STANDVASTIGHEID. VRIJHEIDSDRANG. DONDERDAG 24 DECEMBER 1914. 57ste Jaargang No. 5511. TWEEDE BLAD. (Een Kerstverhaal.) In don namiddag vóór Kerstmis van '78 was het krachtige westerbries nóg zoo haar best om de klap perende on zwiepende wieken van den torenfaoogen Ütoor. In 't bedrijf kwamen nu overal haaiden te kort om do dringende klanten te bedienen; en al deed 'n molen voort te jagen, 't ging toch. niet half vlug ge noeg. Stoer, de bestoven Herkules, moest dan. ook schier overal tegelijk zijn, om' de zaken goed te laten loopen: op den molen, waar, met alle sieencu aaingeze., dikke meellawinen naar beneden gleden; op die werf, wuar voor de opgeladen karren de dampende paarden snuivend wachtten op den teugelruk; op i kantoor, waar Mientje, de handige boekhoudende dochter, uit alle macht zat te pennen en te rekenen; in. den winkel, waar de klantendrom slaag naai binnen ou builen drong, handig bediend door reppen de winkeldochters, wier bestoven koontjes toch kleur den. van 't jachten en praten. Met 'n gebiedend „Hei-daar,... kalm wat asjeblieft I" meende Stoor de plots verstoorde orde in z'n winkel te moeten herstellen, toen '11 paar plompe varen-sgas ou. in zware bonkers, binnenstamplen en de klanten aar links en rechts uit elkaar deden deinen. Maar zond'.ir zich aan de waarschuwing te storen, kwamen de pik broeken recht op den molenaar-en-grutter aangestevend en de g 'ootste en dikste van de twee riep, als praai - de-n-ie z'n man op .twee scheepslengten„Goejen mid- dag!... Jij bent hier zekers zooveut as de boas... Je hiet ommers Stoer?" „Ja;... maar wat zou dat? Wie bennen jelui?" De kleinste salueerde militairement door tegen d platte klep van z'n marinepet aan te slaan. De ander* antwoordae parmanti": „Me benne matroze van de Grieksche graanboot ,J)emétrios" en motte ereis 'n wo- retje met je prate". „Zeg". zei Stoer, de zeelui met z'n donkere, borstelig bewenkbrauwde oogen wantrouwig van 'I hoofd tot de voeten opnemend, 'k denk, dat jelui hi-r niet moeten wezen. Aan mij valt niks te slijmen;... ver staan jelui dal?!" „Niks te s-l-ij-t-e!? bulkte de woordvoerder. „Me benne toch geen pakjode offe... kapers!.... Nee- man, me komme maar 's effetjes bij je an boord, omda' m'n kameraad hier, Tabéros, ...je mot wéte, da!-ie uit Griekenland is, daarom hiet-ie zoo raor.. je 'n héél bestek heit uit te legge over iemand d;e zooveul as 'n zoo'n van je mot zijn<>..." „Wél zeg je daar?!" riep Stoer, onthutst op eens, zoodat-ie zich krampachtig vasthield aan de deur van 'I kantoortje, 'n glazen kooi, waarin z'n doch ter zat te werken, 't Meisje yloog bij de laatste woor den van den zeeman overeind. „O paatje!" riep ze „deze menschen brengennieuws over Hendrik. Goddank, Goddank 1" „Mijnheer", zei ze tot den matroos, „kent u m'n broer?... Waar is-ief?... Hoe gaat 't 'm Met knipoogjes gaven de varensgasten elkaar te ver staan: „Hier hebben we goeden ankergrond". In dr-n winkel hield ook plots alle gepraat op; zelfs de winkel dochters vergaten even de druk'e, staarden onbeweeg lijk naar Stoer en de bezoekers. Iedereen verwachtte 'n soort van dramatische scène. „Ja juffrouw", zei de matroos, ,.je broer, zal 'k zoo maor ereis 'zeggen, is spring-levendig. Hij is non tete... ja, dót -gat kan 'k maar niet in m'n memorie hou wel" Hij brabbelde iets met z'n makker en deze zé- „You'r brolher is at Bucharest, miss!... At Bjoak-er- ést!" schroeuwde-n-ie. er nog eens Verklarend overheen. „In ons Boeren-Hollanasche zegge me: Boekarest, da's zooveul ós Roemenië", vulde de 'Hollander aan. „Kaerels nog 'n toe!" zei Stoer, nu opeens toe- schle'cli'.k, nadat-ie z'n bemoeid gezicht zoo'n stevigisn massagetoer had gegeven, dat-ie ie's kreeg van 'n half S^scalpeerden Indiaan; „daar komen jelui me toch éél onverwachts met groo! nieuws op 't lijf gevallen!... Hebben jelui nog geen paar.uurtjes den tijd?" „Welzekers", zei ae groote weer, ,.me kenne hier n og wel wat blijve randkruise..'' „Ja vrinden, doet dat asjeblieft!... Hier, steekt je zakken maar vol!", Stoer hield den mannen een kistje sigaren voor, dietegen de wanden rammel den. Zóó beefde zn hand. „Toe Micn'je. geef 'n paar kwartjes aan de man nen!" - Jelui kunnen dan in dien tijd ergens op steken. zie je", zoo Verklaarde-n-ie den matrozen. „Over 'n paar uur zie Tt jelui toch wis en zeker te- FEUILLETON. 7. Ella had geen vroolijke dagen. Bij haar eigen smart kwamen nog de hatelijkheden van haar tante, de ijzige, geringschattende koude van den neef. de medi lijdrde Mikken der dames, meer of minder dui delijke zinspelingen, en een zekere terughouding hier en daar. Men wist alleen dat, wat zich voor a'ier ocgen had afgespeeld, maar meer ook niet. Uiterlijk bleef men evenwel vriendelijk, want zij was immers familie van een officier, van den adju dant. Slechts van Toni hoorde Ella eens een vluchtig woord, dat werkelijke deelneming scheen te verra den. Maar Toni had iets anders bij de hand een nieuwe liefde voor een rechtsambtenaar. Met luite nant Boni had zij ongenoegen gehad, een kinderach tige twist over een kleinigheid, omdat zij in den grond der zaak genoeg van elkander hadden en zich bij elkander verveelden. Zij zagen elkaar niet meer aan, groetten alleen zeer koel en beleedigd. Voor Ella was het een vreesclijke slag geweest. Zij had het eerst niet willen geloovon, toen zij van hot plotseling vertrek van mijnheer Paulsen hoorde. Toen zij aan de waarheid niet meer kon twijfelen, had zij op eenig levensteeken van hem gewacht, al was het dan ook maar een of ander onverschillig woord, door n iddel van mevrouw Lente, dat voor- haar echter van groote beteekenio zou zijn geweest. Zij was er van overtuigd, dat hij groote belangstel ling voor haar had, gevoeld, dat hij haar liefhad, en r.u was hij heengegaan bij nacht en nevel! En mevrouw Lente was zoo eigenaardig, niet onvrien delijk, eerder het tegendeel, maar daarbij schuw, als plaagde haar iets, bijna alsof zij een kwaad geweten had. Had zij hem misschien gezegd, dat Ella Wol- fors een arm meisje was, dat slechts van de gena de harer familie leefde, en had hem dat afgeschrikt! Een gevoel van smartelijke verachting steeg in haar tegen den man op. Maar neen, dat was in elk geval de oorzaak niet van zijn verdwijnen; want 't kon hem onmogelijk zes weken lang verborgen zijn gebleven, dat zij arm was. Er moest dus wat an ders zijn, de oorzaak kon slechts in haar zelf lig gen. Zij was te onbeduidend voor den ervaren, ont wikkelden man, zij, die niets kende, niets wist, dan wat het alledaagsche betrof. Een verterende smart groep haar aan. Zij had haar onwetendheid nooit verheeld, en tot hem opgezien met het vaste bewust zijn. dat zij wilde leeren, vlug, stellig alles wat hij rug?! 't Spijt me maar 'k heb nou waarachtig geen minuut meer te verliezen!" De Hollander vertolkte den Griek wat Stoer zé en toen namen ze allebei met 'n „Ali righl, sirl" en 'n handdruk voorloopig afscheid. 'n Rijke zaadhandelaar genoot in den huize Stoer vanzelfsprekend de primeur van alle égards. Thans leken de arme varensgasten daar minstens evenzeer in lel als zoo'n handelsgrootheid. Want toen ze, precies volgens afspraak, dampend als schoorsteenen, voor de winkeldeur stonden, liep Stoer hen. in pontificaal nog wel, maagdelijk rein nu van assentalk en molen- en pak- huisstof, tegemoet. „Komt binnen, vrinden!'" riep- ïe joviaal en loodste z'n bezoekers door de nog altijd dichte klantcnvolte van den Winkel. Hoe had-io moeten jachten en schikken en plooien om zich voor dezen avond vrij te maken van z'n drukke bedrijf! Maar 't koortsachtig verlangen, eindelijk, na twee jaar vruchteloos zoekens, iets omtrent z'n jongen te vernemen, deed 'm over alle bezwaren heenstappen. Departementen en legaties had-ie, volgens allerlei on derstellingen, jn Den Haag afgeloopen. Henri kon toch zijn gaan varen; in Noord- of Zuid-Amerika of er gens anders, verder z'n geluk beproevend. Evengoed kon de iongen als koloniaal naai- Indië zijn gegaan, als légionnaire naar Algerië. 't Opperen van deze en aller lei andere mogelijkheden was telkens voldoende ge weest, om over heel de bewoonde wereld den inlich tingendienst in beweging te zetten. Maar telkens zon der eenig resultaat. Dit was pijnlijk voor hemzelf; meer nog voor z'n arme vrouw, die diep gebukt ging onder 't groote leed, zelfs eronder zou bezwijken, „als er niet héél spoedig verandering kwam", zoo had de huisdok ter meermalen gewaarschuwd. En nu kwamen op eens die ruwe klanten, goedhartige kerels toch, als echte Kerstengelen 'n blijde tijding brengen: 't vree- selijke raadsel oplossen; vreugde, misschien wel "gene zing, brengen aan de van verdriet wegterende moe der; hém de hulp bezorgen in z'n zaken, waarop ie al zooveel jaren van tevoren had gerekend; mon wel ke ilusie opeens zoo wreed was verstoord „door de koppigheid van dien eigenwijzen jongen' Maar neen, dit laatste dacht Stoer nu niet meer. Stug als de kop van z'n molen, die alle buien trotseert, had-ie eerst niet wiUen erkennen, dat ie toch we! oongelijk kon hebben gehad tegenover z'n zoon. Dez- studeerde voor werktuigkundig ingenieur, ^wós de di recteur inspé van 'n groot maalbedrijf, waa xn de ouder wetsche zaak zou worden omgezet; Sjoer's levens ideaal. Ongetwijfeld deed de jongen stevig z'n best: maar niet precies op de wijze als vader Stoer Wilde, ilij hield 'm kort, alsof ie nog 'n schooljongetje was Of Henri al betoogde, dat 'l studeeren zóó op den duur zou mislukken, vader's molenaarslogica zei da t zóó en u-et ander, moest en 't Was niet ui herigheid dat Stoer zoo handelde, maar om, naa: zijn opvattingen, de zooveelste herhaling van d- 'iis orie van Poquelin en Molière, z'n jongen to! goed zakenman te vormen. „Als we in den molen ooven 'n zak zaad storten, vangen we beneden 'n zak meel op... Zoo zal 't met jou ook moeten... Je krijg' lessen en boeken;.... hoeveel 't kost kan me niels schelen;... óls je maar op lijd en goeje examen doet!... Wanneer die achter den rug zijn, maak 'k da delijk 'n groote meneer van je... En dón komen dezelfd lummelende niksnutters, de kale jakhalzen, de opvrv- ters van 't hebben en houden van hun familie, di je nou allemaal uitlachen, neg met hun hoedje in d? hand soebatten, of je ze asjeblieft aan 'n baantje wil helpen!.... Jij zult 't laatste, maar dan ook 't bestei lachen!" Zoo betoogde Stoer in allerlei variaties. En als i- bemerkte, daarmee geen indruk te maken, sneed-;» verdere discussie af met 'n commandeerend„Zóó moe en zóó zói 't... En als je 't zoo niet verkiest, dón... onthoud 't goed!.... dan trek ik aan de vang"... Dat 't zoo niet kon, ondervond Henri met iederen dag pijnlijker. Onder z'n medestudenten te worden geminacht en bespot als 'n voshengst zonder meer. als 'n ónontgroende vreemde eend in de bijt, t viel op den duur niet te harden... Tot-ie dan ook, volslagen moedeloos, ten laatste den Gordiaanschen knoop maar doorhakte; hij sjeesde, verdween spoorloos moeder en zus 'n hartelijk briefje achterlatend, waar- in-ie meldde op eigen hand z'n fortuin te gaan zoe ken, „hopend, dat vader, met Vien tóch niets te beginnen was, ten laatste zou zwichten voor de mach van de feiten. Dón zullen we verder zien". Stoer had alles over voor z'n vrouw, voor z'n kin deren, voor z'n knechts, bedienden en meiden, voor z'n paarden, voor al z'n levende en doods have, zoolang-ie ze naar z'n hand kon zetten. „Wal Zaterdag nog toe", zoo stond-ie interpellanten en opponnen- ten Wel f»ens te woord, óls 't 'm tenmins'e zinde te praten, wat niet vaak 't geval was! „jelui zien toch. dat 'k 't wéét... let er toch 's op hoe mooi m'n zaak loopt, als 't maar precies gaat zooals Ik wil... AI staa dan ook de onderste steen boven, naar mijn pijpen wordt er gedanst!" Meestal maakte n-ie 't korter: wees met zrn doordringend „versta-je-dat?"-gebaar naa- 't breede bord aan den molenkop. waarop met forschc blokletters stond: „Standvas'igheid." Tot-ie op zekeren dag, gehéél uit eigen beweging, me' iets glinsterends op 't verweerde gezicht, tot den dok- hegcerde, indien hij haar geleider, haar leermeester mocht willen zijn. Hoe dikwijls had zij hem om boe ken gevraagd. hij had het niet toegestaan. ..Eerst het leven, dan de boeken," had bji steeds geant woord. En hoe graag was zij hem in het leven ge volgd zonder bezinning, ieder oogenblik. Nu had hij haar grof, zonder voorbereiding van zich afge- stootcn. Hoe had zij reeds van de wereld, van vrij heid gedroomd zij had de kracht in zich gevoeld, ver, ver weg te vliegen, waarheen hij maar begeer de oen sterke wil had haar borst vervuld, en nu hingen de vleugels weer slap, krachteloos omlaag, en om haar heen de stijve tralies van haar kooi, de grauwe, troostelooze eentonigheid, die zij eigen lijk nu eerst in haar grenzenlooze doodschheid en h eghc-id geveelde, nu het in haar binnenste was opgehelderd en zij ontwaakt was en daarmee een nameloos verlangen. Ella Wolfers was echter geen meisje, dat ween de. Dat had zij in het huis harer tante wel ver leerd. Een hoogmoedige trots en grimmigheid groei den iu haar onder de vermeerderde koude van het gezin en de vele speldeprikken van vriendelijke medemenschen. En als er al eens een vriendelijk woord werd gebezigd, dan voelde zij daarin leedwe zen, meende het tenminste op te merken, en dat kon zij nog minder verdragen. Nog eenmaal bezag zij de schets van baar hoofd, waar zij van het begin af aan, zooveel waarde aan had gehecht, en toen het hoogste goed was geweest. Een llik nog en zij verscheurde het karton met vaste hand en wierp de brokken in de kachel. Doch als vastgehouden zag zij hoe de vlammen langzaam stuk voor stuk aangrepen, ze deed omkrullen en kieren, nog herkende zij enkele details van de teekening, toen was alles witachtig stof in asch viel het uiteen, in niets. Eenige dagen later gebeurde het, dat de adjudant in de schemering uit de. sociëteit naar huis kwam. Mevrouw Heller en Toni waren uitgegaan. Ella wilde de lamp in de woonkamer voor hem aansteken, maar hij vond dat nog niet noodig. Toen zij daarop de kamer wilde verlaten, riep hij haar terug en verzocht haar te blijven. Zij ging aan het vensier zitten. Hij zag op den achtergrond duidelijk haar bovenlijf, het trotsche, voorname profiel. Tn het begin leunde hij tegen de sofa, maar vervol gens stapte hij op en neer. Zijn sabel, die hij om- gehouden had, sleepte Hij was levendig zoo had Ella hem nog nooit gezien. Oogenschijnlijk had hij iets meer gedronken, dan goed voor hem was. „Ik ga straks nog naar het wijnhuis, wij koinen daar allen bijeen. Zeg het legen mama zij is immers niet thuis?" ter jruehtte: „Och ja, mat m'n jongen héb 'k me ver gist!... 'k Hód 't anders met 'm moeten aanleggen... Maar enLnl"... Met 't w»rgg»-jfccht op z'n ziexe vrouw, wrong-ie de ellebogen naar eikaar met 'n inspanning, dal zn voorhoofd purperrood werd; en achter de op elkaar geknepen lippen knersten de kaken, of 't gebn tot poeder moest worden gemalen. Dokter glim lach ie s fijntjes en dacht: „Zoo iets te bekennen, heeft je gekóst, Sloertjel Eenmaal 't hooge woord van zelfbeschuldiging er uit, liet-ie zich verder gaan: „Als de jongen nou inaar verkoos terug te koeren, alles jsou nog best iu ord*. komen 1" Moeder en dochter wistea niet hoe ae t hadden, toen ze vader zóó hoorden. „Maar 't is nou tóch te laat!" kreunde moeder, zacht verwijlend, er aan wanhopend dal haar zoon nog bestond. Mientje, 't lieve kina, die heel heur fris- sche jeugd ten oüer bracht aan familie en zaak, al zoo veel jaren moeders troosteresje was bij zoo velerlei ver kropt leed, ze mocht zich uitputten in 't bedenken van mogelijke blijde onlknoopiugen van 't familie-dra ma, moeder daaraan doen gelooven kon ze niet. De arme zieke bleef staag onder den indruk van koorts- visioenen waarin ze allerlei akeligs met Henri zag go beuren. Hoe voorzichtig deelde Mientje haar in dien voor avond van Kerstmis mee, dat Henri nog leefde en wel was! 't Was haast teveel voor 't lang gefolterd moeder hart. Maar toen ze over de verbijstering heen was, wilde ze óók de vreemde mannen zien en spreken. Dies zal moeder Stoer thans, popelend van verlangen, in haar ziekenstoel 't bezoek af te wachten. „Zoo ouwe juffrouw" zei ie Hollander, toen Stoer de matrozen bij zn vrouw had gebracht, en daar oij vertelde, dat ze al zoo lang riek was „zoo-zoo-, icgt uwes In de ziekenboeg? ....Da's zekers zooveul as vanweges je zoon... Nou, 't zelfde overkwam mijn ouwe moeder ook wel ereis, as 'k wat lang bleef zwalleke, val je... Zoo is nou eenmaal 't zeemansleven'n an der heit er soms meer verdriet van dan je eigc zelvcrsl' Deze levenswijze troostwoorden kwamen eruit met den autoritairen nadruk van den bevaren man, die te genover de thuis hokkende landrotten graag 'laat voe- ien, dal-ie veel gezien en ondervonden heeft. De ma troos plantte z'n plompe zeebeenen wijd uit elkaur, wierp z'n bonker open, hield de revers met z'n han den vast en de elleboogknoeslen stijf in de zijden. Met diep 'ontzag zag de uitgeteerde zieke op naar dit beeld van zelfbewuste kracht; maar vriendelijk ook glans den heur holliggende oogen den brenger van aoo iang- uegeerde blijde boodschap tegen. „Maar 't is allemaal niks hoor, ouwe juffrouw!" zoo bemoedigde de matroos. „Je fegt hier in 'n deksels mooie kajuit!.... Sjonge-sjonge, menig kapitein zou hier jaloersch op jelui worde!' Met komieke ver baring liet-ie z'n oogen door de warme, gedempt lichte kamer dwalen, en krnkte goedkeurend legen de gaskroon, legen de glimmende monumentale kasten, vooral tegen l druk geornamenteerde plafond. „Wat 'n kajuit, wat 'n kajuit!" riep-ie nog eens geestdriftig. De wa. achterafslaande Griek draaide glimlachend aan z'n dunne kneveltje, genietend van 't optreden van z'n makker. „Nou zoo vervolgde deze z'n troostrede tegen de zieke, „hier zal ook wel 'a goeje kombuis bij zijn, ouwe juffrouw!... Da's de gezonde apotheek, hoor je!. Uwes mot maar goed inneme wat ze daar voor je brouwel... Enne: as je sebiet heit gehoord, wat mn kameraad Tabéros heil te verteüe, dan kalefater j. d'r zeker van op!.... IMt geef 'k je op 'n brieffie, ouwe juffrouw!" Hoezeer Stoer en z'n dochter ook verlangden ter zake te komen, ze hadden plezier in de naieve zee nlansvrijpostigheid. „Gaan jelui hou toch 's ritten! drong Stoer ten laatste, wijzend op de gereeds;aande stoelen. Als blokken vielen de bezoekers neer op de trypen rittingen en onbeholpen knepen ze tusscbeni de plompe harde vingers de fijne theekopjes, die Mien- je hun aanbood. „Nou moeten jelui maar 's vertellen", zei Stoer, zoo vriendelijk als 't 'm wilde afgaan. „Bestig!" riep de Hollander met 'n harden slag op z'n knie. „Nou, zie-je mensche,... zoo as ik dan beneje al heb gezeid, ben ik hier maor zooveul as loods en tolk voor Tabéros, vanwege de vreemdigheid van de plaots en de taol, zie je... Ihbéros heit jelui's zoon dan gekend... was zelfs zooveul as 'n speciale vrind en kameraad vain lm,... heit met 'm gevochte teuge de Turreke... Mensche-kindere, je west niet wat je hoort as Tabéros dóórover op z'n remel raaktI.... Dus- se.... nou selle me Tabéros maor ereis late opdiraaiey hélh... „Allo boy, teil nou!" Zangerig-eentoonig, alsof-ie voor zichzelf 'n liedje reciteerde, begon Tabéros z'n verhaal, in Steenkolcn- Engelsch. rijk doorspekt met Grieksch en Roemeensdi. „Zie jé. mensche", zoo viel de Hollander even in „nou hoor je 'n koes-koes (mat rozen benaming voor 'n soort van ratietoe) van alles doormekaor... Maar as je 'n jaor of vijftien zooveul as op den Levant vaort, leer je allerlei vreemde moffen, en stoethaspels ver staan". 't Werd dan, na 'n half uurtje vragen en antwoorden uit de tweede hand. duidelijk: Henri was, twee jaar geleden, in Roemenië terecht gekomen én had er al heel spoedig 'n vrij goede betrekking in 'n houtzaag- fabriek. Maar de Russisch-Turksche oorlog zette het bedrijf stop, want de Roemenen vochten als bondgenoo- „Neen." „Toni ook niet?" „Neen." Hij trad op haar toe. „Ella, waarom kunnen wij geen betere vrienden zijn?" vroeg hij. „Aan mij ligt het niet." Het klonk afwijzend. Zij stond onwillekeurig op, wantrouwde hem. Dezen toon was zij van hem niet gewoon. „Weet je. dat je mooi bent, Ella? Dat je dezen winter mooi bent geworden ik hoorde het toe vallig. Sandy zeide het, maar het was niet voor mij bestemd." „Wat zou dat?" „Wat dót zou? Opdat je het weet." Zijn beenige hand strekte zich naar haar arm uit. Zij mat hem met vasten blik van het hoofd tot do voeten. Toen viel zijn arm langs zijn lichaam en liet hij haar voorbijgaan. „Ik zal je de lamp brengen," sprak zij en ging de kamer uit. Hij was plotseling ontnuchterd. Woedend beet hij zich op de lippen. Hoe kon dat nu gebeuren? De zware wijn, dien hij bij den commandant had ge dronken, de toevallig afgeluisterde woorden, het alleen thuis zijn van Ella de schemering, het meisje aan het verlichte venster hij was reeds flink op weg geweest om zichzelf te vergeten. Yorwenscht! Hij wierp zich den mantel weer om de schouders en verliet de kamer. Kort, energiek trok hij de deur dicht. In de gang ontmoette hij Ella met de lamp. Hij zag haar nauwelijks aan. „Ik kom niet thuis om te eten." Bij de deur bleef hij nog even staan en trok zijn handschoenen aan, zichzelf weer geheel meester. Ella wachtte, om na zijn vertrek dadelijk den ket ting op de deur te doen. Den volgenden morgen was hij even rustig als al tijd. Alleen trachtte hij Ella meer dan anders door allerlei hevelen te kwetsen. In den laatsten tijd had hij zich dit aangewend. Het hinderde volstrekt niet, dat Ella terdeeg gevoelde welke plaats zij in het gezin innam, en dat zij eenvoudig verplicht was, voor de haar dagelijks bewezen weldaden ook iets te doen. Ella voelde, dat hij niet slechts haar mees ter en vocgd wilde zijn, maar dat hij ook een onverzoenlijke vijand was geworden. Maar dat staal de haar kracht, deed haar zelfrespect toenemen. „Tegen mijn vrienden moge God mij beschermen, voor mijn vijanden zal ik mij zelf hoeden." schreef zij in haar daghoekje, waarin zij zoo nu en dan bijzondere ervaringen of opmerkingen neerschreef. t«i van d« Russen mee. H«ri en Tabéroe leerden elkaar kennen hij de genie, waarvoor ze vrijwillig hun diensten hadden aangeboden Als onderoLiJer inaakle ze liet vrceselijk beleg mee van Pievna. Extatisch rat I'aberos te schilderen de ontzettende gevaren, die bet- don met hun seclies haddeu getrotseerd; hoe ze dc 1'urksche buitenwerken beslopen om handbommen te werpen, lonten aan to steken, zoo verwarring onder do Turksche detachementen brengend en n goéde kans bereidend voor de stormloopers. Dit alles _ging ver boven 't translaleursvennogen van den Hollander, <üe cr zich dan ook, na veel wanhopig verwarde omschrij vingen afmaakte met: 'k Voel wei wat die Tabéros daar oplepelt, maor... d'r is nog geen Hollander geborc, om al die beestigheid duidelijk le make! Je vraogt 't nog maar 's an Jelui's zoon, als die thuiskomt!" Henri en Tabéros kwamen zonder kleerscheuren door al 't gevaar heen.. Maar nauw was 't vechten met z'n opwinding en ontberingen, voorgoed afgeloopen, of, als bij zuovelcn, kwam de reactie. Typheuse koorts en dysenterie wierpen hen in 't hospitaal te Boekarest, en pas na eenige maanden uitvierens konden ze weer huns weegs gaan. Henri naar 'n houtaankappcrij in de Dobroedscha; Tabéros monsterde aan voor de Demé- irios. Voor-ie uitvoer, nam Tabéros op zich, in Hol land voor Henri 'ns poolshoogte te gaan nemen, hoe l bij 'm thuis geschapen stond. Zoover met zn ve.s.ag g komen, drong Tabéros er bij z'n kameraad op aan, dat hij woord voor woord letterlijk deze vraag zou vertolken: „Mag 'k nu weten, of mijnheer nog boos op z'n zoon is r" „Zeg jij ook 's héél precies wat 'k hierop heb te antwoorden", zei Stoer, nadat-ie even had ritten kam pen iriel de tegenstrijdige gewaarwordingen, die de vraag bij 'm opwekte „'k Verge.ef en vergeet ólfcs.... k |heb spijt dat 'k... enfin,.... wat... eigenzinnig ben geweest!.... Laat Henri ook alles vergeten en vergden zoo gauw als-ie kan, thuiskomen. ...Zeg 'm, dat z'n moeder, z'n zuster... z'n vader, met smart op z'n te rugkeer wachten!.... Is 't niet zoo, wijffie?... Wat zeg jij ervan, Mientje?"... Moeder ai dochter zaten stil te schreien, van geluk ook, omdat er zooveel ten goede veranderde, waarop ze nooit hadden durven hopen. „O vader tje, dat wc zoo'n. avond nog mogen beleven!" "juich ten ze door haar snikken heen. „Ja, laat Henri toch héél gauw thuiskomen". De taal van 't moederhart was den Griek duidelijker dan 't linguïstisch gehaspel van z'n kameraad, lli/ liep naar den ziekenstoel, haalde uit z'n borstzak 'n groezelig pakketje en reikte dit der moedor owr mot n bewogen „Please madam, a letter of vour sonl" „Ja-ja. 't is Hetiri's schrift!" riep .Mientje, toen ze 'l adres zag. „Eindelijk dan toch 'n brief van rnEn moeder koesterde 't pakje, alsof dit heur zoon-zelf was. „Mannen", zei Stoer, zichtbaar aangedaan nu, opslaande en z'n grove handen leggend in dc niet minder eeltige matrozen-knuisten, Jelui hebben vanavond drie menschen blij gemaakt... Je zult 't me wel niet kwalijk meer nemen, dat 'k je eerst niet vrien delijk le woord stond... 't ls jelui bekend, wat er jn onze zaken soms gebeurt, en hoe 'n eerlijk koopman vreemden moet wantrouwen. Maar nou 'scheiden wc als vrinden.. M'n huis staat altijd voor je open, als je aan den wal bent, en vergeet vooral niet te korncai, als straks m'n jongen thuis is... Want thuiskomen moet-ie en zïl-ie... Tabéros, vrind, onze dank jegens u vooral is groot!" Ieder woord van Henri's brief, dien Mientje voorlas, toen de bezoekers afscheid hadden genomen, werd gretig verslonden. „Ik zou niet willoi" zoo stond er aan het adres van vader, „dat u dezen brief in handen krêeg, als 't niet tusschen ons beiden in orde was. Want ai stel ik er prijs op, als altijd! een goede zoon te rijn, aan een vader, dio niet vim mij weten wil, wil ik me niet opdringen". „Tóch 'n échte Stoer!" grinnikte vader. „Als-ie weet, dat-ie gelijk heeft,... en hij hééft gelijk, wis en waarachtig.., dan ga&t-ie voor niemand uit den weg!... Ja-ja. zóó zijn nou eenmaal de Stoers!" ...„Daarom heb ik mijn .vriend Tabéros gezegd, de zen brief niet uit handen te geven, vóór hij de over tuiging had, dal 't weer goed is tusschen vader en mij"... „Nou, die Griek heeft z'n boodschap wót goed ge daan!" grommelde Stoer. En bij z'n vrouw komend, zei-ie met tot dusver nooit betoonde vriendelijkheid: „Onze jongen zal merken, dat 't weer goed is... 'k Ga niet naar bed vóór 'k op 't papier met 'm heb afgere kend... Jelui doen er morgen 'n brief van jezelf bij, en met 'n flinke cheque gaat alles Maandag naar Roemenië. Henri moet nu maar, zoo gauw als-ie kan, ontslag nemen en zal in eigen zaak werk in over vloed vinden... En dan: Tc zal 'm laten begaan; hij wéét 't!" Stoer was dus gebukt voor de macht van de feiten; rij 't dan na eerst heel veel leed veroorzaakt en zelf ook te hebben ondergaan. De lange brief, dien-io nog in dien Kerstnacht opstelde, 't eers'e stuk van dien aard in heel z'n leven! was daarvan de gulle bekentenis. 't Ging met horten en stoo'en. dat schrijven in den stillen nacht. Terwijl vrouw en dochter toekomstviz4- oenen van huiseüjkgeluk droomden, liep Stoer na -el- HOOFDSTUK 5. Het balseizoen was ten einde. Men gevoelde zich in liet huis der familie Heller daardoor niet bijzon der verkwikt. Ella was nog niet verloofd en door die geschiedenis met den schilder had zij niet de geringste vooruitzichten in de toekomst. Er bleef a'tijd iets van hangen. Voor Toni vond men het ongewenscht, dat zij zich op zeventienjarigen leef tijd reeds verloofde, en eigenlijk was er voor haar ook geen passende partij geweest. Daarom had men haar steeds in het oog moeten houden, want zij was nog zeer onbedachtzaam en zij was veel te giaag in een hoek. Dikwijls was zij daarover door moeder of broeder onderhanden genomen. De adju dant zelf dacht nog niet aan trouwen, later mis schien, als hij niet ver van den kapiteinsrang af was, en dan moest het een bemiddelde vrouw zijn. Het was op een droevigen Maartavond, toen om zeven uur de adjudant in de woonkamer kwam, waar zi.in moeder met Ella bezig waren om het wasch- goed te verstellen. „Kom binnen. Toni," riep hij in de gang terug. Zijn stom klonk rauw. Kort, als een bevel, klon ken de woorden. Toni sloop met hangend hoofd naar binnen. Voor de tafel Meef zij staan. „Ella, ga asjeblieft naar je kamer." Zwijgend ftond het jonge meisje op en ging heen. Na haar vertrek heerschte een oogenblik ijzige stilte. De adjudant keek donker voor zich en beet op de lippen, de moeder zag naar haar zoon, be zorgd afwachtend wat er komen zou zij ver moedde dat het iets onaangenaams zou zijn. Eindelijk waagde Toni het, schuw om zich heen to zien, ven den een naar de ander. Toen haar brner echter opzag, sloeg zij fluks de oogen weer neer. „Wat is er dan nu weer gebeurd?" vroeg me vrouw Heller, „zullen we dan nooit rust hebben? Toni, Toni „Och, mama „Hou je asjeblieft stil," zeide de adjudant scherp, „ik kan er nauwelijks woorden voor vinden, mama houdt u het voor mogelijk. Toni loopt de man nen na, de gerechtsbeambte Wirzinger. Het was mij reeds opgevallen, dat zij zoo dikwijls tegen den avond nog iets te bezorgen had, maar ik had er niets achter gezocht, tetdat ik gisteren moest hon- ren, dat mijn zuster dikwijls om zes uur, wanneer het werk daar afgeloopen ist in de nabijheid van 't gerechtsegbouw is te vinden. Daarom hield ik van daag een ocgje in het zeil, en jawel daar was zo, de gerechtsambtenaar begroette haar en liep

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1914 | | pagina 5