ROMMELKRUID.
x
x
Bij Grootvader.
Even laehen.
wijze in de war helpen, terwijl Hoflaan zich
voorbehield, om naar gelang der omstandigheden
net zijne te doen.
Inmiddels wilde het toeval, dat een fraai jong
paard, hetwelk des jonkers vader van het bestuur
aczer plaats, voor zün vrij heerlijk regt in het
aanstellen van een plaatselijken sekretaris, had
overgenomen, juist nu zou afgeleverd worden
hetzelve behoonie den vader van onzen Hoogland;
van daar, dat de laatste de eer had, dil scRoone
moedige dier thans den 'vrijheer aan te bieden.
Zoodra deze zich met hetzelve op het binnen
plein bevond, kwam het geheele gezin naar builen,
om het te bczigtigen- ook de jonker werd afge
roepen. „Welnu, mijn zoon," sprak de Heer,
„wat xluiM u van dit paard?" „Ik herinner mij
„niet, immer zulk jecn gehoon paard gezien te
„hebben," antwoordde de jonker. „Welaan, mijn
„zoon, „vervolgde de Heer, ,het kost mij een
„voorvaderlijk regt, dat enkel te uwen ge
valle opofferde; bestijg het, het is het uwe."
De jonker beschouwde het met innig welgevallen;
en zelfs zijn pikeur, een oude grommigo Waal,
die (zoo als vele vreemdelingen, welke hier hun
brood vinden) nimmer iets goeds in dit ellendige
land vond, moest weldra betuigen, dat dit het
schoonste en leerzaamste paard was, dat hij ooit
gedresseerd had. Jenne, verrekijker, belcediging,
duël Hek na. ja alles was nu vergelen, Hel paard
wera prachtig gezadeld en getoomd. O, hoe
schoon stond dat roodlederen hoofdstel, mc4
eene groene pluim tusschen de ooren, en gouden
rozetten aan den fieren kop. Hoe fraai dat kar-
mozijnroode Huweclen dekkleed, met gouden
franje: en hoe schitterde alles, toen de welgemaak
te jonker hetzelve in groot costuum besteeg. Hoe
regt ridderlijk stonden hem die grijze hoed, met
vederen van allerlei kleuren; die kostelijke kanten
kraag; dat groene Cu woel en opperkleed, met gou
den belegsels, borduursels en garneerselsdie
witte satijnen mouwen, met gouden strepen; die
witte gordel, met gouden kwasten; die zesdubbele
Kuden ridderketen; die zwarte fluweel en draag-
nd; dat lange ridderrapier, met schitterende
steenen ingelegd; die fijne lederen handschoenen,
met groote kappen, en eindelijk die gele laarzen,
met vergulde sporen. Alle omstanders betuigden,
dat zij nimmer jets schooncr gezien hadden. Nu
reed de jonker al trippelende, de voorpoort uit,
en ook hier trok bij aller oogen tot zich.
Terwijl hij nu eens ach zeiven, en dan weder
rijn paard met welgevallen aanschouwde, was hij
ongemerkt den witten Paal genaderd. „O, hadde ik
„ook zoo een paard," zeide een anno knaap bij
4. Kruisraadsel. Vul in:
X
- X
X X X X X X X
X
X
1. een medeklinker.
2. eert jong schaap.
3. een voetbeklceding.
4. een stad.
5. iets, dat ons meel geeft.
6. een telwoord.
7. bcL ü.DU(.njiI>iOr.
Oplossingen zenden naar L. Roggeveen, Nieu
we Rijn 49, Leiden.
NAAR SCHOOL.
Voor "t eerst gaat Jan naar school toe.
Parau ïtig stapt hij heen.
Moe zfegt: „Ik zal je brengen!"
Maar Jan vraagt: „Moesje, neen,
Laat mij alleen naar school gaan.
'k Ben nu niet meer zoo klein.
't Zou, als u me kwam brengen,
Zoo kinderachtig zijn!"
Te midden van de kindren
Zit Jantje flink en recht,
t'.n iuis'irt nu vel aanda.
Naar wat de juffrouw zegt.
Dan moet hij streepjes maken,
Heel netjes op een rij!
Hij doet het keurig netjes,..
En eensklaps roept hfj blij:
zich zeiven, echter luid genoeg, om door den
jonker gehoord te worden. Deze zag op, en
zuchtte; zijn oog viel op den witten Paal: hij her-*
innerde zich het tweegevecht, en dacht tevens
aan den dood.
Aan den hoek van de Heerestraat en het Ver
laat, kwam hem Michaël, die met zijne Helena
een wandeling deed, tegen. Deze, niemand in de
nabijheid ziende, welke nem konde hooren, zeide,
in het voorbijgaan, tegen den jonker, terwijl hij op
zijnen degen wees„Welligt bereidt morgen een
„ander uw paard." Dc jonker wendde rijn hoofd
af, maar zweeg, en heelde. Tegen over de Bier
kraan (1) ontmoette hem Hoogland„Een woord,
mijn vriend," riep de jonker zeer demoedig: „ik
„was dezen morgen zoo zeer met bezigheden
„overladen, dat ik geene gelegenheid had, om uwe
„zuster, wdkc reeds sinds gisteren hier is, te
„verwelkomen; maar buitendien moet ik u nood
zakelijk over iels spreken, en wel zoo spoedig
„mogelijk, wijl er veel haast bij iswanneer kan
„zulks gevoegelijk geschieden?" „Ik versta u",
antwoordde Hoogland, „gij hebt zeker weder eene
„onvoorzichtigheid begaan en nu zoudt gij' wel
„wenschen, dat ik derzelver gevolgentrachtte
„voor te komen. Dezen namiddag zal ik met mijne
Zuster Ada een wandeling naar den witten PaaJ
„doen, verkiest gij daar bij mij te komen?'
„Gaarne, gaarne." antwoordde de jouker. heime
lijk hopende, aat de wijze Hoogland hem uit
dezen neteligen toestand zoude redden; ook zou
hij alsdan de schoon© Ada zien. Hij reed nu meer
opgeruimd de smalle laan in, welke hem in de
Hoflaan bragt; doch op het oogenblik, dat hij' den
hoek. die deze lanen met elkander verbond, wiidt
omslaan, stond Sicco vóór nem; deze sloeg rijn
schrikwekkende oogen op, en zeide: „Nog drie-
„maal zeven dagen, -en Sicco leeft niet meer,
„dan om zich eene vreeselijke wraak te verschaf
fen, over de grieven, welke uw huis het mijne
„aangedaan heeft, en tevens over het leed, dat
„gij mijne dochter berokkend hebt." De jonker
stamerde cenige woorden van verontschuldiging;
maar' Sicco hoorde hem niet aan, en vervolgde
zwijgend zijnen weg. N ufwas dan de maat van
angstige gewaarwordingen in het hart des jonkers
vol! De lust om nog langer met rijn naard te
schitteren, ontzonk hem geheel; ^a, het hinderde
hem zelfs nu, wanneer de voorbijgangers op zijn
paard staarden, of zich tot op den grond toe voor
hem bogen. Hij reed geheel mismoedigd naar
huis. Wie weeL hoe menig pronker dezen of
genen nederig gekleeden voetganger ergert, ja tot
morren verleidt, wanneer hij nem, prachtig uitge
dost, voorhij rijdt! maar kon men zien, hoe
angstig het hart des jonkers menigmaien onder
-,0 Moesje, koin-ecns kijken,
Hoe mooi ik het al kan!"
En. allo kinderen lachen
Nu om die lomme Jan! M. I.
iv. -
„Neen", zei Loua hardop, „ik geloof er niets
van!"
„Waarvan?" vroeg Henk.
De beide kinderen zaten in de voorkamer te
lezen. Loes was na -een dag of wat hersteld
van haar onvrijwillig bad, en ze mocht nu
weer buiten «pelen, enz. Het was doorgegaan
met vriezen. Beken en kanalen waren met
dikke ijslagen bedekt en Loes en Henk had
den flink geprofiteerd. Vooral Loes! Die reed
als een volleerd© harcPrijdster. Henk moest af
en toe nog al eens geholpen worden, maar nu
deed hij hot al heel aardigi
Nu was het avond. De kinderen zaten nu,
dicht bij die kachel, elk met een boek voor
zich te lezen. Hot was heel stil in de kamer.
Grootvader, die de krant gelezen had, was
in slaap gevallen. De krant was uit zijn han
den gegleden en lag nu op den grond. Juffrouw
Jansen was in de keuken bezig.
„Nee", zei Loes nogeens, „ik geloof het niet!"
„Maar wat geloof je dan niet?" vroeg Henk,
een beetje ongeduldig.
„Iets, waar kleine jongens geen verstand van
hebben," antwoordde Loes, „maar toch wil ik
je er wel iets van vertellen!"
En toen vertelde ze Henk de heele geschiede
nis van het mannetje dat ze in de gebloemde
slaapkamergordijnen had. gezien, en dat haar
wilde genezen van haar zucht tot tegenspreken
en onvriendelijkheid.
dat prachtige kleed klopt, waarlijk, men zoude
hem zijne pracht niet misgunnen.
Wordt vervolgd.
(1). Deze stond waar nu de Bierkaai is.
ALS DE VOS DE PASSIE PREEKT—
Te Straatsburg woonde een visscher, die da
gelijks uit visschen ging in den Rijn en andere
wateren in de buurt. De man had een groot ge
zin en moest hard ploeteren om de kost te ver
dienen voor zich en de zijnen.
Toen hij eens weer zijn netten uitgeworpen
had' dicht bij zijn woning, zag hij de vette een
den van zijn rijken buurman in 't wa'er zwem-
hen. Hij overdacht, hoe ongelijk toch alles op
de wereld was, hoe de een overvloed had van
alles wat er maar te hegeeren viel, terwijl de
ander met hard) werken nog gebrek moest lijr
dfen.
Hij begon daarover te philosopheeren en over
de vraag, waarom hij de visschen in 't waters
wel mocht vangen en de lekkere vette eenden
niet. Zijn geweten werd door dat philosophee
ren steeds inschikkelijker en ten slotte rede
neerde hij ais volgt:
Die eendten vangen do visschen in het water
en slikken ze door. Dat mag, en ik mag ook de
visschen vangen. En niemand schrijft mij voor
welke visschen ik vangen mag. Dus moet het
ook geoorloofd zijn de visschen te verschalken,
die naar de maag van die eenden verhuisd zijn.
Nu was onze visscher klaar en den volgen
den dag bond hij stukjes spek aan lange touw
tjes. die hij in 't water wierp. De eenden kwa
men er op af en slikten de stukjes spek in.
waardoor zij natuurlijk gevangen raakten. De
visscher palmde de touwtjes in .en ging met
zijn buit naar hui». Daar werden do lekkere
houtjes klaar gemaakt en het gezin, dat weinig
of geen weelde kende, smulde van het heerlij
ke vleesch.
De buurman kon zich met dezen gang van
zaken niet vereenigen en klaagde den visscher
bij den rechter aan en tot straf voor zijn ver
grijp aan den eigendom van zijn buurman
mocht hij geruimen tijd in dè gevangenis
brommen.
Toon zijn straftijd om was, werd hij weer in
„Ja, dat is weï noodig", zuchtte Henk.
„Nou, jij hebt 'anders over mij heelemaal
niet te klagen, zou ik zoo zeggenant
woordde Loes op on vriend el ijken toon, maar
eensklaps hield ze op en bedacht, dat ze nu zoo
waar al weer iets onaardigs wilde zeggen. Ze
keek Henk eens aan en zei toen zacht: „Och,
luister maar niet naar me! Ik meen 't zoo erg
niet 1"
Henk keek haar eventjes met verbaasde
oogen aan. Loes zag het. Vroeger zou ze ge
zegd hebben: „Kijk voor je!" of .„Ik! heb je toch
niet geroepen?' maar nu bedwong ze zich en zei
niets.
„Ja", dacht ze, „het lijkt toch wel, dat dokter
Bloêmgordijn gelijk gaat krijgen. Wat is dat.
vreemd! Dat had ik nooit gedaeftt! Vreemd!
Zou ik nu nooit meer onvriendelijk en onge
hoorzaam zijn?"
Zoo dacht ze nog een poosje döor, terwijl
Grootvader nog steeds dommelde, en Henk las.
Daar kwam juffrouw Jansen de kamer bin
nen.
„Naar bed, kinderen, 't is al bijna half negen,
dus méér dan tijdl" zei ze.
„Hè juffrouw", zei Loes, „ik heb geen
maar plotseling hield ze op. Ze had willen
zeggen: „Ik heb heelemaal geen zin, om naar
bodi te gaan. Ik zit net zoo prettig te lezen, en
ik doe het niet!"
Maar ze zei: .„Goed juffrouw, ik ga al!"
En toen verwonderde ze zich er al weer over
dat ze zoo gehoorzaam was.
Toen ze in bed' lag, dacht ze: „Dokter Bloêm
gordijn had gelijk!" En ze keek naar de gordij
nen, of ze hem ook zag. Maar het was donker
in de kamer.
Toen vielen haar oogen dicht
Wordt vervolgd.
vrijheid gesteld. Hij zat op een goeden dag in
zijn hut te peinzen en te philosopheeren over
den eigendom en zijn rijken buurman die hem
nog geen paar vette eendien gunde. Daar kwam
een schilder zijn hut voorbij, aan wien bij de
heele geschiedenis vertelde. De schilder had
medelijden met den armen visscher en besloot
hem te helpen. Hij schilderde op een bord een
vos, die de passie preekt voor een aantal een
dien rondom hem.
Dit bord kwam boven de deur van de hut le
hangen met een bijschrift, waaruit bleek, dat
men er lekkere gebakken visch kon eten.
Van dien dag af mocht de visscher zich ver
heugen in een zeer druk bezoek van zijn eet
huis. Vooral des Zondags was het aantal be
zoekers, dat bij hem kwam om gebakken visch
te eten, bijzonder groot.
De zaken floreerden zoo goed, dat het niet
lang meer duurde, of de oude hut maakte
plaats voor een betere en grootere woning.
Maar het uithangbord met den vos, die de
passie preekt, bleef natuurlijk ook aan de nieu
we herberg als herkenningsteeken hangen. M.
VISCHNESTEN.
Vogelnesten kent iedereen, maar van visch-
nesten zal menigeen nooit eerder gehoord heb
ben. En geen wonder, want het is algemeen
bekend dat de visschen weinig zorg besteden
aan hun eieren. Zij zoeken aan den oever'dar
wateren de meest geschikte plaatsen uit en leg
gen daar de eitjes, gewoonlijk kuit genoemd.
Kuitschieten is de geijkte termen. Maar verder
strekt zich de zorg ook niet uit. De zonnewarm
te broedt de eitjes uit en de jonge vischjcs zijn
van de geboorte af aan bun lot overgelaten.
Geen wonder dus dat een groot aantal spoedig
omkomt te middten van de menigvuldige wa
terroofdieren. Het groote aantal eieren dat een
visch aan den oever deponeert sommigen
zelfs millioenem is oorzaak dat niet alle jon
ge vischjes een prooi worden van hun vijanden
Waar zooveel millioenen zijn zullen allicht
verscheidene het leven houden.
Toeft zijn er ook enkele vischsoorten, die meer
zorg aan hun kroost berieden. Daar is bijv. een
Zuid-Ameiikaansche visch, de doras. Die
maakt zich een kunstig nest van gras en plan-
tenvezels, dat tusschen de waterplanten beves
tigd wordt. Het bolronde nest raakt met hel
bovenste gedeelte de oppervlakte van het wa
ter en heeft aan de onderzijde een kleine ope
ning, waardoor de moedervisch toegang tot het
nest krijgt. In dit nest legt zij haar eieren en
bewaakt die zorgvuldig, evenals de jonge
vischjes, die na eenigen tijd te voorschijn ko
men. Zij worden met de grootste teederhei 1
verzorgd zoolang, tot ze zelf in staat zijn in
hun onderhoud te voorzien.
Wordt het nest door een of anderen vijand
bedreigd, dan schiet de visch met kracht uit
de opening van het nest. Met de scherpe vin-
slralen (stekels) kan zij een vijand gevoelige
prikken aanbrengen, eir dien zoo terug laten
deinzen. M.
DUURZAAMHEID VAN BONT.
De duurzaamheid van bont moot men niet
uitsluitend, en mischien zelfs niet in de eerste
plaats, afmeten naar den inkoopsprijs. Herme
lijn en Chinchille, welke tot de allerduurste
bontsoorten behooren, bewijzen dit afdoende.
Hermelijn heeft een levensduur van 25 jaren,
chinchilla van 15 jaren, terwijl daarentegen de
goedkoop ore shunks, welke afkomstig is van
de stinkbunsing, het wel 70 jaar uithoudt, en
het beverbont zelfs 90 jaren. Over 't algemeen
is de pels van den zee-otter het duurzaamst;
deze blijft 100 jaren goed. Daarop volgep, die
van den zeehond met 75, van den Amerikaan-
schen wezel met 70, van den Persiscften vos
met 65, van het sabeldier met 60, van den zil
vervos met 40, van het oppossum met 37, van
den lynx met 25, van een eekhoorntje met 25 en
van het konijntje met 5 jaar. Daarbij moet wor
den opgemerkt, dat de duurzaamheid van het
bont aanmerkelijk verminderd wordt, wanneer
d'e natuurlijke kleur door een kunstmatige
wordt vervangen, hetgeen vaak geschiedt, om
aan modegrillen te voldoen. Het verschil in
duurzaamheid kan dan wel 20 jaren bedragen.
WIE KAN HET BEANTWOORDEN7
Eigens heeft een koe, gulzig! een zijden om
slagdoek opgepeuzeld) en bovendien de spang
doorgeslokt. Het beest stierf. Moet nu de eige
nares van den omslagdoek .schadevergoeding
betalen aan den eigenaar der koe? of moet de
koeienhoeder worden aangesproken voor ?ijn
onoplettendheid? Mag de eigenaar doek en
speld' houden? of moeten die teruggegeven
worden aan de -boerin? of worden ze eigendom
van den slager? Kan een koe dievegge zijn vol
gens de wet? En mag de boerin vergoeding
vragen voor het bederven van haar doek?
Het gerecht zit met de handen in het haar.
VROEGRIJPHEID VAN MÜ.I.IAKDAIRS.
Lombroso reeds heeft er op gewezen, dat
milliardairs, evenals geniën, vroeg rijp zijn.
Girard begon op zijn 10de jaar als scheeps
jongen, Bennett op zijn 15e als letterzetter,
Gould bad op zijn 15e jaar al een scheepswerf
je, Ivnight werkte op zijn 8e al, in een spinne
rij, Carnegie verdiende op zijn 12e 1 dollar 20
cent in een katoenfaibriek; „van dat geld", er
kende hij altijd, „heb ik meer pleizier gehad
dan van mijn latere millioenten". Menschen,
die zich zoo vroeg kunnen ontwikkelen, zijn
anderen altijd een leeftijd1 voor: vandaar hun
gunstiger positie in de wereld.
DE JAPANSCHE VROUWENBEWEGING.
Sinds de opheffing van het verbod, dat de
vrouwen van Japan belette deel te nemen aan
politieke vergaderingen of lid te zijn van poli
tieke vereenigmgen, neemt de vrouwenbewe
ging in alle kringen der bevolking krachtiger
toe dan men gedacht had. In verscheidene groo
te steden des lands zijn vergaderingen belegd,
waaraan de vrouwen in geweldigen getale
doelt amen en waarop de volledige wettelijke
en politieke gelijkstelling der vrouwen wordt
gtWTselit. I'e leidster, Kubuschiso kreeg op
dracht, dozen wmlcr een reis door Europa en
Amerika te maken, teneinde de in deze we-
relddecieri \erzamelde gegevens betreffende
het vrouwenstemrecht te leeren kennen, en
dozen mei het ocg op de vrouwenbeweging in
Japan uit te werken.
EEN UI UIT KAMPEN.
De stad Naarden is 'n vesting.
Ja, in m'n jonge jeugd leerde ik reeds dat
Naarden een vesting is van een bijzondere
soort; andere vestingwerken in ons vaderland
dienen ter verdediging, nl. van de „Vesting
Holland" of van de „Stelling Amsterdam",
maar Naarden was 'n vesting van waaruit je
den vijand, die vóór deze „Vesting" of „Stel
ling" stond, in zijn flank of in zijn rug vallen
kon.
En als goed vaderlander was ik: op dat klei
ne Naarden trotsch.
Dacht vaak: laat de vijand maar koinen!
Uit Naarden zullen we hem
Toen. echter in den grooten oorlog zoo fft! fft
in 'n hap de sterke StellingLuik genomen
was, kreeg, wil ik wel zeggen, mijn vertrouwen
in dat Naarden een eersten schok.
En nu Colijn onlangs gesproken heeft!
Nu is mijn vertrouwen weg.
Zoo verliest men langzamerhand vele. illu
sies zijner jeugd1ik had op Naarden torens
gebouwd.
Enfin: Naarden isi nog een vesting.
En als zoodanig zijn er door de wet d!rie
denkbeeldige kringen om de vesting heen ge
trokken;; van 300 el, van 600 el en van 1000 el.
Binnen den kring van 300 el mag niets ge
bouwd.
Tusschen die van 600 en- 300 el wel., maar
alléén van hout, op «teenen onderstuk. Buiten
de 600 el mag men alles bouwen net zoo men
wil alleen als 't oorlog wordit, gaat dat alles
'pardoes tegen den grond.
Nu, dat waagt men er op.
En zoo wilde iemand 'n huls bouwen, van
stéén, net op de grens van den1 middelsten
en den buitensten kring. Hij naar dte genie.
Stafkaart komt op tafel, 't Js een allerlastigst
grensgeval. Hoe nauwkeurig de kaart ook is,
beslist kan niet worden of 't huis tegeni de
grens of er over komt.
De man-der-genie wist raad.
Hij geeft een „geniaal" advies. In vollen
ernst:
„Weet u wat? Bouw er het huis, ga gerust
uw gang! Als 't er staat, dan meten we 't uit
en blijkt dan dat het huis binnen verboden
kring valt, dan breekt u 't weer af!"
En al zoo is 'tniet geschied
Gelukkig dat het militarisme nog niet ter zie
le is, want dan zouden we zulke onsterfelijke
moppen niet meer te genieten krijgen.
HET PROBAAT MIDDEL,
Abrahams kwam Goldstein'® kantoor binnen,
juist toen deze bezig was zijn kluis open te
maken.
„Stoor ik je?" vroeg Abrahams.
„Neen, maar ik kon mijn kluis niet open
krijgen", zei Goldstein.
„Stuur even naar de fabriek om 'n man
netje".
De man kwam en maakte d'e kluis open.
„Meneer", zei de man, „wees nu verstandig en
schrijf de cijfers in uw boek, dan kunt u *t
ali.nl'W,..1 <ag «i.
eens vergeten bent.
Den anderen dag kwam Abrahams weer op
het kantoor en vond' Goldstein in groote opge
wondenheid. Hij kon weer niet in z'n kluis.
„Kijkl dan in je boek, idioot!" riep Abrahams.
„Jij bent 'n idioot", antwoordde Goldstein,
kwaad, ,,'t boek ligt in de kluis!"
HET JUISTE MIDDEL.
Een sentimenteel-aangelegd jong vrouwtje
liet voor elke lichte migraine of andere onbetee
kenende stoornis d'en dokter komen.
Op zekeren' dag liet haar echtgenoot haar
kort vóór het diner een- grooten mand appelen
thuis bezorgen.
Onder het eten vroeg ze hem met haar lief-
talligsten glimlach:
Zeg, liefste, 'hoe kwam je op het idee me
toch zoo'n massa appelen te sturen?
Wel, was het antwoord. Ik dacht aan het
oude recept: lederen dag een appel houdt dien
dokter het huis uit.
HEEL LOGISCH.
Kleine Klara ,die pas een zusje had gekre
gen, vroeg aan haar Mama of Sint Nicolaas
haar een nieuwe pop zou brengen.
Maar je oude pop is nog zoo goed als wat,
antwoordde moeder.
Nou, maar ik ben ook nog zoo goed als
wat en toch hebt u een nieuw klein kindje
gekregen, antwoordde Klara.
NIET GOED GETROFFEN.
Zij: Zeg, geloof je werkelijk, dat het een slecht
voorteeken is, als je met dertien personen aan
tafel zit?
Hij: Nou, of ik. Het is me eens overkomen,
dat ik' met dertienen aan tafel' zat. Een op het
oog heel aardige jongedame zat vlak naairt me
Zij: En stierf ze?....
Hij: Neen, ik trouwde met 'haar.
LEVENSMOED.
(Historisch.)
In hun schuurtje, bij de bosschen,
Zonder vuur en zonder licht,
Met een wat verwezen lachje
Op het moe eni bleek gezicht,
Rekken ze hun schooiersleven
In de trieste eenzaamheid
En wanneer ze hong'rend sterven
Is er geen die om hen schreit!
Voor het kleintje, dat moet komen,
Hébben ze geen bedje klaar
En ze maakte baby-kleertjes
Van d'r laatste boezelaar!
Met een) angstig hart, vol zorgen,
Uitgeworpen uit de stad.,
Wachten ze in hun tochtig schuurtje,
De geboorte van hun schat.
'•a Avonds gaan ze huiv'rend! slapen
Op wat vunze bossen stroo,
Kille regen lekt naargeestig
Op hun trieste rommelzoo.
En dan denken ze meewarig,
Steeds nog voelen ze 1 gemis»
Aan hun vorig armoe-kindje,
Dat van kou gestorven is.
Doo de maatschappij vergeten.
Zonder hoop en zonder lach,
Leven ze hun sloop end leven,
Zonder steun, van dag tot dag!
Zelden klagen ze hun zorgen,
Niemand helpt hen in hun leed....
Omdat! haast geen mensch ter wereld,
Iets van hun ellende weetl
Vrienden hebben ze heel weinig,
Och, voor hen heeft dat geen doel,
Hij zit dagen stil te suffen
■In een wrakke leuningstoel.
Zij loopt schuchter langs de huizen,
Met een nette mantel an
En vraagt kleurend om een aalmoes, i
Omdat hij niet schooien kan 11
Arme, uitgeworpen tobbers,
Zonder brood en middagmaal,
Droeve, neergeslagen stakkers,
Stumpers zonder ideaal,
Rek je levens in je schuurtje
En berooide moeder zing.....
Zing er ook het wiegeliedje
Voor je zwakke lieveling.
Nadruk verboden.
December 1922. KROES.