STANDVASTIGHEID.
VRIJHEIDSDRANG.
DONDERDAG 24 DECEMBER 1914.
57ste Jaargang No. 5511.
TWEEDE BLAD.
(Een Kerstverhaal.)
In don namiddag vóór Kerstmis van '78 was het
krachtige westerbries nóg zoo haar best om de klap
perende on zwiepende wieken van den torenfaoogen
Ütoor. In 't bedrijf kwamen nu overal haaiden te kort
om do dringende klanten te bedienen; en al deed 'n
molen voort te jagen, 't ging toch. niet half vlug ge
noeg. Stoer, de bestoven Herkules, moest dan. ook
schier overal tegelijk zijn, om' de zaken goed te laten
loopen: op den molen, waar, met alle sieencu aaingeze.,
dikke meellawinen naar beneden gleden; op die
werf, wuar voor de opgeladen karren de dampende
paarden snuivend wachtten op den teugelruk; op
i kantoor, waar Mientje, de handige boekhoudende
dochter, uit alle macht zat te pennen en te rekenen;
in. den winkel, waar de klantendrom slaag naai
binnen ou builen drong, handig bediend door reppen
de winkeldochters, wier bestoven koontjes toch kleur
den. van 't jachten en praten.
Met 'n gebiedend „Hei-daar,... kalm wat asjeblieft I"
meende Stoor de plots verstoorde orde in z'n winkel
te moeten herstellen, toen '11 paar plompe varen-sgas ou.
in zware bonkers, binnenstamplen en de klanten aar
links en rechts uit elkaar deden deinen. Maar zond'.ir
zich aan de waarschuwing te storen, kwamen de pik
broeken recht op den molenaar-en-grutter aangestevend
en de g 'ootste en dikste van de twee riep, als praai -
de-n-ie z'n man op .twee scheepslengten„Goejen mid-
dag!... Jij bent hier zekers zooveut as de boas... Je
hiet ommers Stoer?"
„Ja;... maar wat zou dat? Wie bennen jelui?"
De kleinste salueerde militairement door tegen d
platte klep van z'n marinepet aan te slaan. De ander*
antwoordae parmanti": „Me benne matroze van de
Grieksche graanboot ,J)emétrios" en motte ereis 'n wo-
retje met je prate".
„Zeg". zei Stoer, de zeelui met z'n donkere,
borstelig bewenkbrauwde oogen wantrouwig van 'I hoofd
tot de voeten opnemend, 'k denk, dat jelui hi-r
niet moeten wezen. Aan mij valt niks te slijmen;... ver
staan jelui dal?!"
„Niks te s-l-ij-t-e!? bulkte de woordvoerder.
„Me benne toch geen pakjode offe... kapers!.... Nee-
man, me komme maar 's effetjes bij je an boord, omda'
m'n kameraad hier, Tabéros, ...je mot wéte, da!-ie
uit Griekenland is, daarom hiet-ie zoo raor.. je 'n héél
bestek heit uit te legge over iemand d;e zooveul as 'n
zoo'n van je mot zijn<>..."
„Wél zeg je daar?!" riep Stoer, onthutst op
eens, zoodat-ie zich krampachtig vasthield aan de deur
van 'I kantoortje, 'n glazen kooi, waarin z'n doch
ter zat te werken, 't Meisje yloog bij de laatste woor
den van den zeeman overeind. „O paatje!" riep
ze „deze menschen brengennieuws over Hendrik.
Goddank, Goddank 1" „Mijnheer", zei ze tot
den matroos, „kent u m'n broer?... Waar is-ief?...
Hoe gaat 't 'm
Met knipoogjes gaven de varensgasten elkaar te ver
staan: „Hier hebben we goeden ankergrond". In dr-n
winkel hield ook plots alle gepraat op; zelfs de winkel
dochters vergaten even de druk'e, staarden onbeweeg
lijk naar Stoer en de bezoekers. Iedereen verwachtte
'n soort van dramatische scène.
„Ja juffrouw", zei de matroos, ,.je broer,
zal 'k zoo maor ereis 'zeggen, is spring-levendig. Hij
is non tete... ja, dót -gat kan 'k maar niet in m'n
memorie hou wel"
Hij brabbelde iets met z'n makker en deze zé-
„You'r brolher is at Bucharest, miss!... At Bjoak-er-
ést!" schroeuwde-n-ie. er nog eens Verklarend overheen.
„In ons Boeren-Hollanasche zegge me: Boekarest,
da's zooveul ós Roemenië", vulde de 'Hollander
aan.
„Kaerels nog 'n toe!" zei Stoer, nu opeens toe-
schle'cli'.k, nadat-ie z'n bemoeid gezicht zoo'n stevigisn
massagetoer had gegeven, dat-ie ie's kreeg van 'n half
S^scalpeerden Indiaan; „daar komen jelui me toch
éél onverwachts met groo! nieuws op 't lijf gevallen!...
Hebben jelui nog geen paar.uurtjes den tijd?"
„Welzekers", zei ae groote weer, ,.me kenne
hier n og wel wat blijve randkruise..''
„Ja vrinden, doet dat asjeblieft!... Hier, steekt je
zakken maar vol!", Stoer hield den mannen een
kistje sigaren voor, dietegen de wanden rammel
den. Zóó beefde zn hand.
„Toe Micn'je. geef 'n paar kwartjes aan de man
nen!" - Jelui kunnen dan in dien tijd ergens op
steken. zie je", zoo Verklaarde-n-ie den matrozen.
„Over 'n paar uur zie Tt jelui toch wis en zeker te-
FEUILLETON.
7.
Ella had geen vroolijke dagen. Bij haar eigen
smart kwamen nog de hatelijkheden van haar tante,
de ijzige, geringschattende koude van den neef. de
medi lijdrde Mikken der dames, meer of minder dui
delijke zinspelingen, en een zekere terughouding
hier en daar. Men wist alleen dat, wat zich voor
a'ier ocgen had afgespeeld, maar meer ook niet.
Uiterlijk bleef men evenwel vriendelijk, want zij
was immers familie van een officier, van den adju
dant. Slechts van Toni hoorde Ella eens een vluchtig
woord, dat werkelijke deelneming scheen te verra
den. Maar Toni had iets anders bij de hand een
nieuwe liefde voor een rechtsambtenaar. Met luite
nant Boni had zij ongenoegen gehad, een kinderach
tige twist over een kleinigheid, omdat zij in den
grond der zaak genoeg van elkander hadden en zich
bij elkander verveelden. Zij zagen elkaar niet meer
aan, groetten alleen zeer koel en beleedigd.
Voor Ella was het een vreesclijke slag geweest.
Zij had het eerst niet willen geloovon, toen zij van
hot plotseling vertrek van mijnheer Paulsen hoorde.
Toen zij aan de waarheid niet meer kon twijfelen,
had zij op eenig levensteeken van hem gewacht, al
was het dan ook maar een of ander onverschillig
woord, door n iddel van mevrouw Lente, dat voor-
haar echter van groote beteekenio zou zijn geweest.
Zij was er van overtuigd, dat hij groote belangstel
ling voor haar had, gevoeld, dat hij haar liefhad,
en r.u was hij heengegaan bij nacht en nevel! En
mevrouw Lente was zoo eigenaardig, niet onvrien
delijk, eerder het tegendeel, maar daarbij schuw, als
plaagde haar iets, bijna alsof zij een kwaad geweten
had. Had zij hem misschien gezegd, dat Ella Wol-
fors een arm meisje was, dat slechts van de gena
de harer familie leefde, en had hem dat afgeschrikt!
Een gevoel van smartelijke verachting steeg in
haar tegen den man op. Maar neen, dat was in elk
geval de oorzaak niet van zijn verdwijnen; want 't
kon hem onmogelijk zes weken lang verborgen zijn
gebleven, dat zij arm was. Er moest dus wat an
ders zijn, de oorzaak kon slechts in haar zelf lig
gen. Zij was te onbeduidend voor den ervaren, ont
wikkelden man, zij, die niets kende, niets wist, dan
wat het alledaagsche betrof. Een verterende smart
groep haar aan. Zij had haar onwetendheid nooit
verheeld, en tot hem opgezien met het vaste bewust
zijn. dat zij wilde leeren, vlug, stellig alles wat hij
rug?! 't Spijt me maar 'k heb nou waarachtig geen
minuut meer te verliezen!"
De Hollander vertolkte den Griek wat Stoer zé
en toen namen ze allebei met 'n „Ali righl, sirl" en
'n handdruk voorloopig afscheid.
'n Rijke zaadhandelaar genoot in den huize Stoer
vanzelfsprekend de primeur van alle égards. Thans
leken de arme varensgasten daar minstens evenzeer in
lel als zoo'n handelsgrootheid. Want toen ze, precies
volgens afspraak, dampend als schoorsteenen, voor de
winkeldeur stonden, liep Stoer hen. in pontificaal nog
wel, maagdelijk rein nu van assentalk en molen- en pak-
huisstof, tegemoet. „Komt binnen, vrinden!'" riep-
ïe joviaal en loodste z'n bezoekers door de nog altijd
dichte klantcnvolte van den Winkel.
Hoe had-io moeten jachten en schikken en plooien
om zich voor dezen avond vrij te maken van z'n drukke
bedrijf! Maar 't koortsachtig verlangen, eindelijk, na
twee jaar vruchteloos zoekens, iets omtrent z'n jongen
te vernemen, deed 'm over alle bezwaren heenstappen.
Departementen en legaties had-ie, volgens allerlei on
derstellingen, jn Den Haag afgeloopen. Henri kon toch
zijn gaan varen; in Noord- of Zuid-Amerika of er
gens anders, verder z'n geluk beproevend. Evengoed
kon de iongen als koloniaal naai- Indië zijn gegaan, als
légionnaire naar Algerië. 't Opperen van deze en aller
lei andere mogelijkheden was telkens voldoende ge
weest, om over heel de bewoonde wereld den inlich
tingendienst in beweging te zetten. Maar telkens zon
der eenig resultaat.
Dit was pijnlijk voor hemzelf; meer nog voor z'n
arme vrouw, die diep gebukt ging onder 't groote
leed, zelfs eronder zou bezwijken, „als er niet héél
spoedig verandering kwam", zoo had de huisdok
ter meermalen gewaarschuwd. En nu kwamen op
eens die ruwe klanten, goedhartige kerels toch, als
echte Kerstengelen 'n blijde tijding brengen: 't vree-
selijke raadsel oplossen; vreugde, misschien wel "gene
zing, brengen aan de van verdriet wegterende moe
der; hém de hulp bezorgen in z'n zaken, waarop
ie al zooveel jaren van tevoren had gerekend; mon
wel ke ilusie opeens zoo wreed was verstoord „door
de koppigheid van dien eigenwijzen jongen'
Maar neen, dit laatste dacht Stoer nu niet meer.
Stug als de kop van z'n molen, die alle buien trotseert,
had-ie eerst niet wiUen erkennen, dat ie toch we!
oongelijk kon hebben gehad tegenover z'n zoon. Dez-
studeerde voor werktuigkundig ingenieur, ^wós de di
recteur inspé van 'n groot maalbedrijf, waa xn de ouder
wetsche zaak zou worden omgezet; Sjoer's levens
ideaal. Ongetwijfeld deed de jongen stevig z'n best:
maar niet precies op de wijze als vader Stoer Wilde,
ilij hield 'm kort, alsof ie nog 'n schooljongetje was
Of Henri al betoogde, dat 'l studeeren zóó op den
duur zou mislukken, vader's molenaarslogica zei da
t zóó en u-et ander, moest en 't Was niet ui
herigheid dat Stoer zoo handelde, maar om, naa:
zijn opvattingen, de zooveelste herhaling van d-
'iis orie van Poquelin en Molière, z'n jongen to!
goed zakenman te vormen. „Als we in den molen
ooven 'n zak zaad storten, vangen we beneden 'n zak
meel op... Zoo zal 't met jou ook moeten... Je krijg'
lessen en boeken;.... hoeveel 't kost kan me niels
schelen;... óls je maar op lijd en goeje examen
doet!... Wanneer die achter den rug zijn, maak 'k da
delijk 'n groote meneer van je... En dón komen dezelfd
lummelende niksnutters, de kale jakhalzen, de opvrv-
ters van 't hebben en houden van hun familie, di
je nou allemaal uitlachen, neg met hun hoedje in d?
hand soebatten, of je ze asjeblieft aan 'n baantje wil
helpen!.... Jij zult 't laatste, maar dan ook 't bestei
lachen!"
Zoo betoogde Stoer in allerlei variaties. En als i-
bemerkte, daarmee geen indruk te maken, sneed-;»
verdere discussie af met 'n commandeerend„Zóó moe
en zóó zói 't... En als je 't zoo niet verkiest, dón...
onthoud 't goed!.... dan trek ik aan de vang"...
Dat 't zoo niet kon, ondervond Henri met iederen
dag pijnlijker. Onder z'n medestudenten te worden
geminacht en bespot als 'n voshengst zonder meer.
als 'n ónontgroende vreemde eend in de bijt,
t viel op den duur niet te harden... Tot-ie dan ook,
volslagen moedeloos, ten laatste den Gordiaanschen
knoop maar doorhakte; hij sjeesde, verdween spoorloos
moeder en zus 'n hartelijk briefje achterlatend, waar-
in-ie meldde op eigen hand z'n fortuin te gaan zoe
ken, „hopend, dat vader, met Vien tóch niets te
beginnen was, ten laatste zou zwichten voor de mach
van de feiten. Dón zullen we verder zien".
Stoer had alles over voor z'n vrouw, voor z'n kin
deren, voor z'n knechts, bedienden en meiden, voor
z'n paarden, voor al z'n levende en doods have,
zoolang-ie ze naar z'n hand kon zetten. „Wal Zaterdag
nog toe", zoo stond-ie interpellanten en opponnen-
ten Wel f»ens te woord, óls 't 'm tenmins'e zinde te
praten, wat niet vaak 't geval was! „jelui zien toch.
dat 'k 't wéét... let er toch 's op hoe mooi m'n zaak
loopt, als 't maar precies gaat zooals Ik wil... AI staa
dan ook de onderste steen boven, naar mijn pijpen
wordt er gedanst!" Meestal maakte n-ie 't korter:
wees met zrn doordringend „versta-je-dat?"-gebaar naa-
't breede bord aan den molenkop. waarop met forschc
blokletters stond: „Standvas'igheid."
Tot-ie op zekeren dag, gehéél uit eigen beweging, me'
iets glinsterends op 't verweerde gezicht, tot den dok-
hegcerde, indien hij haar geleider, haar leermeester
mocht willen zijn. Hoe dikwijls had zij hem om boe
ken gevraagd. hij had het niet toegestaan. ..Eerst
het leven, dan de boeken," had bji steeds geant
woord. En hoe graag was zij hem in het leven ge
volgd zonder bezinning, ieder oogenblik. Nu had
hij haar grof, zonder voorbereiding van zich afge-
stootcn. Hoe had zij reeds van de wereld, van vrij
heid gedroomd zij had de kracht in zich gevoeld,
ver, ver weg te vliegen, waarheen hij maar begeer
de oen sterke wil had haar borst vervuld, en nu
hingen de vleugels weer slap, krachteloos omlaag,
en om haar heen de stijve tralies van haar kooi,
de grauwe, troostelooze eentonigheid, die zij eigen
lijk nu eerst in haar grenzenlooze doodschheid en
h eghc-id geveelde, nu het in haar binnenste was
opgehelderd en zij ontwaakt was en daarmee een
nameloos verlangen.
Ella Wolfers was echter geen meisje, dat ween
de. Dat had zij in het huis harer tante wel ver
leerd. Een hoogmoedige trots en grimmigheid groei
den iu haar onder de vermeerderde koude van het
gezin en de vele speldeprikken van vriendelijke
medemenschen. En als er al eens een vriendelijk
woord werd gebezigd, dan voelde zij daarin leedwe
zen, meende het tenminste op te merken, en dat
kon zij nog minder verdragen.
Nog eenmaal bezag zij de schets van baar hoofd,
waar zij van het begin af aan, zooveel waarde aan
had gehecht, en toen het hoogste goed was geweest.
Een llik nog en zij verscheurde het karton met
vaste hand en wierp de brokken in de kachel. Doch
als vastgehouden zag zij hoe de vlammen langzaam
stuk voor stuk aangrepen, ze deed omkrullen en
kieren, nog herkende zij enkele details van de
teekening, toen was alles witachtig stof in asch
viel het uiteen, in niets.
Eenige dagen later gebeurde het, dat de adjudant
in de schemering uit de. sociëteit naar huis kwam.
Mevrouw Heller en Toni waren uitgegaan.
Ella wilde de lamp in de woonkamer voor hem
aansteken, maar hij vond dat nog niet noodig. Toen
zij daarop de kamer wilde verlaten, riep hij haar
terug en verzocht haar te blijven. Zij ging aan het
vensier zitten. Hij zag op den achtergrond duidelijk
haar bovenlijf, het trotsche, voorname profiel. Tn
het begin leunde hij tegen de sofa, maar vervol
gens stapte hij op en neer. Zijn sabel, die hij om-
gehouden had, sleepte Hij was levendig zoo had
Ella hem nog nooit gezien. Oogenschijnlijk had hij
iets meer gedronken, dan goed voor hem was.
„Ik ga straks nog naar het wijnhuis, wij koinen
daar allen bijeen. Zeg het legen mama zij is
immers niet thuis?"
ter jruehtte: „Och ja, mat m'n jongen héb 'k me ver
gist!... 'k Hód 't anders met 'm moeten aanleggen...
Maar enLnl"... Met 't w»rgg»-jfccht op z'n ziexe vrouw,
wrong-ie de ellebogen naar eikaar met 'n inspanning,
dal zn voorhoofd purperrood werd; en achter de op
elkaar geknepen lippen knersten de kaken, of 't gebn
tot poeder moest worden gemalen. Dokter glim
lach ie s fijntjes en dacht: „Zoo iets te bekennen,
heeft je gekóst, Sloertjel
Eenmaal 't hooge woord van zelfbeschuldiging er
uit, liet-ie zich verder gaan: „Als de jongen nou inaar
verkoos terug te koeren, alles jsou nog best iu ord*.
komen 1" Moeder en dochter wistea niet hoe ae
t hadden, toen ze vader zóó hoorden.
„Maar 't is nou tóch te laat!" kreunde moeder,
zacht verwijlend, er aan wanhopend dal haar zoon
nog bestond. Mientje, 't lieve kina, die heel heur fris-
sche jeugd ten oüer bracht aan familie en zaak, al zoo
veel jaren moeders troosteresje was bij zoo velerlei ver
kropt leed, ze mocht zich uitputten in 't bedenken
van mogelijke blijde onlknoopiugen van 't familie-dra
ma, moeder daaraan doen gelooven kon ze niet. De
arme zieke bleef staag onder den indruk van koorts-
visioenen waarin ze allerlei akeligs met Henri zag go
beuren.
Hoe voorzichtig deelde Mientje haar in dien voor
avond van Kerstmis mee, dat Henri nog leefde en wel
was! 't Was haast teveel voor 't lang gefolterd moeder
hart. Maar toen ze over de verbijstering heen was,
wilde ze óók de vreemde mannen zien en spreken.
Dies zal moeder Stoer thans, popelend van verlangen,
in haar ziekenstoel 't bezoek af te wachten.
„Zoo ouwe juffrouw" zei ie Hollander, toen
Stoer de matrozen bij zn vrouw had gebracht, en daar
oij vertelde, dat ze al zoo lang riek was „zoo-zoo-,
icgt uwes In de ziekenboeg? ....Da's zekers zooveul as
vanweges je zoon... Nou, 't zelfde overkwam mijn ouwe
moeder ook wel ereis, as 'k wat lang bleef zwalleke,
val je... Zoo is nou eenmaal 't zeemansleven'n an
der heit er soms meer verdriet van dan je eigc zelvcrsl'
Deze levenswijze troostwoorden kwamen eruit met
den autoritairen nadruk van den bevaren man, die te
genover de thuis hokkende landrotten graag 'laat voe-
ien, dal-ie veel gezien en ondervonden heeft. De ma
troos plantte z'n plompe zeebeenen wijd uit elkaur,
wierp z'n bonker open, hield de revers met z'n han
den vast en de elleboogknoeslen stijf in de zijden. Met
diep 'ontzag zag de uitgeteerde zieke op naar dit beeld
van zelfbewuste kracht; maar vriendelijk ook glans
den heur holliggende oogen den brenger van aoo iang-
uegeerde blijde boodschap tegen.
„Maar 't is allemaal niks hoor, ouwe juffrouw!"
zoo bemoedigde de matroos. „Je fegt hier in 'n
deksels mooie kajuit!.... Sjonge-sjonge, menig kapitein
zou hier jaloersch op jelui worde!' Met komieke ver
baring liet-ie z'n oogen door de warme, gedempt lichte
kamer dwalen, en krnkte goedkeurend legen de gaskroon,
legen de glimmende monumentale kasten, vooral tegen
l druk geornamenteerde plafond. „Wat 'n kajuit,
wat 'n kajuit!" riep-ie nog eens geestdriftig. De wa.
achterafslaande Griek draaide glimlachend aan z'n dunne
kneveltje, genietend van 't optreden van z'n makker.
„Nou zoo vervolgde deze z'n troostrede tegen
de zieke, „hier zal ook wel 'a goeje kombuis bij
zijn, ouwe juffrouw!... Da's de gezonde apotheek, hoor
je!. Uwes mot maar goed inneme wat ze daar voor je
brouwel... Enne: as je sebiet heit gehoord, wat mn
kameraad Tabéros heil te verteüe, dan kalefater j.
d'r zeker van op!.... IMt geef 'k je op 'n brieffie, ouwe
juffrouw!"
Hoezeer Stoer en z'n dochter ook verlangden ter
zake te komen, ze hadden plezier in de naieve zee
nlansvrijpostigheid. „Gaan jelui hou toch 's ritten!
drong Stoer ten laatste, wijzend op de gereeds;aande
stoelen. Als blokken vielen de bezoekers neer op
de trypen rittingen en onbeholpen knepen ze tusscbeni
de plompe harde vingers de fijne theekopjes, die Mien-
je hun aanbood.
„Nou moeten jelui maar 's vertellen", zei Stoer,
zoo vriendelijk als 't 'm wilde afgaan.
„Bestig!" riep de Hollander met 'n harden slag
op z'n knie. „Nou, zie-je mensche,... zoo as ik dan
beneje al heb gezeid, ben ik hier maor zooveul as loods
en tolk voor Tabéros, vanwege de vreemdigheid van
de plaots en de taol, zie je... Ihbéros heit jelui's zoon
dan gekend... was zelfs zooveul as 'n speciale vrind
en kameraad vain lm,... heit met 'm gevochte teuge
de Turreke... Mensche-kindere, je west niet wat je
hoort as Tabéros dóórover op z'n remel raaktI.... Dus-
se.... nou selle me Tabéros maor ereis late opdiraaiey
hélh... „Allo boy, teil nou!"
Zangerig-eentoonig, alsof-ie voor zichzelf 'n liedje
reciteerde, begon Tabéros z'n verhaal, in Steenkolcn-
Engelsch. rijk doorspekt met Grieksch en Roemeensdi.
„Zie jé. mensche", zoo viel de Hollander even
in „nou hoor je 'n koes-koes (mat rozen benaming
voor 'n soort van ratietoe) van alles doormekaor... Maar
as je 'n jaor of vijftien zooveul as op den Levant vaort,
leer je allerlei vreemde moffen, en stoethaspels ver
staan".
't Werd dan, na 'n half uurtje vragen en antwoorden
uit de tweede hand. duidelijk: Henri was, twee jaar
geleden, in Roemenië terecht gekomen én had er al
heel spoedig 'n vrij goede betrekking in 'n houtzaag-
fabriek. Maar de Russisch-Turksche oorlog zette het
bedrijf stop, want de Roemenen vochten als bondgenoo-
„Neen."
„Toni ook niet?"
„Neen."
Hij trad op haar toe. „Ella, waarom kunnen wij
geen betere vrienden zijn?" vroeg hij.
„Aan mij ligt het niet." Het klonk afwijzend. Zij
stond onwillekeurig op, wantrouwde hem. Dezen
toon was zij van hem niet gewoon.
„Weet je. dat je mooi bent, Ella? Dat je dezen
winter mooi bent geworden ik hoorde het toe
vallig. Sandy zeide het, maar het was niet voor mij
bestemd."
„Wat zou dat?"
„Wat dót zou? Opdat je het weet."
Zijn beenige hand strekte zich naar haar arm
uit.
Zij mat hem met vasten blik van het hoofd tot
do voeten. Toen viel zijn arm langs zijn lichaam
en liet hij haar voorbijgaan.
„Ik zal je de lamp brengen," sprak zij en ging
de kamer uit.
Hij was plotseling ontnuchterd. Woedend beet hij
zich op de lippen. Hoe kon dat nu gebeuren? De
zware wijn, dien hij bij den commandant had ge
dronken, de toevallig afgeluisterde woorden, het
alleen thuis zijn van Ella de schemering, het
meisje aan het verlichte venster hij was reeds
flink op weg geweest om zichzelf te vergeten.
Yorwenscht! Hij wierp zich den mantel weer om
de schouders en verliet de kamer. Kort, energiek
trok hij de deur dicht. In de gang ontmoette hij
Ella met de lamp.
Hij zag haar nauwelijks aan. „Ik kom niet thuis
om te eten."
Bij de deur bleef hij nog even staan en trok zijn
handschoenen aan, zichzelf weer geheel meester.
Ella wachtte, om na zijn vertrek dadelijk den ket
ting op de deur te doen.
Den volgenden morgen was hij even rustig als al
tijd. Alleen trachtte hij Ella meer dan anders door
allerlei hevelen te kwetsen. In den laatsten tijd had
hij zich dit aangewend. Het hinderde volstrekt niet,
dat Ella terdeeg gevoelde welke plaats zij in het
gezin innam, en dat zij eenvoudig verplicht was,
voor de haar dagelijks bewezen weldaden ook iets
te doen. Ella voelde, dat hij niet slechts haar mees
ter en vocgd wilde zijn, maar dat hij ook een
onverzoenlijke vijand was geworden. Maar dat staal
de haar kracht, deed haar zelfrespect toenemen.
„Tegen mijn vrienden moge God mij beschermen,
voor mijn vijanden zal ik mij zelf hoeden." schreef
zij in haar daghoekje, waarin zij zoo nu en dan
bijzondere ervaringen of opmerkingen neerschreef.
t«i van d« Russen mee. H«ri en Tabéroe leerden elkaar
kennen hij de genie, waarvoor ze vrijwillig hun
diensten hadden aangeboden Als onderoLiJer inaakle
ze liet vrceselijk beleg mee van Pievna. Extatisch rat
I'aberos te schilderen de ontzettende gevaren, die bet-
don met hun seclies haddeu getrotseerd; hoe ze dc
1'urksche buitenwerken beslopen om handbommen te
werpen, lonten aan to steken, zoo verwarring onder
do Turksche detachementen brengend en n goéde kans
bereidend voor de stormloopers. Dit alles _ging ver
boven 't translaleursvennogen van den Hollander, <üe
cr zich dan ook, na veel wanhopig verwarde omschrij
vingen afmaakte met: 'k Voel wei wat die Tabéros daar
oplepelt, maor... d'r is nog geen Hollander geborc,
om al die beestigheid duidelijk le make! Je vraogt 't nog
maar 's an Jelui's zoon, als die thuiskomt!"
Henri en Tabéros kwamen zonder kleerscheuren door
al 't gevaar heen.. Maar nauw was 't vechten met z'n
opwinding en ontberingen, voorgoed afgeloopen, of, als
bij zuovelcn, kwam de reactie. Typheuse koorts en
dysenterie wierpen hen in 't hospitaal te Boekarest,
en pas na eenige maanden uitvierens konden ze weer
huns weegs gaan. Henri naar 'n houtaankappcrij in de
Dobroedscha; Tabéros monsterde aan voor de Demé-
irios. Voor-ie uitvoer, nam Tabéros op zich, in Hol
land voor Henri 'ns poolshoogte te gaan nemen, hoe
l bij 'm thuis geschapen stond.
Zoover met zn ve.s.ag g komen, drong Tabéros er
bij z'n kameraad op aan, dat hij woord voor woord
letterlijk deze vraag zou vertolken: „Mag 'k nu weten,
of mijnheer nog boos op z'n zoon is r"
„Zeg jij ook 's héél precies wat 'k hierop heb te
antwoorden", zei Stoer, nadat-ie even had ritten kam
pen iriel de tegenstrijdige gewaarwordingen, die de vraag
bij 'm opwekte „'k Verge.ef en vergeet ólfcs....
k |heb spijt dat 'k... enfin,.... wat... eigenzinnig ben
geweest!.... Laat Henri ook alles vergeten en vergden
zoo gauw als-ie kan, thuiskomen. ...Zeg 'm, dat z'n
moeder, z'n zuster... z'n vader, met smart op z'n te
rugkeer wachten!.... Is 't niet zoo, wijffie?... Wat zeg
jij ervan, Mientje?"...
Moeder ai dochter zaten stil te schreien, van
geluk ook, omdat er zooveel ten goede veranderde,
waarop ze nooit hadden durven hopen. „O vader
tje, dat wc zoo'n. avond nog mogen beleven!" "juich
ten ze door haar snikken heen. „Ja, laat Henri
toch héél gauw thuiskomen".
De taal van 't moederhart was den Griek duidelijker
dan 't linguïstisch gehaspel van z'n kameraad, lli/
liep naar den ziekenstoel, haalde uit z'n borstzak 'n
groezelig pakketje en reikte dit der moedor owr mot
n bewogen „Please madam, a letter of vour sonl"
„Ja-ja. 't is Hetiri's schrift!" riep .Mientje, toen
ze 'l adres zag. „Eindelijk dan toch 'n brief van
rnEn moeder koesterde 't pakje, alsof dit heur
zoon-zelf was.
„Mannen", zei Stoer, zichtbaar aangedaan nu,
opslaande en z'n grove handen leggend in dc niet
minder eeltige matrozen-knuisten, Jelui hebben
vanavond drie menschen blij gemaakt... Je zult 't me
wel niet kwalijk meer nemen, dat 'k je eerst niet vrien
delijk le woord stond... 't ls jelui bekend, wat er jn
onze zaken soms gebeurt, en hoe 'n eerlijk koopman
vreemden moet wantrouwen. Maar nou 'scheiden wc
als vrinden.. M'n huis staat altijd voor je open, als
je aan den wal bent, en vergeet vooral niet te korncai,
als straks m'n jongen thuis is... Want thuiskomen
moet-ie en zïl-ie... Tabéros, vrind, onze dank jegens
u vooral is groot!"
Ieder woord van Henri's brief, dien Mientje
voorlas, toen de bezoekers afscheid hadden genomen,
werd gretig verslonden. „Ik zou niet willoi"
zoo stond er aan het adres van vader, „dat u dezen
brief in handen krêeg, als 't niet tusschen ons beiden
in orde was. Want ai stel ik er prijs op, als altijd!
een goede zoon te rijn, aan een vader, dio niet vim
mij weten wil, wil ik me niet opdringen".
„Tóch 'n échte Stoer!" grinnikte vader. „Als-ie
weet, dat-ie gelijk heeft,... en hij hééft gelijk, wis en
waarachtig.., dan ga&t-ie voor niemand uit den weg!...
Ja-ja. zóó zijn nou eenmaal de Stoers!"
...„Daarom heb ik mijn .vriend Tabéros gezegd, de
zen brief niet uit handen te geven, vóór hij de over
tuiging had, dal 't weer goed is tusschen vader en
mij"...
„Nou, die Griek heeft z'n boodschap wót goed ge
daan!" grommelde Stoer. En bij z'n vrouw komend,
zei-ie met tot dusver nooit betoonde vriendelijkheid:
„Onze jongen zal merken, dat 't weer goed is... 'k Ga
niet naar bed vóór 'k op 't papier met 'm heb afgere
kend... Jelui doen er morgen 'n brief van jezelf bij,
en met 'n flinke cheque gaat alles Maandag naar
Roemenië. Henri moet nu maar, zoo gauw als-ie kan,
ontslag nemen en zal in eigen zaak werk in over
vloed vinden... En dan: Tc zal 'm laten begaan; hij
wéét 't!"
Stoer was dus gebukt voor de macht van de feiten;
rij 't dan na eerst heel veel leed veroorzaakt en
zelf ook te hebben ondergaan. De lange brief, dien-io
nog in dien Kerstnacht opstelde, 't eers'e stuk van
dien aard in heel z'n leven! was daarvan de gulle
bekentenis.
't Ging met horten en stoo'en. dat schrijven in den
stillen nacht. Terwijl vrouw en dochter toekomstviz4-
oenen van huiseüjkgeluk droomden, liep Stoer na -el-
HOOFDSTUK 5.
Het balseizoen was ten einde. Men gevoelde zich
in liet huis der familie Heller daardoor niet bijzon
der verkwikt. Ella was nog niet verloofd en door
die geschiedenis met den schilder had zij niet de
geringste vooruitzichten in de toekomst. Er bleef
a'tijd iets van hangen. Voor Toni vond men het
ongewenscht, dat zij zich op zeventienjarigen leef
tijd reeds verloofde, en eigenlijk was er voor haar
ook geen passende partij geweest. Daarom had
men haar steeds in het oog moeten houden, want
zij was nog zeer onbedachtzaam en zij was veel te
giaag in een hoek. Dikwijls was zij daarover door
moeder of broeder onderhanden genomen. De adju
dant zelf dacht nog niet aan trouwen, later mis
schien, als hij niet ver van den kapiteinsrang af
was, en dan moest het een bemiddelde vrouw zijn.
Het was op een droevigen Maartavond, toen om
zeven uur de adjudant in de woonkamer kwam, waar
zi.in moeder met Ella bezig waren om het wasch-
goed te verstellen.
„Kom binnen. Toni," riep hij in de gang terug.
Zijn stom klonk rauw. Kort, als een bevel, klon
ken de woorden.
Toni sloop met hangend hoofd naar binnen. Voor
de tafel Meef zij staan.
„Ella, ga asjeblieft naar je kamer."
Zwijgend ftond het jonge meisje op en ging heen.
Na haar vertrek heerschte een oogenblik ijzige
stilte. De adjudant keek donker voor zich en beet
op de lippen, de moeder zag naar haar zoon, be
zorgd afwachtend wat er komen zou zij ver
moedde dat het iets onaangenaams zou zijn.
Eindelijk waagde Toni het, schuw om zich heen
to zien, ven den een naar de ander. Toen haar
brner echter opzag, sloeg zij fluks de oogen weer
neer.
„Wat is er dan nu weer gebeurd?" vroeg me
vrouw Heller, „zullen we dan nooit rust hebben?
Toni, Toni
„Och, mama
„Hou je asjeblieft stil," zeide de adjudant scherp,
„ik kan er nauwelijks woorden voor vinden, mama
houdt u het voor mogelijk. Toni loopt de man
nen na, de gerechtsbeambte Wirzinger. Het was mij
reeds opgevallen, dat zij zoo dikwijls tegen den
avond nog iets te bezorgen had, maar ik had er
niets achter gezocht, tetdat ik gisteren moest hon-
ren, dat mijn zuster dikwijls om zes uur, wanneer
het werk daar afgeloopen ist in de nabijheid van 't
gerechtsegbouw is te vinden. Daarom hield ik van
daag een ocgje in het zeil, en jawel daar was
zo, de gerechtsambtenaar begroette haar en liep