Msterflamscle Briefen.
mm uit Be Betaal.
Vrijdag 31 December 1909.
53e Jaargang. No 4033.
DERDE BLAD.
WeoffeSTte?. »Veel hd'
CCXXVII.
OUD EN NIEUW.
„Mijn raad zul bestaan, en al wat mij
gevalt, dat zal ik doen."
Jezaia XCVI10.
„Zooals oen moeder haar kind vea-troost
ülzoo zal ik u troosten."
Jezaia CXVT13.
„Is twisten met den Almaéhtige, onder-
ncht geven?"
Job XXXIX 35.
Wat gebeurt or toch in dien oudejaarsnacht, als de
klok twaalf slaat? Verschieten er sterren of hebben
er andere luchtverschijnselen plaats, die ons iets goeds
of iets heel ergs voorspellen? Wij doen en spreken
inderdaad in dat moment, alsof er werkelijk iets we
reldschokkends gebeurt, wat we naar allen schijn wel
te boven zullen komen, maar waarbij we oók ten
onder zouden kunnen gaan; iets geweldigs. Ongezegd
is het onze bewustheid bekend, dit 't is, alsof er 'n
deur gesloten wordt, die nooit meer geopend zal wer
den. We nemen afscheid van iets, dat voorbij is dat
wij verlaten voor goed. en de ongezegde wetenschap
dat dit iels van groot belang is en voor ons heel wat
belcekont, doet ons elkander „het beste" wenschen.
Als do klok slaat en de laatste slag valt, komen er
tranen te voorschijn, vallen er kussen, zoenen soms
van innige hartelijkheid, worden er handen gedrukt
woorden van wedcrzijdsche aanhankelijkheid gewis-*
seld, over en weer; en de andere deur, die tegelijker
tijd opengaat als do andere dicht valt, gaan wij bin
nen met de beste en liefste wenschen voor elkander
en elkanders geluk.
Gebeurt er dan toch werkelijc iets van groote be-
teckenis? Is de dag van morgen niet als die van he
den En zullen we in de dagen die komen, niet even
goed als in de dagen die voorbij zijn, moeten arbei-
beiden en tobben en rekenen en geven en toewijden?
Zal de zon 'n anderen loop nemen? Zullen de vogels
anders zingen? Zullen medicijnen anders werken of
zal vergif 'n andere uitwerking hebben dan voorheen?
Kunnen wij onszelf zoozeer bedriegen, dat wij nu ge-
zouden in het voor-goed voorbij zijn van alle;
looven zouden m nei voor-goea voorbij zijn van alles
wat onaangenaam was? De kalender zegt, dat er 'n
jaar voorbij is, 'n vol jaar, 'n afgesloten lange reeks
van dagen en nachten, 'n vol tijdvak, waarin ons zoo
veel liefs ontmoette, dat wij verloren; zooveel leeds,
dat voorbij ging. En als wij aan dat alles denken
is het geen wonder, dat er weemoed over ons komt,
omdat alles wat ons aanraakte en ontroerde, deel van
ons wend. Doch het achterlaten van dat alles is maar
schijnbaar. De warmte van de zon, die ons bescheen,
blijven we met ons dragen; de wonden, die ons wer
den toegebracht, lieten litteekens na. En wederom, dö
dagen die gingen namen iets van het onze met zich;
iets van onze blijdschap, iets van onze droefenis. Het
verleden heeft iets van ons in zijn bezit, zooals iets
van het Verleden het onze geworden is. Dat Verle
den en wij hebben iets innigs; en daarom komt er
weemoed over ons, als wij gescheiden Worden als
die laatste slagen breken of dreigen te breken den band,
die ons bindt.
We hebben ons voorbereid op wat komen zou; we
hebben dien slag verwacht, en zijn, zoover de om
standigheden dit toelieten, dicht bij elkander gescho
len, om, sterk in elkanders bijzijn, den slag te dra
gen. En als hij gevallen is, die slag, stil en plechtig
aangehoord, als hij1 gevallen is, als het oude, wee
moedige béd van „uren, dagen, maanden en jaren",
is gezongen, als de deur geopend is, die leidt naar
het nieuwe pad, dan is 't alsof de krachten ontwaken,
alsof de illusies opbloeien, alsof de verwachtingen nieu
wen glans verkrijgen, en met 'n vaart van jeugd en
nieuwe levenslust gaan wij het onbekende binnen. Weg
is alle weemoed, alle klacht, alle angst van droomen
vopr mogelijke gevaren. Met jeugdige opgewektheid en
met goede hoop verbeelden wij ons een nieuw leven
te zijn binnen gegaan en wenschen elkander in dat
nieuwe leven veel heil en zegen.
En toch, wij weten, dat er niets gebeurt. De klok
blijft doortikken, zooals zij altijd deed. Ons huis staat
nog op dezelfde plek; ons haren krullen nog precies
als gisteren en eergisteren, en als wij rondom ons zien.
zien wij dezelfde gezichten van 'n uur geleden.
Al wat wij meenden, dat gebeurde, of gebeuren zou,
was illusie en niets anders. Ónze zin voor emotie heeft
ons dezen avond bezorgt, zooals die ons morgen naar
den schouwburg voert, ons door een aangrijpend boek
heenjaagt en vermaak schept in ontroerende dingen,
die tranon in onze oogen brengen of ons in de han
den doen klappen van plezier. Die zin brengt ons
ter bruiloft en ter doodevaart, doet ons liefde en vriend
schap zoeken, winst en verlies aanbrengen en nemen,
doet ons aangedaan worden, omdat wij dit begoeren,
vult onze schouwburgen en kerken, schreit op den
Oudejaarsavond en schatert op den Nieuwjaarsmorgen
luidruchtig zijn „Veel heil cn Zegen!" uit. En dit zal
geschieden, zoolang er mcnschon zijn cn zoolang do
kalender zal bestaan; dit zal zijn zoolang er 'n Oude
jaarsavond zal wezen, om met weemoed afscheid van
te nomen, en zoolang de Nieuwjaarsdag '11 dag zal
zijn van toekomst, van 'n nieuw begin, van don levens
lust en van den nieuwen moed.
En die aandoeningen en de neiging er toe, zijn
zoozeer één met ons, dat haar recht van bestaan niet
minder is dan het onze; want met hare vernietiging
zouden wij zelf vernietigd zijn. Of leeft '11 mensch,
die niet weet aangedaan te worden? die niet ontroerd
kan worden? Die niet blij en niet bedroefd kan we
zen? Leeft zoo'n mensch, die niet kan hopen en
verwachten? Is hij niet veeleer' dood? Of vei staan wij
onder „dood" alleen den stilstand onzer lichamelijke
organen, en niet veeleer die van onzen geest Een
mensch kan ademen en dikke boterhammen clen en
zich heel mooi kieeden, en toch dood zijn. Of niet.'
Want dit is toch hot leven het meest, dat wij lachen
en schreien kunnen, hopen en venvachten, liefhebben
en haten. Het zijn onze stemmingen, die onze ziel
in beweging doen blijven. Van willen en kunnen 011 j
zullen. Het zijn onze plannen en onze verwachtingen,
die hun gang gaan, pi is er 'n besliste zeker
heid van onzekerheid in de toekomst,, al we
ten wij dat alles vergankelijk is en voorbij gaan zal.
Want aan de eindigheid o God, laat mij zeggen
aan de mogelijke eindigheid van onze liefde en
onze vriendschap denken wij' niet, willen wij met
denken. Aan de eindigheid van onzen voorspoed, van
onzen arbeid, van onzen lust. denken wij niet, kun
nen wij niet denken; totdat... totdat... Maar neen,
de goede hoop, de innigste factor van ons innigst zijn.
houdt alle bedenkingen verre van ons, en wij zien
in lieve oogen niets anders dan trouw, hooren in vrien
denwoorden niets anders dan antwoord op wat onze
ziel vraagt, arbeiden aan onze lieve taak met 'n toe
wijding, alsof die eeuwig duren zou; en het is onze
ooede hoop en onzo gulheid van vertrouwen, het ï.s
ons haken naar geluk, ons willen leven in bljjdschap
dat^onc^i11 ö0®11kleurstellingen denken wil of kan -
dal ons de nanden naar elkander uit doet sLcken en
onze lippen op elkander brengt en ons snikkend van
vrieiuleli!^1 1°" f®°U ,daj\lieve bressen cn
vriendelijke lezers, 111 hot Nieuwe Jaar! Tracht met
die in hou'nr' r?\ dC lfc.urst«1Ul^n mi droefheden,
J voorbij is, ook uw deel wel ge-
Z'J£- ons hoofd zalven en ons aan-
ya^chen, en ons kloeden in het gewaad der
leestehjkheid, die de blijdschap tegemoet gaal Laat
t^omst17.rün hebbeJ,1 -1" <)as eo<xl gesternte in de
toekomst, 111 onzen arbeid, 111 allen, die rondom ons
i W'n e.n 8eluk 'n is van ons eigen
leven en geluk. Laat ons vertrouwen hebben in ons-
i af. yüfi1' "l °nzen mo<xl' in onze levenskracht, üi onze
deugden, in onze waarheidsliefde, in de waarachtig-
I',d w^TLi^ ^at ons geven, hartelijkheid en
1 f> l' %vut wij te geven hebben: opgewektheid good-
Icvensiust goeden moed, gemeenzaamheid, die
WIJ allen behooren tot één groot gezin!
duizend© onaangename ik mag wel zeggen -
onnatuurlijke verhoudingen, waarin wij soms tol el
kander staan! Die afschuwelijke verhoudingen van af-
nanmijklieid „oppassen, dat ge geen woord te veel
of te weinig zegt" die afschuwelijke verhoudingen
.ui eigenbelang, van berekening, van formaliteiten "en
tatsoen, die verhoudingen, die ons elkander op '11
ais tand doen houden, elkander niet eerlijk en beschei
den do waarheid doen bekennen! ik bid u erken ze
niet. Breek dien ban van voorzichtigheid die naar
Christus woord aan slangen eigen is wanneer gij
mensehen ontmoet, die evenals gij, naar goedheid' en
waarheid tasten. Laat uw hart vrij zijn. Laat uw gul-
Jieid en hartelijkheid durven loskomen, en durf blij
ven wi;e gij zijt, ook wanneer groote oogen vreemd
opkijken, en uw gulheid en gemeenzaamheid met ver
lamming dreigen te slaan. Want zij willen leugenaars
van u maken, paljassen, arme, gemaakte, verkleed©,
onware menschen. Zij willen aan de touwtjes trekken
van uw ziel, en die naar hun weibeliagan laten op
zitten en buigéfi, .zooals zij het met hun ziel doen
lieten. Zij willen hoerschen over wat u het dierbaarst
is en wezen moet, over uw waarheid en uw geluk.
Veel heil en zegen clan in het jaar, dat wij tege
moet gaan! Goede reis! De trein staat voor! Stap
in! We gaan straks langs nieuwe wegen, langs onbe
kende banen. We zullen andere werelden zien, an
dere menschen! Wat we liefhadden ontvalt ons mis
schien, om ons te leeren, dat er nog iets anders en
iets meer was, om lief te hebben en onze krachten
aan te wijden; om ons te leeren, dat alles, Gods gan-
sche wereld, Gods heele menschdom waard is lief
te hebben en te bewonderen. We dragen 'n schat
van onmisbare warmte met ons, 'n schat van hoop
en verwachting en goeden moed, die het jonge hart
en het is wonderlijk, hoe lang 'n hart jong kan
blijven die het jonge hart den slagboom door doet
breken en de toekomst tegen doet gaan. Veel heil en
zegen, mijn vrienden en vriendinnen! Veel heil en
zegen, ook Gij, die bij toeval mijn nieuwjaarsstem
hooren mocht. Laat de hoop niet varen! De post is
nog niet verloren, die wij gezet zijn te bewaken, te
verdedigen en te bewaren! Alle vijandelijke kogels
treffen niet. Sluit uw huwelijken, sluit uw vriend
schapsbanden, aanvaard uw arbeid, begin 'n nieuw
journaal, en laat met het licht van den nieuwen dag,
van het nieuwe jaar, ook nieuwe levenslust en levens- j
blijdschap neerdalen in uw hart!
„Zegen, veel heil en zegen!" is het wachtwoord
van den dag. Doet het te verwachten „heil" ons den
ken aan 'n dronk, aan 'n opgeheven glas, aan rumoe
rige stemmen, aan lachende vroolijkheid, de „zegen"
is ernstiger en minder luidruchtig, evenals het zonne
licht, dat van Boven neerdaalt. „Zegen"?! Wat „ze
gen" isZiet, Izak heft de handen op boven het
hoofd van zijnen zoon, die met de bezitting des va
ders diens verantwoordelijkheid, maar ook de erfe
lijke heerlijkheid deelachtig wordt. Jezus legt de hand
op kinderhoofden en spreekt het kinderlijk vertrou
wen en de kinderlijke ziel zalig. De priester wijdt
het offer, de menigte buigt het hoofd onder zijn
handen. De mensch arbeidt en zucht, de mensch 1
denkt na en hoopt en gelooft in het welslagen van
zijn bedoelen, dat hij „bidden" noemt. Zegen?! Wat
„zegen" is?! Zegen komt van Boven en is dat, wat
de vrucht doet zwellen en rijpen. Zegen heeft 'n
mensch te ondergaan, zooals hij regen en zonneschijn
ondergaan moet. Het is dat, wat het leven doet bloeiei
en tot volheid brengt. Het is regen, die de aarde
drenkt; het is de schatering van kinderlach aan
der disch; het is het welslagen van den arbeid; het
is dat warme vermogen van de ziel, die kan bemin
nen, bewonderen en berusten, ja, ook berusten.
Zegen is datgene in ons, wat ons 'n spijze des levens
doet vinden, in wat God ons gaf voor onze verlan
gens en voor onze zwakheden. Niet minder en niet
meer. Zegen is van Boven, van God, die ons niet
alleen wil laten bestaan, maar die ook de schat
ten des levens Gerechtigheid, Waarheid, Liefde
wil doen rijpen, en het zaad daartoe in onze har
ten strooide. En hij het „heil", dat wij elkander toe-
wenschen in het Nieuwe Jaar, behoort ook die „Ze
gen". En als deze tot ons komt als 'n weldaad, als
een goed van God voor onze zielen, als een vervulling
van ons leven, dan vouwen wij de handen,en
danken.
Zegen is eerbied, vertrouwen, gehoorzaamheid. ZM
eens met wat 'n vaart wij gaan langs eeuwige hanen,
die wij „tijdelijk" noemen. Met wat 'n vaart worden
wij voortgesleept, zoo goed als reddeloos overgege
ven aan het onvermijdelijke! Zullen wij niet trachten
onszelven en het onze te verzekeren? want hij slot
van rekening hebben wij niets in onze macht. Hoe
meer vaste wetten wij leeren kennen, des te vaster
grijpt de tang, des te meer beklemmen onze zielen.
Van al wat wij vermogen, zijn de onmisbare voorwaar
den juist in 'n andere hand dan de onze. Wij verande
ren niets, en kunnen niets veranderen; noch aan
de natuur, noch aan het lot, noch onszelven, en zijl'
niet in staat eèn streep aan onze lengte toe te voe
gen. „Spaar ons! Help ons!" is de eenige kreet, die
ons past. Want ofschoon het meest er in betrokken
en het meest belang er bij hebbend, komt het parle
ment van ons leven samen, als bij 'n vredesconferen
tie, en handelt hij ons, over ons, en... buiten ons
om. Wij mogen toezien en luisteren. Wij worden ge
jaagd en vluchten, ...om achterhaald te worden. Wij
houden met kunst- en vliegwerk zoolang mogelijk
den Dood op 'n afstand, om ten slotte in zijn han
den te vallen. Het gevaar is rondom ons aan alle
kanten, en de liefste wensch van heil en zegen, dien
wij elkander toeroepen, herinnert ons daaraan. En
daarom wil ook ik u toeroepen: Heil en zegen! Dat j
God ons geve zonneschijn, kracht, welslagen, welzijn'
Dat God spare onze vrouwen en kinderen! Dat Hij
ons geve vriendschap om op te bouwen, en in ure
van volheid ons hart aan uit te storten. Dat Hij ons
mede wil laten arbeiden aan het gebouw der toekomst
Dat Hij ons geve ons dagelijksch brood.' Maar ook
dat Hij ons geve den zegen van den eerbied, die de
oogen opslaat en luistert met ontzag, wanneer Hij
spreekt: „Ik hen God en anders niemand. Ik ben God
en niemand is mij gelijk." „Mijn raad zal bestaan, en
al wat mij gevalt, dat zal ik doen."
Ik bid u, zeg niet onnadenkend „Amen'" op dit
woord. God' w i 1 geen slaven. God w i 1 geen oogen
dienaars. God w i 1 niet, dat wij alles even mooi en
goed vinden en bij alles „ja" knikken. Hij w i 1 niet,
dat wij onszelven geweld aandoen en voor alles wat
er gebeurt 'n wijze reden bedenken. Hij, Hijzelf is
het die ons geweld aandoet, omdat Hij ons wil ver
wonderen en ergeren. Hij vraagt onze goedkeu
ring niet, die wij na overweging en rijp overleg dan
toaar zullen geven. Hij wil voor ons den zegen van
het stil-zijn, den zegen van den eerbied, die op de
heilige plek en welke plek is niet heilig? waar
brandt Gods braambosch niet? die op elke heilige
plek, de voetzolen ontbindt enluistert.
O, wisten we eens iets!!! Wat zouden eerbied en
vertrouwen ons gemakkelijk vallen! Wat zouden wij
den zegen ervan meer waardeeren! Maar wij weten
niets, niets, niets! Indien we wisten! Indien we...!
Zouden we dan ooit te weten komen, wat ondank
baarheid is, of verraad, of schending van vertrou
wen? Zouden dan liefde en vertrouwen waarde heb
ben?! Maar juist, omdat wij niets weten en nooit iets
weten zullen, daarom is geven in die donkerheid van
zoo groote beteekenis; om aan God en menschen het
bewijs te leveren van den groei onzer zielen. Want
zóo groot zijn wij, als onze liefde groot is, en ons
vertrouwen ruimte elscht. Verraad van die beide is
dan ook de grootste zonde, omdat het 'n zondigen is
tegen den innigsten groei. Maar God belooft niets;
Hij geeft geen orakels, geen waarzeggers. Hij geeft
maar éen voorspelling, en die luidt: „Mijn raad zal
bestaan, en al wat mij gevalt, dat zal ik doen." En
bij die woorden, erkent ons weten zijn machteloos
heid.
Zoo gaan wij in den blinde voort. Steeds nevelen
vóór ons. Maar in de bewustheid, dat er 'n zoeken
de liefde is, die ook ons zoekt; zooals onze liefde
die van anderen zoekt, sterk in haar onbewust weten
van te vinden. „Zooals een moeder haar kind ver
troost, zoo zal ik u troosten. Op armen zult gij ge
dragen, en op knieën vriendelijk vertroeteld worden"
(Jezaia LXVI) spreekt de Heer. „En mijn verwijt zal
'n liefkozing zijn. Vertrouw mij dan! En dwaal niet
angstig en vragend rond. Ik zal u den zegen der ziels
rust geven, bij het heil, boven het heil, dat zich
i berekenen en uittellen laat. Mijn rijkdommen zijn on
uitputtelijk en duizendvoudig; en ik zal ze u geven
in 'overvloed, zooals ik u mijn zonneschijn geef, ook
al begrijpt gij mij niet."
Zal ik dezen brief nog langer maken? Meer nog
spreken van vruchten, die onzichtbaar groeien? Van
onze zielen, die bidden, om wat wijzelf niet weten?
Van een Macht, die „boven ons werkt, wat Zij door
ons niet werken kan?" (Aurora.)
Laat 't genoeg zijn. Neem den zegen aan, die u
gegeven wordt, in welken vorm ook en in welke ge
daante. ALLES is zegen, ALLES. Neem 't aan in
eerbied en vertrouwen.
H. d. H.
j CORRESPONDENTIE.
Ds. J. d. V. Mijn dank voor wat ik van TJ mocht
ontvangen. Voor meer houd ik mij gaarne aanbevo
len.
M. v. V. Daar weet ik zelf niets van. 't Beste zou
wezen, U tot den uitgever te wenden. Maar als U
mij weer schrijft, doe 't dan asjeblieft wat duidelij
ker; ik hen geen zetter.
P. G. B. In de uitgave, die ik heb, staat de naam
van den uitgever niet. Ik geloof 't zoo ongeveer f 2
zal kosten. Vraag 't bij Trapman, die zal 't wel we
ten.
Mathilde.i Heelemaal niet. Ja, 't lijkt er wel
op, maar 't is toch iets anders. Neen, dat zou ik
nooit doen. Lees bovenstaanden brie! nog eens; mis
schien wordt 't U dan iets duidelijker. Weten, be
slist weten, doen wij niets. Ik wensch u ook veel heil
jen zegen.
I Ouderen correspondenten verzoek ik om
nog wat geduld. Ik heb 't dezer dagen zeer druk.
Met mijn groeten en heilwenschen aan allen.
H. d. H.
„BLANK-OM-EEN".
VERKLIKKER.
„As Toon erbij wasi" zei Rooien-Luk, en nog al
tijd onovertroffen in de kunst om „zaakjes op te schar
relen, waar met weinig risico" iets van beteekenis te
halen.... te „snaaien" viel „Ja, als Toon erbij was.
dan zou ik 't aandurven. Die kent het terrein net zoo
goed als de weg naar het buffet van moeder Mieken....
Met Toon zou 't te doen zijn! Maar...."
„Welken Toon?" vroeg de naast hem voort wande
lende collega van „de vlakte".... „Den dikken?.... of
Blank-om-een?"
„Justement" zei Luk „nou noem je het kind bij
z'11 naam. Toon Evers heb-je toch wel gekend?"
De kameraad wierp z'n kop met iets-verontwaar
digds achterover.... Hij zou Toon Blank-om-een niet
kennen?....
„Ja, ik ben me daar een zuigeling in 't vak", zei
lange Gijs, „ik heb met Toon.... Laat 's kijken.... Dat's
nou een jaar of zes zeven geleden... Maar hij is toch....?"
Luk Root zachtjes tusschen de tanden, onderwijl
hier en daar rondglurend. Ze kwamen langs agentje,
dat het drietal scherp aankeek.... Met dat aparte van:
„Ik ken jelui wel!" dat een politie-man over zich
krijgt bij de nadering van „toffe jongens".... „Dat's
waar ook" zei Gijs, „Loon zie-je nergens meer.... Die
mot zoo'n beetje...." en hij wees op z'n voorhoofd.
„Niks meer waard, 't Is toch jammer".
Luk zei niets. Stak de handen nog iets dieper in
de broekzakken, wat-ie altijd deed als-ie over iets-
bijzonder piekerde, en floot al maar....
„Met Toon d'r bij zou 't te wagen zijn", zei op
trijpenpantoffeltje voortstappende boel nog eens, eigen
lijk zoo'n beetje tegen ziciizelf.
En hij keek Gijs, z'n specialen vriend en vertrouwe
ling eens aan.... Moest hem onder vier oogen hebben....
Nummero-drie kende hij nog te kort. Had-ie ook niet
op begrepen....
Toen zaten de-twee, een kwartiertje later, over el
kaar in liet laagzolderige lokaaltje.... Waren ze gegaan
naar de opkamer, daar er iets-bijzonders te bepraten
viel....
En Luk vertelde den ander wat hij overdacht had.
Die Blank-om-één was niet zoo gek als ze wel zei
den.... Allemaal overdrijving. Ja, die vent was, toen
dat wijf van 'm met „den Bels" er van-door was ge
gaan.... Gijs wist toch wel, den „Bels", die nu al een
paar jaar met de „wouw" van Dries „getrouwd"
was....?"
De ander knikte, z'n biertje slurpend, zcer-levendig
van: jawel, natuurlijk.... Toon was inderdaad zoo helsch
op den kerel geweest, die hem z'n wijf had weggekaapt,
dat-ie mot een revolver....
„Preciesriep Luk uit, en de twee boeven keken
elkaar aan met vergenoegde lachjes van zich zoo pre
cies samen-allerlei uit vroeger tijd herinneren.... „De
Bels is toen om en bij de drie jaar „weg geweest",
vervólgde Luk, „en dat was, in dien tijd, eigenlijk
oen geluk voor 'm... Want die Toon was reeeel-stapel-
dol. En toen is dat avondje geweest bij heit Oudekerks-
plein.... Je weet er alles van.... Toen Toon van dien
„stille" een pais op z'n kop kreeg, met dat'ijzertje...?"
Met een smak zette lange Gijs z'n glas neer. En
er vonkte iets in zijn oogen van haat bij het terug
denken aan die dingen....
„Van dien tijd af is Toon geen cent meer waard
geweest!" mompelde hij, „nog niet eens voor „kin
derwerk....". Ik weet 't toch van verschillende kan
ten".
Maar Luk, kop peinzend op eene hand, met
lucifers figuurtjes vormend op 't tafeltje, wist 't
nog niet....
„Hij krijgt nou van een paar heeren elke week
wat.... En moeder-Mieken geeft 'm, uit medelij, een
spatje.... En ze laten 'm voor-niks wonen.... Afijn, hij
scharrelt zoo'n beetje rond.... Als-je 'm ziet, zou je
wel zeggen dat er niet veel meer bij zit en toch....
Toch....
Linge-Gijs haalde de schouders op. Kon zich niet
begrijpen dat de pientere Luk daar nou op-door-ging....
„Jongen!" riep de rooie uit, zich niks-aantrekkend
van het schamper-gedoe zijns kameraads „jongen, 't
is zoo'n fijn zaakje... En als Toon erbij was, zou
't in een halfuur-tijds zijn afgeloopen
De oude man, met over de oogen getrokken pet,
die voortstrompelde over de stillcr-gcworden straat;
touwend op tabakspruim cn soms zoo vreemd-schichtig
om zich heen kijkend.... Terwijl 't dan was of er,
plotseling, iels in z'n anders suf-wezenloos starende
oogen begon op te Leven, dat dan weer wegstierf uit
doofde....
Oud-mannetje bleef staan.... Hij had toch «oed ge
hoord. 't Welbekende signaal.... Dat sisserige°fluitje..
Er grijnsde iets om de lippen van den man. O, hij
k/endo 't nog wel.... Maar; uit welke richting kwam 't?....
En nu hoorde hij 't toch wel degelijk. Van den
linkerkant.... Uit bet steegje....
Toon „Blank-om-een" kneep z'n driekwart blinde
oog dicht en loerde met het andere rond... Hij moest
voorzichtig zijn... Je zult zien, dat er op zoo'n mo
ment juist iemand passeert... En je bent er gloeiend
bij.... Stel-je voor, dat die rechter, waar Toon zoo
lang' as-ie zich best gedraagt, eiken Zaterdag twee
kwartjes kan komen halen... Stel-je voor dat die meneer,
of de oude advocaat van de Heerengracht, waar do
knecht eiken maand een rijksdaalder voor Toon heeft.,
dat die hem eens zouden verrassen, terwijl-ie....
Want Toon hoorde bést, van waar dat fluitje kwam.
In zijn half-versufte hersens.... In het gasthuis had
do dokter 't immers een mirakel genoemd, dat Toon
er, na dien pats van den stille" nog boven-op ge
krabbeld was...
In zn half-suffen kop kwam de herinnering aan
het vroegere nog wel eens op. Maar hij kon zich
de dingen slechts gedeeltelijk herinneren. Over zoo'n
brokje praatte hij dan net-zoo-lang totdat de oude ken
nissen er genoeg van kregen.... En dan liep Toon
Blank-om-een er nog in z'n eentje over na te praten...
Blij dat-ie zich dat ééne toch nog zóó goed voor
den geest kon halen
Daarin had Rooie-Luk gelijk: Toon was niet zóó
simpel als men wel geloofde.... Daarin bleek Luk
weer scherper blik te hebben dan de meeste anderen....
„Pssst!"
En hij het steegje in.
Achter Luk aan.... Gauw-gauw.
Reehts-om.... Luk wist, hoe hij het groene deurtje
kon open-krijgen....'
Knipoogje van verstandhouding niet waard1.
Eerst liet Luk den ander uitpraten. Luisterde met
strak gezicht, heel-ernstig, naar Toon. De meesten be
gonnen te lachen over z'n simpelig, suffig doen. Maar
Luk knikte en luisterde alsof-ie een van de kwieksten
over zich had....
Liet gewezen-kornuit een tweeden borrel brengen.
Merkte, hoe Toon z'n handen nu al niet meer zoo
beefden als daar-straks.
En toen Blank-om-een, opgewekt door de borrel
tjes, zei dat-ie nog best kon meedoen..,. Als 't most...
„Jij meedoen?" riep Luk uit. „Toon, zoo waar as
ik..... Jij meedoen!?.... Een van je puiksten, een van je
kwieksten!Zeg, Willem" tot den man in 't buf-
fetje, „wat heb ik je nou nog gisteravond van Toon
gezegd? Neen eerlijkVertel nou's!"
De waard knikte van-waarachtig, 't was zoo.... Luk
had 't gezegd, waar ze allemaal-bij-waren.... Dat Toon
ze den baas was.... Dat ze bij' Toon in de leer kon
den gaan....
De glaasjes waren nog eens gevuld, en Luk bespeur
de hoe 't ging glanzen in Toon z'n oogen....De half-
suffe hersens moesten niet al teveel.... Hij wenkte den
waard.... Nou niet meer.... Eerst praten....
En hij kruiste de armen over elkaar. Boog het hoofd
tot dicht bij dat van Toon....
Draaide kwansuis aan z'n rooien snor. Maar 't Was
om achter z'n hand om te kunnen spreken... Er wa
ren toch nog altijd dingen, waar geen ander mee noo-
dig heeft, hè....?
Luk had 't al in de gaten.... Precies zooals-ie ge
dacht had... Toon kende de situatie op z'n duimpje.
Of-ie er gisteren den dag had rondgeloopen.... Waar
je kwam van de straatzijde, en hoe-je dan het best.
door de brandgang óf wel langs de bovenverdieping
achter in de steeg uitkwam.... Geen haan, die er naar
kraaide....
Blank-om-een beefde van opwinding. O, Luk zag
't zoo duidelijk: hij wou wat graag...! De boevennatuur
was er nog, hoorHij sidderde van begeerte. Dat
zich fatsoenlijk houden was maar dwang. Wanneer
Toon bij den rechter wel eens binnen werd geroepen,
en meneer keek hem dan zoo scherp aan.... Of-ie hem
tóch nog niet heelemaal vertrouwde... En hij vroeg
dan
,.'t Is je toch heilige, waarachtige ernst, Evers!"
Dan wist Toon aan z'n gezicht zoo'n extra-glimp
van onnoozelheid te geven, dat meneer....
Maar zóóveel besef was ei toch nog in hem over,
dat-ie zich bewust was meneer te bedriegen.... Doch
hij durfde niet....
Z'n beven was ook van angst. Hij dacht aan de
cel.... 't Maanden, maanden-lang alleen zijn.... En na
tuurlijk was 't dan uit met de kwartjes, de rijksdaal
der.... Zoodra de „prinserij" 't minste van Toon merk
te.... Dat-ie weer met Luk en de anderen smoesde....
Zou 't aan den rechter gerapporteerd woiden.... Dan
was 't voor-goed uit.... Verder kon Blank-om-een niet
denken.... Maar de angst bleefWaaróm wist-ie zelf
niet meer.... Maar hing was-ie...
Luk wenkte den man in 't buffetje, toch nog maar
eentje in te schenken....
„Jongen" zei Luk, die een fijn menschenkenner was
„jongen, denk eens aan! Als 't fijn afloopt, op z'n
allerminst driehonderd voor jou.... Dan hang-je van
die kerels niet meer af... Begin-je weer een eigen
zaakie.... Komen we bij jou binnenloopen.... Heb-ie
je spatje gratis.... En weer op je eigen boenen..."
Maar Toon beefde, 't Was, in zijn sufkop, waai
de „stille" indertijd met dat ijzertje op gebeukt had,
nu duister geworden.... Alleen de angst voor de
cel was er... Beheers elite hem.... En dat verliezen van
z'n vaste-geldje....
Hij durfde niet...
Luk, niidig dat 't toch mislukte, beet op z'n
rossigen knevel. De man in 't buffet haalde de schou
ders op.... Had 't wel voorspeld....
Toon zat met z'n leego, glaasje te draaien.... Keek
met bed el oogen.... nog eentje?
„Geen druppel meeir!" zei Luk, woest over de
centen, die nu weggegooid waren... Toch was Toon
niks-meer....
Met een ruk. z'n geruite pet vaster op het hoofd
drukkend, wou-ie opstaan. Waar diende het langar
kletsen voor!
Toen lange Gerrit hen opeens in de gaten had.
Toon zat nog na te beven. En weemoedig naar z'11
leege glaasje te kijken....
De twee kerels smoesden met elkaar, of Toon er
niet bijzatNou" zei Gerrit het zaakje nog eens over
denkend „met den zwarte mee?..."
„Geen quaestie van!" besliste Luk „zoo'n dingetje
mag-je alleen doen als je het terrein op oen haartie
kentHad hij. met minachtend duimgebaar op do
half-suffe, „ja gezegd.... Dan was 't iets anders.... Maar
nou... Nou...."
„En de Bels dan?" zei Gerrit „dien moet je toch'
ook niet wegcijferen!....
Luk staarde voor zich utt. Het argument maakte
Indruk op hem... Maar hij weifelde... Weifelde...
„De Bels heeft lef genoeg", zei hij nu heelemaal
niet meer aan Toon denkend „de Bels heeft lef ge
noeg, daarvan niet! Maar van dat nou's fijn af te wik
kelen... Dat er geen ongelukjes gebeuren..." En hij
schudde het breede, donzige hoofd... Neen, 't was
en bleef te gewaagd...
Ze hadden Toon buiten het gesprek gehouden.
En ook niet gezien, dat-ie zoo vreemd was gaan
doen... Graaiend, met z'n handen, door de grauwe
haren. En dan weer wrijvend over z'n voorhoofd...
Ze keken op. Daar zat Toon, Hoed achter op
den kop geschoven... grinnekend...
„Hij heeft 'm te pakken!" zei Gerrit, naar Toon
z'n glaasje grijpend...
Doch Blank-om-een was hem voor. Zóo vlug,
zóo driftig, dat ze er allebei verbaasd van waren...
,,Ja, zuipen ken-je," zei Luk smadelijk, „maar wer
ken... werken..."