse arbeiders
tegenover de vaste arbeiders versterkt, ook niet het
minst, doordat de vaste arbeider door de melktijden,
het voederen van vee ook des Zondags, zich te veel
en te lang verbonden acht.
De huisnijverheid of huisarbeid is van weinig be
lang in het Noorderkwartier lezen we verder in het
Verslag.
Rubriek II handelt over de L o o n e n.
In uitvoerige tabellen zijn de bijzonderheden hier
omtrent samengevat.
De Verslaggever zegt hierbij het volgende:
„Ik veroorloof mij de opmerking, dat het jaarloon
van den vasten arbeider gemiddeld hooger zal zijn
dan van den lossen arbeider. Waar de emolumenten
van den vasten arbeider in goede aanmerking zijn
genomen, en daarbij is gedacht hoeveel omstandighe
den ais slecht weer, slechte oogst, misgewas, strenge
winters op het jaarloon van den lossen arbeider in
werken, zal deze conclusie moeten worden toegegeven.
Volgens de meeste vragenlijsten mag gemiddeld het
jaarloon van den vasten arbedier worden gesteld op
f 400 tot f 500.
Het jaarloon van den lossen arbeider mag gesteld
worden op f 350 tot f 500.
I Het uurloon voor gewoon landwerk is 12 ft 12V&
J cent of f 1.20 ft f 1.25 per dag van 10 uren. In den
hooi- en oogsttijd, bij het dorschen van granen en de
stoommachines alsmede voor baggerwerk wordt be
langrijk meer verdiend en stijgt het uurloon tot 20
cent en daarboven.
In het algemeen zijn de loonen in de laatste jaren
gestegen, doch lang niet overal evenveel, in het al
gemeen geen 50 pet., zooals wel eens is beweerd.
Met heel veel cijfers heeft de heer Zijp deze be
langrijke rubriek verduidelijkt. Van alle 40 gemeen
ten, waarover het Verslag handelt, zijn de loonrege
lingen duidelijk aangegeven.
Rubriek III handelt over Inkomsten andere dan
loonen.
Wij lezen daar: „In het algemeen kunnen de ar
beiders moeilijk grond verkrijgen om voor eigen
rekening land- of tuinbouwbedrijf uit te oefenen.»
Meestal missen zij daarvoor de middelen en de ge
legenheid. Door het houden van kippen, geiten, scha
pen, varkens, ook wel een koe in den winter, trachten
vele arbeiders hun inkomsten te vergrooten.
Rubriek IV is gewijd aan de Algemeene oeconomi-
sche toestanden.
Het Verslag vermeldt onder meer:
„De stoffelijke welvaart der arbeiders wordt, in
verband met de stijging der loonen, in bijna alle stre
ken goed en vooruitgaande genoemd. Deze vooruit
gang kenmerkt zich door betere voeding en kleeding,
aangenamer levenswijze, dank zij den verbeterden
verkeerswegen en -middelen, meerdere verplaatsing,
beter ingerichte woningen met goede verlichting en
verwarming en enkele aankoopen van huis en grond.
Toch stelde ik mij hierbij de vraag of, waar in bijna
alle rangen en standen der maatschappij de levens
standaard hooger werd en dientengevolge het bestaan
van een landarbeider vooral met gezin, meerdere uit
gaven vordert, zijne positie uit financieel oogpunt
krachtiger is geworden. Een feit toch blijft het, dat
arbeiders met gezin onder gewone omstandigheden
niet voor den ouden dag kunnen zorgen en bij ziek
ten, invaliditeit en ouderdom velen al spoedig komen
ten laste van instellingen van weldadigheid."
Uit deze rubriek nam ik nog het volgende zeer
belangrijke deel over:
„Bijna al het losse land, waarvan een belangrijk
deel toebehoort aan wees- en armeninrichtingen,
kerkgenootschappen, diaconieën, gemeenten en pol
ders, wordt publiek verpacht voor eenige jaren. Door
de groote concurrentie ook van de land- en tuinbou
wers kunnen de arbeiders alleen tegen de hoogste
pachten land huren en zijn speciale arbeidersperceel
tjes nabij de kom der Gemeente niet bekend.
De meeste vaste goederen in de doode hand wor
den publiek verpacht tegen de hoogste prijzen en
rijst daarbij de vraag, of het nut van dit bezit wel
opweegt tegen de nadeelige gevolgen, die het in
andere opzichten teweeg brengt, en tevens of het
klein grondbezit tegenover het groot grondbezit en
het bezit in de doode hand niet moet worden be
schermd en bevordord, vooral waar het klein grond
bezit van zoo gunstigen invloed kan zijn op het be
volkingscijfer. Een progressieve grondbelasting en
meerdere belasting van het grondbezit in de doode
hand zouden naar mijn meening dit kunnen bevor
deren."
Ten einde niet te uitvoerig te worden zullen we
rubriek V: Trek en vestiging der arbeiders, slechts
aanduiden, en overgaan tot rubriek VI: Bescherming
van den landarbeid.
Hier vermeldt het verslag, dat de duur van den
dagelijkschen arbeid het langst is voor de vaste ar
beiders, met name hen, die bij veehouders in dienst
zijn, door de melktijden.
Voor de vaste arbeiders wordt recht op eenige ver
lofdagen in het jaar wenschelijk geacht, wat in het
arbeidscontract te regelen is. Het arbeiden van leer
plichtige kinderen wordt terecht veroordeeld. „De
land- en tuinbouw zullen zich ook zonder de hulp
van kinderen weten te helpen; bovendien mogen de
belangen van de kinderen hieraan niet worden op
geofferd."
In rubriek VII worden ten slotte Vragen van al-
gemeenen aard beantwoord.
Wij lezen daar: „De meest belangrijke vraag van
algemeenen aard mag zeker wel genoemd worden:
„Op welke wijze wordt in liet onderhoud van oude
en invalide arbeiders voorzien?"
De beantwoording van deze vraag is vrij algemeen
in korten zin als volgt: lo. dat betrekkelijk weinigen
door besparing of levensverzekering voor den ouden
dag kunnen zorgen; 2o. dat zij tijdelijk wel door hun
kinderen worden ondersteund, maar dit wanneer dezen
het ouderlijk huis verlaten hebben, meestal ophoudt;
3o. dat een groot deel komt ten laste van instellin
gen van weldadigheid; 4o. dat het maar aan weinig
arbeiders gelukt voor den ouden dag te zorgen, en be
sparing nogal veel door tegenspoed weer verloren
gaat, terwijl ziekten en groote gezinnen het velen
oppassenden arbeiders onmogelijk maken steeds bui
ten bedeeling te blijven.
Voorzeker een toestand, waarmede niemand vrede
kan hebben eh waardoor m^t verdubhelden ernst
moet worden overwogen de vraag, hoe daarin verbe
tering te brengen.
Al wordt ook uit enkele plaatsen geantwoord, dat
instellingen van weldadigheid, armen- en weeshui
zen burgerlijke armbesturen, en. behoorlijk zorg
dragen voor invalide en oude arbeiders, treurig blijft
het, dat zoovele arbeiders, na een welbesteed leven
op hun ouden dag zijn prijs gegeven aan de meerdere
of mindere liefdadigheid van hunne omgeving."
In deze rubriek worden verder de vakvereenigingen
besproken en de wenschelijkheid geuit, dat er vak-
onderricht kome voor het aanleeren van allerlei soor
ten landarbeid.
De heer Zijp eindigt zijn verslag met den wensch,
„dat zijne beoordeeling van toestanden in verschillen
de streken van Hollands Noorderkwartier aanleiding
moge geven tot verbetering en verheffing van de
maatschappelijke positie onzer nuttige land- en tuin,-
bouwarbeiders."
Allen, die gelegenheid hebben het geheele verslag
te lezen, raden wij aan met het hoogst degelijke werk
grondig kennis te maken.
Den Verslaggever feliciteeren wij met den degelijk
volbrachten arbeid.
D. E. LADNMAN.
ZONNECIRKEL, EPACTA, GULDENGETAL, ENZ.
Vergissen wij ons niet, dan zullen er onder onze
lezers zijn, die gaarne de beteekenis der woorden „Zon
dagsletter", „Zonnecirkel'', Epacta", „Guldengetal" en
„Romeinsehe Indictie" willen weten, omdat genoem
de woonden, zonder nadere verklaring in hun alma
nak voorkomen.
Ziehier wat ze te beduiden hebben„Zondagsletter"
is een der eerste zeven letters van het alphabet, en
wel die, welke aanwijst op welken datum de eerste
Zondag van (het jaar invalt. In 1910 zal de eerste
Zondag vallen op den 2en Januaridus zal de Zon
dagsletter B wezen, zijnde de 2e letter van het alpha
bet. Schrikkeljaren hebben twee Zondagsletters, een
voor en een na 24 Februari
„Zonnecyclus" of „Zonnecirkel" is 'n tijdruimte van
28 jaren, na verloop waarvan alle data weer op de
zelfde dagen vallen. Als men bij 'n gegeven jaartal 9
telt, en de som door 28 deelt, dan is de rest dier
deeling de zonnecirkel. Voor 't jaar 1910 is dus de
zonnecirkel 14.
„Epacta" is het aantal dagen, dat op 1 Januari ver-
loopen is, sedert de nieuwe maan. Dit aantal zal aan
staanden Nieuwjaarsdag 15 bedragen, zoodat de „Epac
ta" voor 1910 zal zijn XV.
Dit getal dagen vermeerdert elk jaar met 11, en
wordt, zoodra het meer dan 30 bedraagt, met 30 ver
mindert. De „Epacta" dient tot berekening van het
Paaschfeest.
„Guldengetal" is 'n tijdvak van 19 jaren, waarna
alle maangestalten weer op denzeLfden dag vallen. Het
eerste jaar van zulk een tijdvak is dat, waarop de
nieuwe maan op 1 Januari valt. Dan is het Guldengetal
1. Om het Guldengetal voor 'n bepaald jaar te vinden
laat ons zeggen voor 1910 telt men 1 bij het
jaartal, en deelt dan die verkregen som door 19. De
rest van deze deeling is het Guldengetal. Is de rest
0 dan is het Guldengetal 19. Zoo dus voor 1910.
„Romeinsehe Indictie" is de wijze van jaartelling,
waartoe de Indictie of inschrijving van zekere Ro-
meinsche belasting aanleiding gaf. Deze belasting was
ingevoerd door Keizer Konstantijn den Groote en moest
alle 15 jaren betaald worden.
Het jaar dier geboorte van Jezus Christus was het
derde van den Indictiekring. Wil men voor 'n be
paald jaar het cijfer der Indictie vinden, dan voegt
men er 3 bij en deelt de som door 15. De rest is
de Indictie. Voor 1910 dus VIII. Is de rest 0, dan is de
Indictie XV.
„VRIEND HEIN".
Zooals bekend is, wordt de Dood, zoowel in ge-
dichlen als in het dagelijksch leven zeer dikwijls „Vriend
Hein" genoemd. De oorzaak van dezen vreemden en
toch zeer algemeenen naam is de volgende':
Matlhias Claudius, de beroemde dichter en schrijver,
gaf het bekende tijdschrift uit onder den naam van
Wandsbecker Bode. Een nummer van dit blad verscheen
eens met 'n titelplaat, waarop de Dood, met zijn zand-
looper en zijn zeis werd voorgesteld, en onder welke
plaat de woorden „Vriend Hein" stonden.
Met deze scherts was wel het allerminst ingenomen
de geneesheer Hein, 'n goed vriend van de Wands
becker Bode, daar zij niet bizonder vleiend voor hem
te noemen was. Nog meer had hij zeker tegen dezo
scherts te keer gegaan, als hij geweten had, dat juist
ten gevolge daarvan zijn naam zich zou vereeuwigen,
om juist hem aan te geven, tegen wien de geneesheer
misschien idikwijls genoeg te vergeefs had gestreden.
SCHAATSEN VAN GLAS.
„Ik geloof, dal de doodsklok voor sehaalsen van
hout en staal geluid heeft" zei onlangs een van de
groolste schaat senfabrikan ten
Eenige practischo uitvinders hebben sinds jaren op
die artikelen proeven genomen, en do laatste uitkomst
is een schaats, welke gemaakt is van glas, dat door
'n onLanp ontdekte bewerking de hardheid verkrijgt
van slaa r. Het bovengedeelte gelijkt pp 'n pantoffel,
die van achteren open is, en met 'n gespleten lederen
hielstuk vast wordt geregen.
Daar is het glazen muiltje van Asschepoetsler niets
bij.
NOGAL BEZWAREND.
Toen Koning Friedricih Wilhelm III van Pruisen,
kort na den dood van zijn vrouw, Koningin Ixwise,
op zekeren dag de villa van Madame Du Titre, met
wie hij zieer goed "bekend was, voorbij kwam, slond
zij aan de 'deur en de Koning groette haar op zijn
gewone vriendelijke manier. Getroffen door de gebo
gen houding van den vorst, vroeg zij deelnemend: Hoe
gaat het, Majesteit?
Ooh wat zal ik u zeggen, lieve Mevrouw? ant
woordde die koning zuchtend.
Ja ja, ik begrijp hel; het is 'n zware slag.
Och hemel ja, repliceerde de koning, wel 'n
zware slag.
Toen schudde de koning het hoofd en Mevrouwt
Du Titre deed even zoo. Maar zij voegde er nog me
delijdend bij:
En wie neemt er nu maai- zoo dad 'n we
duwnaar met zeven kinderen?!
Mm