GLASTRA'S Schoenen zenuw- Zaterdag 25 November 1922. 65sle Jaargang. No. 7136. TWEEDE BLAD. DE WRAAK zijn bekend, om de goede kwaliteit, uitmuntende pasvorm, Elegante modellen en billijken prijs. ZIE DE ETALJAGESI Moienslraai schagen. ^c/ih'óheiA spanning MIJNHARDT" Zenuw-tebleïïen. FEUILLETON. Het Geheim van Eldstone. Binnenlandsch Nieuws. van LEO TOLSTOI. Uit 't Russisch vertaald door U. W es ter. Korney Waailjef was 54 jaar toen hij voor 't laatst in zijn geboorteplaats kwam. Toch was er in zijn dichte krullende haardos nog geen grijs haar te ont dekken, alleen aan zijn zwarte baard aan de sla pen brak het grijs door. Zijn gezicht was vol, rond en blozend, zijn nek breed en sterk en zijn heele lichaam was door hpt overdadige leven van de stad zeer welgedaan. Twintig jaar te voren had hij den militairen dienst waar hij vrij wat geld had overgespaard, vaarwel gezegd. Eerst zette hij een winkel op, die hij later van de hand deed om een handel in vee te begin nen. Geregeld ging hij naar Tsjerkasi in Zuid-Rus land, om zijn waren te koopen, die hij dan naar Moskou vervoerde. In het dorp Gay, in een der welvarendsche wo ningen woonde zijn oude moeder, zijn vrouw met twee kinderen (een jongen en een meisje) en boven dien een neef een stomme 15-jarige weesjongen en een werkman. Korney was voor de tweede keer getrouwd. Zijn eerste vrouw was zwak en ziekelijk en stierf wel dra, zonder hem kinderen na te laten en hiji, of schoon al niet een jonge weduwnaar meer, begaf zich voor den tweeden keer in 't huwelijk met een jong, mooi meisje, een dochter van een arme weduwe uit een naburig dorp, die de moeder van zijn kin deren werd. De laatste keer verkocht Korney zoo voordeelig, dat hij omstreeks 3000 roobel overhield. Van een dorpsgenoot vernam hij, dat daar in de buurt van een geruineerd landeigenaar zeer goedkoop bosch- grond te verkrijgen was en nu kwam bij hem de edachte op, ook daarin te gaan handelen, te meer omdat hij met dien handel op de hoogte was, daar hij voor dat hij in dienst trad, werkzaam was ge weest als hulp bij een makelaar in bos9chen. Op 't station, waar de reizigers naar Gay uit moesten stappen, ontmoette Korney den dorpsge noot, de kromme Koesma, die met zijn paar erbar melijke langharige paardjes, gespannen voor een slede, naar eiken trein ging om passagiers te ha len. Koesma was arm en daarom hield hij niet van de rijken, maar Korney, die hij altijd minachtend Kornioeska noemde, haatte hij in 't bijzonder. Korney, gehuld in zijn korte mantel van schapen vacht, ging, een koffertje in zijn band, naar de stoep van 't perron, waar bij, zijn buik vooruit, bleef staan uitblazen en omkijken, 't Was ochtend. Het weer was stil en triest, 't Vroor een weinig. „Wat, geen passagiers, Koesma", zei hij. „Wil je mij rijden." „Voor een roebel rij ik." „Zeventig kopeken is genoeg." „Ja, ja. je zelf het aan niets laten ontbreken, maar een arme stakkerd 30 kopeken afpingelen". „Nou, 't is goed dan", zei Korney en hij ging, ter wijl hij zijn koffer en pak in de kleine slede lei, op de achterste plaats breed-uit zitten. Koesma bleef op den bok. „Klaar. Vooruit." Van het stukgereden stationsplein gingen zij1 op den effen weg. „Hoe gaat het in bet dorp", vroeg Korney. „Nou, tamelijk sricht." „Wat dan. Mijn moeder leeft toch nog." „Je moedor leeft. Laatst was zij in de kerk. Ja je moeder leeft nog. Oog je jonge vrouw! leeli. Wat haar kunnen overkomen. Ze heeft een nieuwen werk man genomon". En Koesma lachte zoo vreemd, dat het Korney op viel. Wat voor een werkman? En Peter dan." „Peter is ziek geworden. Zij heeft Ewstignea Bjely genomen uit Kamenki", zei Koesma. „Uit hpar eigen dorp, weet je". „Zoo, zoo", zoi Korney. Toen Korney nog om Marfa vrijde, babbelden de vrouwen in de buurt al over Ewstignea. „Ja Korney Wasiljewitsch", zei Koesma, „de vrou wen nemen tegenwoordig al te veel vrijheid". „Wat zal ik daarop zeggen", antwoorddo Korney. „Het oudje is grijs geworden", voegde hij er aan toe, om^'t gesprek een andere wending te geven. „De baas is zelf ook niet jong meer", antwoordde Koesma op de woorden van Korney, terwijl hij de langharige, krompootige rossinanten aandreef. Halverwege was een herberg. Korney liet stilhou den en ging het hui» binnen. Koesma leidde de paarden naar den leegen drinkensbak en herstelde wat aan het tuig, zonder te kijken naar Korney, wachtende, dat deze hem zou roepen. „Kom ook binnen, Koesma", zei Korney, die op den drempel verscheen. „Drink een glas.' „Dat is goed", zei Koesma, doende alsof hij, geen haast had. Korney bestelde een flesch jenever en bracht haar aan Koesma, die, daar hij' den geheelen dag niets ge geten had, direct dronken werd. En toen hij dron ken was, kwam hij naast Korney staan om hem fluisterend te vertellen wat praatjes in 't dorp de rondte deden. Dat Marfa, zijn. vrouw, tot werkman had genomen haar vroegeren minnaar en nu met hem leefde. „Het spijt me zoo van je", zei de dronken Koesma. „Maar 't is niet zooala 't behoort .Men lacht erom. Duidelijk is, dat zij niet bang is voor de zonde. Ik zeg altijd wacht maar eens even. Heb wat ge duld, hij komt zelf wel. Zoo is, broeder Korney Waseljewitsch." Zwijgend boorde Koreny aan wat Koesma zei en zijn dichte wenkbrauwen daalden steeds dieper op zijn schitterende als kolen zoo zwarte éogen. „Moet je nog water geven", zei bij slechts to.en de flesch leeg was. „Neen? Dan gaan we." Hij rekende af met den waard en ging naar bui ten. Het schemerde toen hij thuis kwam. De eerste die hij ontmoette, was dezelfde Ewstignea Bjely, aan wien hij onderweg, steeds had moeten denken. Zij groetten elkaar. Toen hij het magere, bleeke ge zicht zag van den zich haastende Ewstignea, schudde Korney niet begrijpend met 't hoofd. „De oude hond heeft gelogen", dacht hij. „Maar wie weet. Ik zal ,er wel achter komen". Koesma stond bij de paarden en knipoogde met zijn eene oog naar Ewstignea. „Ben jij hier", vroeg Korney. „Wat wil je, ik moet toch ergens werken", ant woordde Ewstignea. „Is de kamer verwarmd". „Zeker. Daar is Mat Wjeefna", antwoordde Ewstignea. Ivornèy ging de stoep op. Marfa, die stemmen hoorde, kwam de gang in. Toen zij haar man zag, kleurde ze en haastig en vriendelijk groette ze hem. „Wij dachten, dat je niet meer kwam, moeder en ik", zeide zij en ging achter Korney de kamer bin nen. „Hoe gaat bet hier zonder mij." „Als voorheen", zoi ze en haar tweejarig doch tertje, die aan haar rokken hing en om melk vroeg, op den arm nemende, ging ze met groote, resolute schreden de gang in. Korney's moeder, met dezelfde zwarte oogen als hij, de voeten in vilt pantoffels gestoken, kwam binnen. „Ik dank je, dat je gekomen bent", zei zij, met het trillende hoofd knikkende. Korney vertelde zijn moeder, waarom hij kwam, en zich Koesma herinnerende, ging hij hem zijn geld brengen. Nauwelijks had hij de deur van de gang geopend of hij zag recht voor zich bij de bui tendeur zijn vrouw met Ewstignea. Zij stonden zeer vriendschappelijk te praten. Toen zij Korney zagen, sprong Ewstignea naar buiten en Marfa ging naar den samovar om iets aan den pijp te verschikken Zwijgend ging Korney haar voorbij, nam zijn pak en noodigde Koesma thee te komen drinken in de groote kamer. Voor het thee drinken deelde Korney aan de huisgenooten de cadeautjes rond. Voor moe der had hij een wollen doek, voor Tedka een pren tenboek, voor den stommen neef een vest en voor de vrouw stof voor een japon. Bij de thee was Korney zwijgend en in zich zelf gekeerd, alleen glimlachte hij nu en dan onwillig, als hij naar den stomme keek, die het geheels ge zelschap vermaakte met zijn vreugde. Hij kon niet van zijn vest afkijken. Hij pakte het ui£, trok het aan en kuste in vervoering zijn eigen hand, glim lachend naar Korney kijkend. Na dea eten begaf Koraey zich direet naar de kamer waar hij met Marfa en het kleine dochtertje sliep. Marfa bleef in de groote kamer de tafel af nemen. Korney zat met de ellebogen op de tafel ge leund te wachten, De "^oede op zijn vrouw laaide steeds hooger in hem. Hij nam het rekenraam van den wand, pakte zijn zakboekje uit den jaszak en begon, om zijn gedachten af te leiden te rekenen. Steeds kijkende naar de deur en luisterende naar de stemmen, rekende hij. Benige keeren hoorde hij hoe de deur van de kamer open ging en iemand de gang in ging. Maar zij was het steeds niet. Eindelijk hoorde hij' haar schreden, de deur werd geopend', en gesloten, en schoon, blozende, met een rooden hoofddoek, kwam zij de kamer binnen met 't meisje op den arm. „Ben je niet moe geworden", zeide zij glimlachen de, Alsof zij: zijn stemming niet merkte, Korney' keeki haar aan, antwoordde niets eni begon opnieuw te rekenen, ofschoon er niet meer te bere kenen overbleef. „T Is niet vroeg meer", zei ze, het meisje op den grond zettende. Zij ging achter het scherm, waarach ter het bed stond. Hij hoorde hoe zij het bed opruimde en het kindje te slapen lei. „De menschen lachen", herinnerde hij zich de woorden van Koesma. „Wacht maar", dacht hij, met moeite een zucht onderdrukkende, en langzaam stond hij op, stak het stompje potlood in zijn vest zak, hing het rekenraam aan den spijker en ging naar de deur van 't kamerscherm. Zij stond naar 't Christusbeeld gekeerd en bad. Hij bleef staan wach ten. Veelvuldig maakte zij het teeken des kruises, boog en mompelde gebeden. Het scheen hem, dat al le gebeden allang gezegd waren en dat zij opzette lijk in herhalingen verviel. Maar eindelijk boog zij tot den grond, richtte zich op, fluisterde nog eenige woorden uit 't gebed en wendde 't gezicht naar hem toe. „Agaska slaapt al", zei ze naar 't meisje wijzende en ging glimlachend op 't krakend; bed zitten. „Is Ewstignea hier al lang', zei Korney terwijl hij in de deur ging staan. Met rustige beweging wierp zij een zware lok haar over den schouder op de borst en begon met vlugge vingors te vlechten. Zij keok hem recht in 't gezicht en glimlachte. „Ewstignea, 'k weet het niet Een week of twee, drie." „Leef jij met hem?" ging Korney door. De vlecht viel uit haar handen, maar direct greep ze haar weer eni ging door-met vlechten. „Waaraan denk je. Ik leven met Ewstignea?" zei i ze, bijzonder duidelijk het woord Ewstignea uitspre kende. „Waaraan denk je. Wie beeft je dat in de ooren geblazen?" „Zeg de waarheid, ja of neen", zei Korney, terwijl hij in de zak zijn machtige handen tot vuisten balde. „Wat een onzin. Zal ik je schoenen los maken?" „Ik vraag het je", herhaalde hij, ,,'t Is fijn, ik bedelen om de gunst van Ewstignea", zei zo. „Wie heeft je dat toch voorgelogen?" „Wat hadi je hem te zeggen in den gang?" „Wat ik te zeggen had, te zeggen had. Om 'f vat moet een nieuwe hoepel. Wat wil je toch van me? „Ik eisch de waarheid, of 'k sla je dood!" Hij greep haar bij' de haren. Zijl rukte de haren uit zijn handen. Haar gezicht vertrok van pijn. „Het lijkt dat je alleen kunt vechten. Wat heb ik ooit voor goeds in jou gezien? Bij zoo'n leven weet je niet wat je doet!" „Wat je doet", herhaalde hij., op haar indringende. „Ba, 't is waar dat.." Ze ging niet door. Hij greep haar bij den arm. Wierp haar op 't bed en begon te slaan op haar hoofd, op haar borst en op haar zijden. Hoe meer hij, sloeg, hoe veel te hooger laaide de woede in hem op. Zij schreeuwde, verdedigde zich, wou vluchten, maar hij verhinderde haar dat. 't Kindje werd wak ker en wierp zich op moeder. Korney pakte 't kind bij den arm, scheurde het van de moeder en wierp het als een kat in den hoek. Het kind huilde, maar eenige seconden hoorde men het nu niet. „Schurk! Je hebt haar vermoord!' schreeuwde,Mar fa, die 't kindje op wou nemen. Maar hij greep liaar nogmaals en sloeg baar zoo danig op de borst, dat zij achterover viel en ook op hield huilen. Alleen 't kindje schreeuwde wanhopig en aanhoudend. Het oudje, zonder hoofddoek nu, met loshangende, grijze haren, kwam wankelend en met steeds tril iend hoofd de kamer binnen en ging, zonder naar Kcrney of Marfa te kijken, regelrecht op 't kind af, dat nog steeds wanhopig huilde en nami het op. Kor ney stond, zwaar ademhalend en als wezenloos om zich kijkend, niet begrijpend waar hij was en wie met hem waren. Marfa hief 't bebloede hoofd op en wischte steu nend met de mouw 't gezicht af. „Vervloekte moordenaar!," schreeuwde ze. „Ja, ik leef met. Ewstignea en al lang. Sla me maar dood. En Agaska is -jou dochtor niet, hoor je!" zei ze snel. met den, arm voor 't gezicht, den slag afwachtend. Maar Korney scheen niets meer te begrijpen en keek alleen zwoegend om zich heen. onrast, gejaagdheid, slapeloosheid,examen vrees, priKhelbaarheid en overs' worden spoedig overwonneo doorlgebrulk van. Zlj pevep artsen Kalmte* toen gejocg3Èi<t Spfê&üden koheP73ctb}) apoheodrogislen EABKt AWUr<HABpFrEÏST~M|MW Verkrijgbaar te SCHAGEN bij Gebr. Rotgans, Molen straat C 14; Drogisterij Het Groene Kruis; te ANNA PAULOWNA bij P. Govers, Kleine Sluis en verder bij alle goede drogisten ter plaatse en in den omtrek. Vrij naar het En gelach bewerkt tb F?-ED. C. BR EN T. 5. „Houdt u or een bediende op na?" vroeg hij. „Neen, die Bane doet wel af en toe boodschappen voor ons. Hij is zoo arm als een kerkrat en blij ala hij af en toe een boodschap te doen krijgt. Hij is zie kelijk en ik geloof, dat hij in zijne laatste schoenen loogt, zooals men wel zegt. Barman, mijn compag non, stelt veel belang in hem, maar ik geloof niet, dat hij in de laatste tien jaren, dat wij hem kennen, ook maar een voetstap verder is gekomen, om zijn karakter te doorgronden." Bane kwam terug, gevolgd door een knecht, diie de lunch droeg. „Dek jij de tafel even binnen en zet den wijn klaar Bane. Dan kun je bij ons blijven eten. Deze heer is de beroemde detective Winston." Bane schrok bij deze voorstelling en staarde door dringend door zijne lichtgroene brilleglazen) naar den detective. Eerst scheen hij aanstalten te willen maken om de kamer te verlaten, doch hij bezon zich, en oen stoel nemende, zette hij zich aan tafel, terwijl zijne gele gelaatskleur een nog ziekelijker tint aannam WinEton kon niet nalaten dit op te merken, en er zijn aandacht aan te schenken. „U behoeft niet bang voor me te zijn", stelde hij gerust, „alleen menschen die wat op hun geweten hebben vreezen mij, en ik geloof niet, dat dit met u het geval is". „Neen, dat niet". „Welaan, geef me dan de hand. Laten we goede vrienden zijn." „En laten we een glas drinken op het succes van onze zaak", voegde Henderson erbij. Onmiddellijk maakte Bane een beweging van te genwerping. De detective keek hem strak aan. „Wordt u ervoor betaald om die oude en vergeten geschiedenis weer op te rakelen?" vroeg de Niemen dal. „We moeten wel", antwoordde Henderson. „We moeten de erfgename van Eldstone opzoeken, en daarom moeten we natuurlijk ook hare moeder trachten 'te vinden." „Het zal u niet lukken," zeide Bane met iets over moedigs.' „Twintig jaar geleden hebben de beste de tectives al vergeefs getracht een spoor te vinden, en nu is het al, veel te lang geleden, dat u nog eenige hoop kan hebben." „Het systeem van opsporen is ln die twintig jaar ook veranderd en verbeterd. Misschien lukt nu, wat met de oude methode niet mogolijk wa9", antwoord de Winston. „Ik geloof wel, dat het mij lukken tal het raadsel op te lossen." „Hebt u dan eenige nieuwe puntea ontdekt?" vroeg Bane met eene onzekere stem. „Niets Mattèw, hoegenaamd niets", antwoordde do advocaat vriendelijk, „maar als beheerders van Eld stone en executeurs-testamentair, zijn we verplicht eenige stappeiy in die richting te doen. We hebben mijnheer Winston verzocht zich met liet geval te willen bemoeien; doch we hebben weinig hoop, dat hij zal slagen". Winston, zag den giftigen blik, dien Bane hem van achter zijne groene brilleglazen toezond, en zijn pogingen om als het ware in zijne eigen klee- ren weg te zinken. Hij scheen angstig te zijn. „Dus u jaagt achter vrouwen zoo goed als ach ter mannen?" zeide hij. „En u laat u als een bloed hond op haar spoor zetten, om een arm ongelukkig wrak als Claudine aan de galg over te leveren, al leen maar om wat geld?" „Je bent onredelijk", riep de advocaat. „Claudine's kind is erfgename van een enorm fortuin. Het zou misdadig' zijn om hier nu te gaan zitten met de handen in den schoot, en het geld naar alle kanten zien verspreiden, zonder dat de wettige erfgename, die er ook moreel het volste recht op heeft een rooden cent krijgt. We zijn dat ook niet van plan". Bane zette zijn ouden vilten hoed op, en schuifelde naar de deur. „U weet wel", zeide hij, „dat het niet alleen er om te djoen is, dat kind in het bezit van haar rechten te stellen. Ze kan dat onmogelijk noodig hebben. Dat kind zal wel geen gebrek lijden". „U zegt dat met zulk een zekerheid", sprak Winston, „dat ik bijna zou gaan denken, dat u het weet. Weet u iets van dat kind af? Wees dan zoo gced ons inlichtingen te geven. Als u ons maar het geringste gegeven aan de hand kan doen, ben ik bereid u de helft van de belooning: af te staan." Bane schudde heftig van neen. „Ik niet", zeide hij, „ik niet. Zoo arm als ik ben, zoo ziek en be hoeftig als ik ben, en zooals ik wel zal blijven ge durende die paar jaar, dat ik nog te leven heb, is er toch geen som gelds hoe groot ook, die mij ertoe brengen kon om de vrouw die u zoekt te verraden, verondersteld tenminste, dat ik het kon". Hij barstte in een hevige hoestbui los, zoo lang durig en hardnekkig, dat de goedhartige advocaat „Wat heb je met 't kind gedaan", zei de oude moe der, „haar arm is gebroken." Meteen wees ze naar den verdraaiden hangenden arm van 't kind,, dat nog altijd niet ophield met huilen. Korney keerde zioh om en ging zonder een woord te zeggen, door den gang naar buiten. Daar was het altijd nog koud en triest. Fijne sneeuw viel hem in 't verhitte gezicht. Hiji ging zitten op der, stoep en at met handen vol de sneeuw, die hij van de balustrade nam. Buiten was 't nog te hooren, hoe Marfa steunde en 't kind janimerlijk huilde, toen werd de deur geopend en 't was te hooren hoe grootmoeder met kind de kamer uitging en door den gang naar de groote kamer ging. Hij stond op en ging de kamer binnen. De lamp wierp maar een beetje licht op den tafel. Achter 't scherm hoorde hij bij zijn binnenkomen het steu nen van Marfa luider worden. Hij kleedde zich zwij gend, nam van onder den tafel de koffer, legde er zijn zaken in en bond hem dicht met een touw. „Waarom heb je mij geslagen? Waarom? Wat ^.eb ik jou gedaan?" klaagde Marfa. Korney antwoordde niet, nam de koffer cg en zet te hem buiten de deur. „Misdadiger, ellendeling! Wacht maar! Of meen je, dat voor jou geen gerech tigheid bestaat?" zei ze boos met heel andere stem. Korney zei nog niets. Schopte de deur open en wierp haar met zoo'n kracht dicht, dat de gang er van dreunde. In de groote kamer wekte Korney den stomme en beval hem het paard aan te spannen. De stomme, die niet direct wakker was, keek verwonderd vra gende zijn oom aan en voer met beide zijn handen door het haar. Toen hij eindelijk begreep, wat men van hem verlangde, sprong hij op, kleedde zich, nam den lantaarn en ging naar huiten. Het was reeds heelemaal licht, toen Korney met den stomme in de kleine slede de poort uitging, den zelfden weg terug waarlangs hij gisteren met Koes ma gekomen was. Hij kwam aan 't station aan vijf minuten voor 't vertrek van den trein. De stomme zag, hoé hij. een biljet nam, zijn koffer pakte en in den coupé ging zitten. Hiji zag, hoe hij' nog met een hoofdknik groet te en hoe de trein uit 't oog verdween. Marfa had, behalvp schrammen in 'tgezicht, twee gebroken ribben en hoofdwonden. Maar de jonge, ge zonde vrouw genas binnen 't halfjaar, zoodat geen enkel teeken van mishandeling achterbleef. Het dochtertje bleef invalide. Twee beenderen in haar arm waren verbrijzeld. De arm bleef krom. Sinds dien hoorde men van Korney niets meer. Men wist niet of hij nog leefde, dan wel gestorven was. Wordt vervolgd. ervan ontstelde. „Kalm., kalm Bane!" riep hij uit. „Wind je toch niet zoo op. Natuurlijk weet je niet waar zij ia. Ik hoopte dat je het wel wist. Hier, drink een slokje wijn dat is goed voor je." Bane weerde het glas wijn af, cn moeizaam opstaand, verliet hij de kamer. IX. Claudine's Geschiedenis. „Die Mattew Bane van u, boezemt me belang in/' zeide de detective, toen zij weder alleen waren. „Als ik mij niet vergis, dan is hij een handelende persoon in ons 'drama? en ik geloof dat hij meer van de persoon weet die wij zoeken, dan u en ik samen." Henderson barstte in lachen uit. „U bent er naast, mijnheer, u bent er glad naast/' riep hij uit „En hoe verfd^art u dan die plotselinge woede van hem?" „Nog ai eenvoudig. Het is bekend, dat Bane vroeger eer» aanbidder van Claudine is geweest, en, zooals som mige aanhankelijke naturen, in zijne onzelfzuchtige liefde nooit verminderd. Toen een jaar of tien geleden de erfe nis van haren vader aan haar verviel, verkléérde Béne (openlijk, dat hij die, zoo het mogelijk was, graag zou opeiscnen eh haar ter hand stellen. „Hoe groot was die erfenis?" „Vijftig duizend gulden en nog iets." „Wel de moeite waard. Het is zoowel in haar belang als in dat van hare kinderen, dat ze gevonden wordt. „Integendeel het is van het grootste belang voor haar om niet gevonden te worden." „Ho« dat zoo? „Wel allemachtig. Toen ze twintig jaar geleden er van door ging, was ze ter dood veroordeeld. Ze mag niet terugkomen.'- „Wel, wel" „De oude Eldstone zelf was haar bitterste vijand, en nij zwoer een duren eed dat ze gehangen zou worden, al moest de heele aarde er voor doorzocht worden." „Vertelt verder." „Claudine was de dochter van den ouden majoor De-me „zijn eenigst kind en zijn oogappel. Ze was neei mooi. doch had een eigenaardige soort schoonheid, want ze reed paard als de beste ruiter^ en als ze met haar vade- op jacht was^kon ze menig jager een lesje geven. Ze was groot en slank en had prachtig dik haar. Claudine had een gelukkig leventje'tot haar achttiende jaar. Ze danste en reed paard, en zong en had alle ge noegens die een schatrijk meisje van aanzien, maar kén EEN VEEL TE GROOT PESSIMISME. Onder dit hoofd haalt de N.R.Crt. aan, hoe de mi nister van Arbeid in de Tweede Kamer er op wees, dat tegenwoordig te veel aan pessimisme wordt toe gegeven en vertelde hoe hij een man had gesproken die overal rondreisde en van wien de minister ver zekerde dat het „reusachtig was, wat hij in veertien dagen gezien had. Overal stichtte hij fabrieken en knoopte hij relaties aan." Dit Zondagskind nu had ongeveer als volgt tot den minister gesproken, en het is deze passage uit 's ministers rede, die wij gaarne hier ter plaatse nog eens naar voren halen: Ik ben van meening zei de fabrikant dat het groote bezwaar en de groote oorzaak van deze ma laise is, dat de ondernemers de zaak veel to zwart inzien; ik geef toe, dat men niet te optimistisch moet zijn, doch de groote oorzaak van de malaise is al gemeen een veel te groot pessimisme bij de zaken- mcnschon. Wanneer zij waren als ik en or den moed inhielden, zouden wij binnen korten tijd heel wat verder uit de misère zijn. dan op bet oogenblik en verder dan wanneer wij met Innge gezichten tegen over eikaar blijven zitten kijken en zeggen: „wai ?s het toch een vreeselijke tijd". hebben. Ze was gewend altijd haar zin door te drijveu. en in dat opzicht even eigenzinnig en koppig als de eenige zoon van Eldstone. Charles. Ook Cnarles was door de natuur verwend, en ontzegde zich geen genoe- i gen. Hij 'kende geen onvervulde wenschcn, tot hij kennis maakte met Claudine. Tusschen de Deane's en de Eldstone's was eene dooóelijke veete van ai meer dan "honderd jaar oud. De vijandschap wa van wader op zoon overgsegaan en héd een doodelijken haat doen ontstaan in fle borst van de oudsten van beide families. Een jaar voor dat de oorlog uitbrak, kwam Charles van Europa terug als een knappe jongeman in elk opzicht. Claudine was toentertijd de leidende schoonheid in de buurt. Qp een keer ontmoetten die twee elkander toevallig en de zoon en de dochter van de twee bitterste vijauden werden aan elkander voorgesteld. Vsu toen af begon de, ellende. Ze waren op het cerstè fezicht verliefd oo elkander geraakt en zochten elkander ij eike gelegenheid op. Het einde was, -dat zij zich op reis met elkander verloofden, en er niet aan twijfelden of hunne ouders zouden hunne toestemming wel geven, volgden ze beiden hun eigen zin op, zooals ze dat gewoon waren en trouwden in het geheim. Toen ze weer thuiskwamen en hun huwelijk bekend maakten, bei eerst aan majoor Deane, "wees die in hefti- gen toorn zijne dochter de deur, en zeide haar dat hij haar vanaf dit oogenblik niet meer als zijne dochter erkende. Dienzelfden avond ging hij naar zijnen ad-, vocaat en liet haar onterven. Nog diezelfde week stierf hij tengevolge van een val van zijn paard, en zijne millioenen kwamen aan allerlei liefdadige in stellingen. Er schijnt echter iets niet geheel in orde te zijn geweest in het testament, want later eischte de wet dat zijne natuurlijke erfgename een som van vijf tigduizend; gulden uitgekeerd moest worden. Na tuurlijk heeft mevrouw Eldstone hiervan nooit een cent opgeëischt. Men dacht, dat haar schoonvader haar nu wel zou opnemen, doch niets van dien aard. De oude Eldstone was zoo mogelijk nog woedender dan Deane. Hij echter raasde niet zoozeer tegen zijn zoon, als 'wel tegen Claudine. H ijschold haar uit voor al wat leelijk was, en verweet haar zijn zoon ver leid te hebben. Hij vervloekte haar en maakte haar uit voor bet gemeenste wat er bestaat; hij bezwoer dat hij het huwelijk zou laten verbreken en zijn zoon op reis zenden. Claudine was driftig van aard, zooals te verwach ten was, en ze antwoordde hem met een vloed van woorden. Natuurlijk koos haar man haar partij en

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1922 | | pagina 5