Zaterdag 15 December 1923.
66ste Jaargang. No. 7351.
TWFFDE BLAtt
De burgemeester
voorheen en thans.
Geestelijk Leven.
Bond van Rundveefok-
vereenigingen.
De Man op den Bok
r
1
Een wonderschoon ambt is in mijn oog het bur
gemeestersambt. Of moet ik het zoo zeggen, dat
het ambt wonderschoon kan zijn? In de oogen,
van hem, die het mooie in dit ambt niet ziet,. i s
het natuurlijk niet mooi, voor hem kan het niet
mooi zijn. Zoo is het trouwens, met allen arbeid.
Er zullen wel burgemeesters zijn, die zelf hun
mooie ambt niet mooi vinden. Dat behoeft niet be
paald te pleiten tegen die burgemeesters zelf,
zoo min als tegen het ambt. Gelukkig heeft niet
ieder denzelfden aanleg en past den een in het
bijzonder dezen, den ander meer bepaaldelijk genen
arbeid.
Wel is er met betrekking tot zoodanige burge
meesters, die het schoone van hun ambt niet zien,
niet kunnen zien, één gezichtspunt, dat ik even
naar voren wil brengen. "Dezulken dienen met
den meesten ernst te streven naar arbeid die hun,
beter past. Zij behooren te bedenken, dat zij be-
kleeden oen functie, welke een hooge verantwoor
delijkheid met zich draagt dat net gemeente
belang en het algemeen belang ten nauwste zijn
betrokken bij een goede vervulling do9r den drager
van dit ambt. De burgemeester,, die niet in staat is
met hart en ziel aan zijn moeilijk en verantwoorde
lijk werk zich te geven, kan zeer spoedig een
ramp worden voor zijn gemeente. Hy had zich
nooit beschikbaar dienen te stellen voor dezen
post) behoort zoo spoedig mogelijk elders een
goed heenkomen te zoeken. De autoriteiten op
un beurt, die zijn benoeming hebben bevorderd,
dienen te bedenken, dat zij destijds zich hebben
vergist, dat zij deze vergissing ten spoedigste on
gedaan behooren te mjaken.
Maar zijn er zulke burgemeesters, die zich bij
sollicitatie naar het burgemeestersambt in zichzelf
hebben vergist; zijn er anderzijds zulke autoriteiten,
die wel eens aan de vergissing van den sollicitant
een vergissing ook hunnerzüds hebben gepaard
Ik zou 'meenen, dat wel ieaer, die eenig inzicht
heeft in deze zaken, met mij deze vragen bevestigend
zal beantwoorden. Het zou trouwens ook niet an
ders kunnen zijn. Waarom zouden nu juist op dit
terrein vergissingen zijn uitgesloten? Ook van mi
nisters, commissarissen der Koningin en burge
meesters zal wel moeten worden getuigd: niets
menschclijks is hun vreemd.
Doch een. andere vraag zou ik willen stellen. Zij
is deze: of zoodanige vergissingen{ zonder aan
eischen van redelijkheid en billijkheid al te veel te
kort te doen, inderdaad ten spoedigste ongedaan
worden gemaakt? Of om het duidelijker te zeg
gen: worden ongeschikt bevonden burgemeesters
zoodra mogelijk eervol dit hun ambt ontheven?
Ik zou deze vraag trouwens niet alleen willen stel
len ten aanzien van hen, die nimmer voor hun
taak berekend zijn geweest, maar ook met betrek
king tot diegenen, welke later ongeschikt zijn ge
worden. Deze laatsten kuruien soms zelfs ik be
doel het in allen ernst in aanmerking komen om
de in bepaalde gevallen, gebruikelijke dankbetuiging
voor bewezen langdurige diensten op hun reize
huistoe mede te nemen.
Toen voor korten tijd mij de eer te beurt viel
van benoemd te worden tot lid van de gedeputeerde
staten der provincie. Noord-Holland, had ik een
26-jarigen loopbaan in de gemeente-administratie
achter den rug-. De laatste 13 jaar was ik burge
meester. In die ruime kwarteeuw zag ik het ge
meentewezen zich geheel vervormen.
Ten plattelande zorgde de gemeente in vroegere
tijden soms voor het onderhoud van de wegen, maar
lang niet overal zelfs was dat het geval. Polders
of andere instellingen waren inplaats van de ge
meente menigmaal vanouds met die zorg belast.
Een. gewichtige taak was in iedere plaats de be
moeiing met het brandwezen en bij de jaarlijksche
beproeving van het handbrandspuitje steeg ae ge
meentelijke taak tot haar hoogtepunt. Zwaar -werd
den geailibereerd over een weigerende pomp,
een lekke slang, een paar weggebleven manschap
pen en al dergelijke gewichtigheden meer. De sa
larissen van de onderwijzers kostten den vroeden
vaderen mede heel wat hoofdbrekens en ook overi
gens gebeurde het zelfs wel, dat het onderwijs i°ts
van hun aandacht en beleid kwam vergen. De veld
wachter, de nachtwacht, de arm mees terg, de hooi-
stekers, zij allen zagen mot groot ontzag de vroede
vaderen de raadszaal binnentreden, waarin over
hun lot, hun salaris en hun jaarrekening werd be
slist, haast zonder dat eigenlijk ooit iemand het
dorst te bestaan, om zioh door bh woning van de
openbare raadsvergadering van aen omvang en
belang van 's raads werkzaamheden t-o. overtui
gen. Het onderhoud van de gemeente-eigendom
men behoorde tot de gemeentelijke taak. Zelfs wa
ren er gemeenten, waar eenige petroleumlantaarns,
die schaars den openbaren weg trachtten te ver
lichten. der vroede vaderen aandacht vroegen en
ook gebeurde het wel dat de vraag of invoering van
zoodanige verlichting wenschelijk of noodig ware
tot gewichtige discussiën aanleiding gaf. En de
raad bepaalde hoeveel ieder in de kosten van al
deze zaken als hoofdelüken omslag had bij te
dragen. Maar bij deze ernstige dingen bleef "het
op het platteland dan toch wel zoo ongeveer.
De burgemeester was bij dat alles nummer één.
in kleine gemeenten met 7 raadsleden menigmaal
nummers 2 tot en met 8 er bij; en hu deed dat :als
het eenigszins te pas kwam, bij voorkeur met hoo
gen hoed. Bovendien was de burgemeester ook
toen de burgervader en daarbij werd evenals thans
veel geëischt van zijn goede gaven van hoofd en
hart. Ik zou niet gaarne beweren, dat niet roods in
die tijden het burgemeestersambt een post was van
hoog aanzien en dat niet met een goede vervulling
darvan het belang van menigeen herhaaldelijk
nauw was betrokken. t
In de steden was het met dit alles wel iets anders
gesteld. Al het vorengenoemde had daar grooter
omvang en meer gewicht. Er waren ook andere
zaken te behartigen: marktwezen, ziekenhuizen,
^middelbaar onderwijs, havenwerken, de eigen ge
meentelijke weermacht in den vorm eener dienst
doende schutterij en verschillende andere zaken
meer.
Maar noch in de steden, noch op het platteland
is de taak des burgemeesters van thans te vorm
gelijken met die van den ambtbekleeder een
kwarteeuw geleden.
Ik ken geen zoo veelzijdigen werkkring als dien
des burgemeesters zooals die zich in ae laatste
kwarteeuw meer heeft ontwikkeld, vooral als hoofd
van het gemeentebestuur.
De gemeenten, ook de kleinere, treden thans op
als onderneemster van allerlei bedrijven, als gasbe-
'drijf, ^lectriciteitsbedrijf, grondbedrijf, de groo-
tere soms van trambedrijf, slachthuis, telefoonbe
drijf, enz. Zij voeren allerlei werken uit in eigen
beheer inplaats van ze aan te besteden. De bur
gemeester, daarin een werkzaam aandeel nemende,
mag in menig geval heusch wel over goede kooiv
ïnanseigenschappen beschikken. Anders loopt hij
telk oogenblik gevaar de gemeente voor belangrijke
bedragen te benadeelen of althans mogelijke voor-
deelen haar te onthouden en is hij dus voor de ge
meente een kat in den zak. Het publiek, en ook
de raadsleden, hebben niet steeds zoozeer de gelé-
genheid om op te merken hoe de burgemeester dit
aeel van zijn taak in het geldelijk belang van de
gemeente vervult of niet vervult.
Men bedenke dit ook wel als het gaat over des
burgemeesters salaris. Besparing van enkele hon
derden guldens tractement, in een zeker soort be
zuinigingswoede, dat in dezen tijd menigmaal een
verstandig streven naar bezuiniging overheerscht,
doet indirect soms feitelijk aan ae gemeente oven-
veel duizenden guldens schade. De gemeente be
hoort alleen reeas voor de behartiging harer vele
financieele belangen, welke dagelijks aan den dag
treden, een eerste kracht aan het hoofd te hebben
van haar bestuur. Maar het moet aan goede krach
ten dan ook door al te laag salaris niet al te zeer
onmogelijk gemaakt worden zich daarvoor be
schikbaar te stellen. Het mag niet zijn, dat alleen
mannen met veel kapitaal of andere inkomsten zich
kunnen veroorloven een schraal bezoldigd burge^
meestersambt te aanvaarden. Het is mij van nabij
bekend, dat ook in deze tyden voor mooie burge
meestersplaatsen slechts weinig geschikte sollicitap
ten zich aanmelden. Toen ik dezer dagen eens in
Jde gelegenheid was_ van sollicitanteniijsten kennis
te nemen waren mijn verwachtingen ai reeds niet
hoog gespannen, maar werd ik toch zeer teleur
gesteld.
Ook in allerlei andere opzichten wordt thans van
den burgemeester buitengewoon veel vereischt bij
zijn zorg voor de financiën der gemeente. Men denke
aan de werkloosheidsbestrijding, thans tot in de
kleinste gemeenten een zeer moeilijk vraagstuk. Wat
kost het den gemeentebesturen een hoofdbreken om
deze in de laatste jaren helaas opgekomen nieuwo
gemeentelijke taak zóó ten uitvoer te brengen, dat de
gemeentekas en de nooden der werkloozen eeniger-
mate vrede met elkander kunnen houden. Allerlei
moeilijke vraagstukken moeten daarbij tot oplossing
worden gebracht, zooals: het verstrekken van arbeid
alleen aan georganiseerden of ook aan ongeorgani
seerden; voorkoming dat het loon wordt besteed aan
drank; de regeling van het loon en van den werktijd;
het vinden van geschikt werk, enz. Wat is er voorts
veel takt, doorzettingsvermogen en kennis noodig om
van Rijk en Provincie de bijdragen in zake werk
loosheid te bekomen, waarop de gemeente in billijk
heid aanspraak meent te mogen maken.
Reeds uit hoofde van het financieel belang der ge
meente moet de burgemeester eigenlijk een schaap
met vijf pooten zijn. Want er is in dit opzicht nog zoo
veel meer te noemen. Men denke aan de nuttige be
steding der vele gelden van den meest uitenloopen-
den aard, welke tegenwoordig op de gemeente begroo
ting worden uitgetrokken. Terwijl in niet mindere
mate voor den burgemeester, zal hij zijn aandeel aan
het beheer van de meestal slecht gevulde gemeente
lijke schatkist naar den eisch kunnen leveren,, een
uitgebreide kennis van wetten en uitvoeringsvoor-
sc.hriften noodzakelijk is. Het is vooral de uitgebrei
de wetgeving betreffende nijverheids-, middelbaar,
en iager onderwijs, die ten gemeentehuize om deze
reden uitnemend dient te worden gekend. Anders
loopt de gemeente elk jaar de kans voor honderden
of duizenden guldens schade te lijden in haar beurs.
In een volgeüd artikel denk ik nu nog andere zij
den te belichten van de gemeentelijke werkzaamheid
en de burgermeesterlijke taak.
Purmerend.
D. KOOIMAN.
Er zijn veel menschen, die niet in staat zijn
tot bewondering.
G. J. Wijnaendts Francken.
Een bibliotheek, al is't maar een kleine, is een
heerlijk bezit. Een geestelijk bezit. Want de gel
de 1 ij k e waarde van een boek is spoedig tot een
minimum teruggebracht Oude hoeken hebben bitter
weinig handelswaarde. En toch zijn goede boeken
zulke groote schatten en zij blijven dat voor ons. Het
gebeurt me soms, wanneer ik niet door een bepaalde
werkzaamheid word in beslag genomen, dat ik voor
mijn boekenkast ga staan en nu eens dit, dan weer
dat boek eruit neem om er in te bladeren. Dan herin
ner ik me wat ik vroeger las en mooi vond, dan komt
heel veel naar boven, wat ik haast vergeten waande.
Zoo stond ik een uurtje vóór ik er mij toe zette om
dit „geestelijk leven" te schrijven, temidden van mijn
trouwe, zwijgende vrienden, m'n oude en nieuwe
boeken. Ik greep er "een, sloeg 't open, las en daar
viel mijn oog op het kleine zinnetje, dat ik hierbo
ven als motto plaatste.
Misschien hebben sommigen onder u wel eens van
Wijnaendts Francken gehoord. Hij is een van de Ne-
derlandsche wijsgeeren uit dezen tijd. Hij heeft ver
schillende werken geschreven, o.a. „Inleiding tot de
Wijsbegeerte".
Welnu, dat kleine zinnetje van hem las ik blade
rend in een boek. En plotseling kwam de gedachte
bij me op: daar is wat over te schrijven in de Schager
Courant.
En ik ga *t dadelijk maar doen ook.
Wij kijken dat korte zinnetje eens aan. Allereerst
vragen wij: wat heeft de schrijver daarmede be
doeld? Hij constateert een feit, en heeft daarbij een
bedoeling. Die bedoeling is te wijzen op iets, dat naar
zijne moening verkeerd ia Hij beschouwt het als
een fout van de menschen, als een tekort, dat zij niet
tot bewondering in staat zijn.
Ik ben 't hierin geheel met hem eens en daarom
wil ik deze keer eens schrijven over de gave der be
wondering en ik twiifel er niet aan, of ik zal u ervan
overtuigen, dat „bewonderen" een zeer hoogstaande
eigenschap is der menschen.
En dii geldt in t bijzonder het bewonderen van me-
demenschen.
Maar vóór ik daarover iets ga zeggen, ga iets an
ders vooraf.
Bewondering sluit in zich: het zich-klein-gevoelen.
Want juist uit eigen kleinheid wordt de bewondering
geboren. Er is een onbewuste vergelijking van sub
ject en object voorafgegaan aan de bewondering.
Om iets bepaalds te noemen: De mensch aan
schouwt de natuur; hij wordt getroffen door hare
grootschheid; hij laat z'n oog gaan over de eindelooze
vlakten of opblikken naar de in wolken wegschui
lende bergtoppen; hij schouwt over de geweldig-aan-
bruisende zee of ziet op naar de sterrenpracht aan
het firmament in helderen winternacht. Dan kan hij
zich zoo klein, zoo onbeduidend gevoelen en bewon
dering stijgt in hem op voor het groote en verhevene
in de schepping. Bewondering voor de harmonie in
het heelal. Hij peinst verder en denkt, dat de aarde
slechts eeD stipje is in dit geweldig heelal, dat er
milliarden werelden rondwentelen in die ruimte,
welke eindeloos is Eindeloos! Hij tracht te verstaan,
wat eindeloosheid beduidt. Het is hem niet mogelijk
En zijn bewondering wordt grooter en sublimeert tot
aanbidding. Hij stamelt zacht: Wat ben ik? Niets,
niets, niets.
Ik vermoed dat mijn lezers dit allen wel eens in
meer of mindere mate hebben gevoeld. Ik hoop 't
ook. Want een mensch, die niet het schoone en groote
in de wereld kan bewonderen, mist veel geestelijk
genot. Toch vrees ik, dat er zijn, welke dit genot
met kennen. Misschien meer dan velen vermoeden.
Want er zijn inderdaad menschen, zóó hopeloos ver-
materialiseerd en gedemoraliseerd, dat zij niet in
■iaat zijn om den geweldig-ontroerenden indruk van
de grootschheid der natuur te ondergaan. Maar over
deze menschen rullen we zwijgen, hen overlatende
aan hun eigen armoede.
Wat ik hierboven zeide over de onbewuste verge-
lijking, welke aan bewondering vooraf gaat, geldt
eveneens van de bewondering van mensch door
mensch. En hier schuilt nu Juist de moeilijkheid en
de groote zedelijke waarde der bewondering
Want de bewondering van anderen sluit
in zich, dat men zich als den mindere
erkent. Nu gaat dit nog wel van den mensch
als kunstenaar, als geleerde enz., ofschoon ook hier
de atgunst vaak storend werkt, maar het wordt zeer
moeilijk wanneer het alleen gaat om de waarde als
men&ch. d.i 'om de hoogste waarde.
Ik zeg met opzet hier „om de hoogste waarde".
Want ten slotte is de betoekenis, de waarachtige be-
teekends van den mensch, niet gelegen in zijn artis-
lieke of intellectueel© gaven en hunne meerdere of
mindere ontwikkeling, maar wel in zijn innerlijke
gesteldheid, in zijn karakter, in zijn zielehoedanig-
beid.
En dit wordt ook hoewel vaak onbewust door
ieder erkend. En daardoor nu komt het dat „er veel
menschen zijn, die niet in staat zijn tot bewonde
ring" Immers in die bewondering ligt de erkenmng-
van hun eigen minderheidals „mensch". En daar
komt hun ijdelheid tegen op!
Mijn waarde lezers, hebt gij wel eens opgemerkt,
hoe zeer vele menschen vergeet niet om u zelf
hierbij ook eens ter verantwoording te roepen 1 als
ze iets goeds van een ander hooren, dadelijk de nei
ging hebben cm er iets minderwaardigs achter te
zoeken? Ja, ja zóó spreken zij het lijkt wel heel
mooi, maar het zal wel met een bedoeling gebeuren!
Waarom zeggen zij dit? We moeten trachten de be
weegredenen van den mensch zooveel mogelijk te
doorgronden. Dat is niet altijd een verheffend werk,
maar nuttig is het ongetwijfeld voor onze kennis van
de psyche (de ziel) van den mensch. En vooral in de
laatste jaren komt men steeds meer tot de overtui
ging dat de psychologie (de leer der ziel, de zielkun
de) een buitengewoon belangrijk deel der weten
schap is, nog veel te weinig beoefend, maar in de toe
komst bestemd om nog zéér veel duisternis, vooral
met betrekking tot het geestelijk, -zedelijk, religieus
leven der menschheid te verklaren.
Welnu, als wij trachten een antwoord te geven op
de vraag „waarom zeggen zij dit?" dan moet m.i. het
antwoord luiden: zij zeggen dit, omdat zij daarmede
hun eigTn minderwaardigheid trachten te vergoelij
ken. Z ij b e w o n d e re n niet, omdat z U te
klein z ij n daartoe!
In de bewondering van zedelijke grootheid of goed
heid van anderen ligt de erkenning hunner meerder
heid l
Die meerderheldserkenning gaat nog wel voor men
schen uit het verleden, voor groote historische figu
ren. De roomsche kerk geeft hier een typisch voor
beeld met haar heiligverklaringen. Maar in het he
den wordt juist de zedelijke grootheid over 't alge
meen niet bewonderd.
Ik geloof dat wij ook hier weer zullen moeten ko
men tot de erkenning dat liefdevoor dewaar-
h e i d ons van dit kwaad heeft te genezen. Wij moe
ten! de waarheid ook de voor onze eigenliefde vaak
zoo pijnlijke! aandurven Dan zullen wij leeren
bewonderen het zedelijk schoone en verhevene in
andere menschen en daaruit zal geboren worden het
verlangen om zelf te streven naar die innerlijke
schoonheid, welke alleen beteokenis heeft voor de
waarde van den mensch. Het is heusch niet zoo erg
dat we ons eens klein en onbeduidend gevoelen te
genover anderen. Integendeel, ik geloof dat er weinig
dingen heilzamer zijn voor onzen geestelijken groei.
ASTOR.
Woensdag 12 December, 's morgens kwart voor tie
nen, vergaderde in „de Roskam" te Hoorn de Pro
vinciale Bond van Rundveefokvereenigingen in
Noodholland.
Voorzitter de heer K. Kuiper, Oostwoud, opent de
vergadering, in het bijzonder welkom heetende den
heer Kakebeeke, Inspecteur van den Landbouw, in
wiens aanwezigheid spr. ziet dat de regeering toch
de landbouw een goed hart toedraagt en de belangen
van den landbouw in goede handen is toevertrouwd.
Voorts wordt welkom geheeten de heer Kuhn, voor
zitter van het Ned. Rundveestamboek. Verder wijdt
spr. eenige woorden aan de nagedachtenis van den
heer E. Heunink te Twisk, die veel arbeid heeft ver
dicht in het belang van de veefokkerij en melkcon-
trole. De heer Heunink kan een der pioniers van de
Noordhollandsche Veefokkerij genoemd worden. Spr.
zal verder geen woorden wijden aan den verwarden
economischen toestand, doch wil er op wijzen, dat
waar wel gezegd wordt dat de Bond van Rundvee
fokvereenigingen drijft op de melkcontrole, dat dan
is een zeer soliede kurk.
Spr. wekt op, den Bond grooter en sterker te ma-
FEUILLETON.
21.
vrij bewerkt naar het Engelsch van
HAROLD MAC GRATH
door TITIA EASTON.
„H^b je die bloem bij je?"
„Ja. juffrouw."
„Wis* je dat ze van mij was?"
Hij gaf geen antwoord.
„Wist je dat ze van mij was?" herhaalde zij zonder
erbarmen.
„Ja, maar ik dacht dat u haar met opzet had weg
gegooid en dus vond ik niet, dat er kwaad in stak,
haar te nemen."
„Maar daar stak wel degelijk kwaad in."
„Ik buig me voor uw verpletterend oordeel, juf
frouw," was het ironische weerwoord.
Zij achtte het maar het verstandigste aan deze op
merking geen aandacht te schenken. „Geef mij die
bloem terug. Het is niet gepast dat een van mijn be
dienden een roos in zijn bezit heeft, die mij heeft toe
behoord, zelfs al had ik haar verloren of wegge
worpen"'.
Zorgvuldig haalde hij de verflenste bloem te voor
schijn. Hij keek haar aan, van haar naar de roos,
nopende dat zij zich nog bedenken zou. Hij aarzelde
totdat hij haar een ongeduldige handbeweging zag
ma Ren Toen gaf hij haar de bloem over. Zij wierp
die in de papiermand.
„Dank je. Dat is allos. Nu kun je wel gaan."
«Neem me niet kwalijk, juffrouw, maar ik wil u
™e' iizt;££en' dat ik u hierbij den dienst op-
kÜ?) 1.4 1 u mii te veel betaald heeft en het
5° Jfi! zal ik zoo vrij zijn, u op den dag van mijn
ven 13 aans^aan^en Maandag, terug te gc-
Juffrouw Annesley's wenkbrauwen gingen om-
hoog en zij opende de lippen van vertering.
«w h?, «7"|n ,?er?t p!,an verlaten?" vroeg zij -
alsof het iets volkomen onaannemelijks \\as, dat hij
zich zooiets in het hoofd zou halen.
„Ja, juffrouw."
"^eC i®.da° "Jet tevreden in je positie hier?" Dit
op ijskouden toon.
„Dat is het niet, juffrouw. Wat mijn betrekking als
koetsier aangaat, die bevalt me uitstekend. Maar de
moeilijkheid ligt in de andere opdrachten die ik
krijg. Het stuit me tegen de borst, voor huisknecht
te moeten spelen. Mijn humeur is niet gelijkmatig
genoeg voor dat soort werk". Hij maakte een buiging.
„Heel goed. Ik hoop, dat je geen spijt zult hebben
van je besluit." Zij ging weer zitten en begon be
daard weer aan haar handwerje.
„Het is niet mogelijk dat ik dat ooit zal betreuren".
„Je kunt gaan."
Hij boog opnieuw, terwijl zijn mondhoeken zenuw
achtig trokken. Daarna begaf hij zich naar de stal
len. Hij was in een allerkwaadaardigste stemming.
HOOFDSTUK XXI.
Het drama ontvouwt zich.
Den volgenden avond ongeveer halfacht. Viool
muziek klinkt uit de muziekkamer, kolonel An-
nesley zit voor het houtvuur, zijn kin op de borst,
zijn handen lusteloos neerhangend. Van tijd tot tijd
kijkt Mi eens op de klok. Er is bijna niets aan-
doenlijkers denkbaar dan dezen rampzaligen, lief
hebbenden ouden man daar zoo te zien zitten; hij
wacht op Karloff en het eerlooze einde. Zijn for
tuin in den wind verspreid en de armoede die hem
aangaapt, armoede en schande nog daarbij.
En nog maar twee iaar te voren was er in den
heelen omtrek geen tevredener man, geen man,
wiensgeweten rustiger was. Telkens zag hü weer
dien ivoren bal', zooals zij den cirkel rond rolde,
snorrend, als in die ongeluksnachten te Monfce
Carlo. Als hü wakker was. hoorde hij altijd dit
geluid en het vervolgde hem soms tot in zijn
droomen. Hij kon niet begrijpen hoe alles in dio
twee jaren zoo had kunnen loopen. Het scheen
onmogelijk, dat hij in die twee jaren een fortuin
had verspild, zijn eer versneeld en zijn kind tot
armoedo had doen vervallen. Het geleek een af
schuwelijke droom. Ach. als hii daar toch maar uit
ontwaken mocht. Hij verborg het gezicht in de
handen.
De muziek. lachte, zuchtte en lachte weer. Het
was de muziek van liefde en jeugd, vroolijko,
krachtige muziek.
De kolonel sprong plotseling overeind en bracht
zijn handen aan ziin keel. Hij stikte bijna. Éijn hart
werd gepijnigd, alsof er met messen in gestoken
werd. Zun armen vielen weer neer. Wat hielp het,
of hij zich al opwond? Hij was gevangen, omstrikt
door zijn eigen net
Zacht liep hij de kamer door en bleef staan bij de
portiüre. waarachter de muziekkamer was. Zii was
gelukkig, gelukkig in haar jeugd en onwetendheid;
zij kon muziek maken, zingen, lachen en dansen.
En onderwijl stond zijn hart op het punt te breken.
„Hoe heb ik haar moeders opdracht vervuld,"
kreunde hij.
Het verlangen dat ieder, die een misstap begaan
heeft, krijgt: het verlangen om alles te Mk^nnen
en op die manier zijn geweten te bevrijden, be
kroop hem. Als hij maar naar binnen durfde gaan.
zich aan haar voeten werpen en zijn rampzalig
verhaal doen. Zij was toch zijn eigen dochter als
zij alles wist zou zij hem niet geheel veroordeelen...
Neen. peen! Dat kon hij niet doen. Zij vereorde
en vertrouwde hem zpo; zij had hem op zulk een
hoog voetstuk geplaatst, dat hij haar niet durfde
ontgoochelen; het was zoo'n vreeselijk denkbcld,
een zwijgend verwijt te zullen zien in haar eerlijke
oogen. te weten, dat hn, ofschoon hij den arm om
haar heengeslagen had, haar toch niet bereiken
kon.... Neen, hij kon dit kind niet vertellen van de
zwarte golf, die er tusschen hen was, door zijn
toedoen.
Soms kwam de gedachte bij hem op, een eind
te maken aan dit kwellende leven. Maar altijd
wees hii het met minachting weer van zich. Hij was
geen lafaard. En, al liet hij zijn dochter armoede
na, de smet van zelfmoord zou hu haar besparen.
Och, als hij toch maar een natuurlijken dood ster
ven kon. Dan kon zij voor altijd onkundig blijven,
(was eenmaal die overeenkomst gesloten) dat haar
vader op oneervolle manier haar aangebroken for
tuin had weten te herstellen.
Er kwam een waas voor zijn oogen. Met moeite
bereikte hii zijn stoel weer. En noo dikwijls had
hij niet geglimlacht om het drama, zooals dat op
het tooneef vertoond wordt, met al zijn onmoge
lijkheden. TTet züne leek nog veel onbestaanbaar
der; hij had zich geruïneerd, zonder dat er een
bpiangr.jke drijfveer voor was geweest.
Daar hoorde Anneslev wielgeratel voor do deur.
De bel ging over en de muziek zweeg plotseling.
Stilte. Er werd een deur geopend en weer gesloten.
Eenige oogen blikken later trad Karloff do stu
deerkamer binnen, voorafgegaan door Betty. Zij
was in ernstige stemming; hü eveneens, hij had
da* dan ook alle reden voor.
„Vader, de graaf vertelt me, dat hij een af
spraak met u neeft," zeide zij. (Zou dit gesprek
iets met haar te maken hebben?")
„Dat is zoo, kind. Laat ons alleen en zeg dat
de bedienden ons niet mogen storen."
Zij keek hem scherp aan. Wat klonk zijn stem'
toch zonderling en hol! Was hii ziek?
j „Vader, u bent niet wel. Graaf, u moet me belo-
IT en, het niet lang to maken, hoe belangrijk dit
onderhoud ook zyn mag. Hij is niet in orde en
neeft rust noodig," en zü liet liofkoozend den
i blik op zijn bleek gelaat rusten.
Anneeley glimlachte geruststellend. Het kostte
hem als zijn wilskracht, deze glimlach voort te
Prengen, hu had haar wel willen toeschreeuwen
dat dezen glimlach een leugen was, een bespotting,
i Zyn fanden klapperden.
„Ik zal hem niet lang oohouden, mademoiselle,"
j zeide de graaf. „Hij sprak op zachtcn toon, maar
j ontweek zorgvuldig naar oogen.
Zy aarzelde een oogenblik op den drempel, zij
wist zelf niet waarom. Haar lippen vormden woor
den, maar ze sprak ze niet uit. Wat was er toch?
I drukte haar iets. Haar blikken gingen besluite-
loos van haar vader naar den graaf en van den
graaf naar haar vader.
„Wanneer u klaar bent," zeide zij tenslotte,
„kom dan in de muziekkamer een sigaar rooken."
•.Met het grootste genoegen, mademoiselle", ant
woordde de graaf. „En speelt u gerust als u daar
plezier in hebt, het zal ons niet hinderen."
Haar vader knikte, maar hij slaagde er niet
r»' °Jïn*euw giimlach te voorschijn te roepen.
De koperen ringen van de portière rammelden
en zij was verdwenen.
mannen, stonden volmaakt stil. Onge
twijfeld hadden beiden tegelijkertijd dezelfde ge
waarwording: liefde en schaamte. Tiet klokje op
den achoors teenman tel ging tik-tak,tik-tak; een
houtblok knapte in het vuur en een van de glazen
deuren, die. op de veranda uitkwamen, kraakte op
geheimzinnige manier.
Karloff was de eerste om de betoovering te ver
breken. Hij maakte een gebaar, dat zijn afkeer
van dn situatie te kennen gaf.
„Laten we 't zoo gauw mogelijk afhandelen,"
zeide hy
„«Ta. laten we het afmaken. Vóór de moed me
?r 1°e begeeft," antwoordde de kolonel met tril
lende stem. Hij droogde zijn voorhoofd mot zijn
zakdoek af.
j De srraaf stapte op de tafel toe, tastte in zijn
I binnenzak en haalde er een pakje uit. In dit pakj"
i was de enorme som van honderd tachtig duizend
dollars, in bankbiljetten bijeengebracht. Bovenop
I lag de tekening voor den kolonel, groot twintig
duizend dollars.
j (Het is waar, dat Karloff nooit geld van z|jn
regeering ontving voor de diensten, die hij aan zijn