VOOR DE KINDEREN.
De betooverde Majesteit
Het Dagboek van Hansje Teddybeer en Mimi Poesekat
Voor de Kinderen.
bepaald tot nieuwe kleerea. 't Gebruik om
KU,T("'k!'1' r,'n h*1 d"r geloofshelljdc-
at j|| lft|l te doen. I* ic do R.K. Kerk bij de vrouwe-
ItAU
»ekee nog in zwang.
niet-
ev^u
jfli'ZltL DIB URGEMEE8TEF WERDw
en arwa bosr *De dagen mét rijn ezel naar
bosch iTC er hout te kappen. Toen hij op zekeren
weer in het bcsch was en op een tak rat te kap-
♦erwijl zijn ezel een eindje verder aan een boom
nd gebonden, kwamen er twee heeren voorbij Een
•nen waarschuwde den boer. dat hij gauw van
tak moest komen, daar hij anders- een ongeluk
krijsen: de tak stond op het punt van breken.
Saar de Doer luisterde niet naar dien raad. De
leren waren echter nog geen minuut voorbij, of
,ven nk! vA de tak, en de boer lag met tak en bijl op
D grond te spartelen. Geiukkig kwam hij er met
da' n t)|öedonden neus af. „Dat waren ongetwijfeld
een Littggere", dacht de boer en hij holde de beide
We P D na< spoedig had hij hen ingehaald en hij
„Gij hebt zoo pas de waarheid gezegd, ik ben
ar juist met den tak naar beneden gevallen. Maar
ven' utit ga Blij nog eenmaal de waarheid willen zeg-
itii
■mïl
gen, voor bU van hier gaat?"
„Heel gaarne", rei de eene heer. „Denk erom, uw
orel niet te zwaar te belasten, als gij huiswaarts
keert, want als hij onder don zwaron last voor don
derden keer zijn staartje opheft on een windje laat,
dan rijt gij zoo dood als een pier".
De boer bedankte met zijn muts in de hand en
ging terug naar zijn ezel. Hij laadde al het gekapte
hout op den rug van het dier, want hij was te gierig
om een enkel takje te laten liggen. En zoo trok hij
met zijn zwaar belasten ezel naar de stad terug. Toen
ze een eindje geloopen hadden, stak de ezel rijn
staart in de hoogte en de boer hoorde een vreemd
geruisch. Hij werd doodsbang en beefde als een
rietje.
t „Och ezelken", riep hij, „doe dat toch niet meer,
want als ge het nog tweemaal doet, ben ik zoo dood
als een pier." -
Da ezel balkte eens en stapte moeizaam verder.
Het duurde niet lang, of ten tweeden male ging zijn
staart omhoog, wat den boer het angstzweet op het
gelaat joeg. En toen de ezel voor den derden keer
het nog eens deed, sloeg de boer armen en beenen
in de lucht en viel uitgestrekt op den grond neer,
onder den uitroep: „Ik ben dood! Ik ben dood!"
De ezol liep ondertusschen stilletjes, vorder en
kwam bij de stadspoort. Daar word het dier door de
wacht gegropon en naar do gewoonte van bet land
verkocht, omdat het zonder voorman bij do poort
aankwam.
De boor lag nog maar steeds op den weg, toen er
een koets kwam, aangereden. De koetsier dacht met
een dronkaard te doen te hebben en begon te roepen:
„Hela. sta op, of ge wordt overreden!"
De boer antwoordde maar steeds:
„Ik ben dood! Ik ben dood!" Toen sprong de koet
sier van den bok èn sloeg den boer zoo onbarmhar
tig met zijn zweep, dat hij uit den doode verrees.
Hij keek rond naar zijn ezel en toen hij hem niet
zag, liep hij in de richting van de stad voort. Bij de
stadspoort gekomen, liep hij naar den schildwacht
en vroeg of die zijn ezel ook gezien had.
„Wel ja, man", antwoordde de schildwacht, die
een spotter was, „lw ezel is hier al lang voorbij ge-
trekken, die is nu al burgemeester geworden."
„Burgemeester?" vroeg de boer met groote oogen,
„En waar woont meneer de burgemeester dan?"
De schildwacht wees ons boertje den weg naar het
huif van don burgemeester. HIJ liep or vlug naar fo§
en btldt aan. Toon do deur goopend word, vroog hij,
of menoor do burgemeester thuis was.
Dio was thuis en het boortje word hij. hem bin
nengelaten.
Hij kwam in de kamer van den burgemeester,
keek hem eens goed aan en zei toen: „Dag, Ezel!"
De burgemeester was een en al verbazing en zei
eerst niets, waarop de boer nog eens herhaalde: „Dag
menees de Ezel! Ja nu rijt gij een voornaam heer
geworden, en ik, die zoo lang uw meester ben, ge
weest, ben nog altijd dezelfde boer van vroeger.
Maar nu gij een groot man geworden zijt, vraag ik
de tien gulden, weerom, die gij mij gekost hebt. Dan
kan ik. voor dat geld een nieuwen ezel koopen".
De burgemeester, die van zijn eerste verbazing
bekpmen was, dacht met een krankzinnige te doen
te hebben. Hij was een ongemakkelijk hèer en liet
den boer de kamer uit ranselen; die liep wat bij loo-
pen kon, alsof de duivel hem op de hielen zat, „Ja,
ja", dacht de Boer, toen hij thuis was gekomen, „als
niet komt, tot iet, dan kent iet zich zelven niet!"
Aldus luidt een Vlaamsch sprookje uit de buurt
van Wambeek. M.
Je weet toch wel, de straat was daar er
gem in de stad .opgebroken en er lagen
allemaal groote 'steenen rioolstukken.
Dat is fijn om in en op te spelen. We
vergeten er onze heele tramrit voor.
478.
Je kunt door allerlei lange galerijen
van buiten heenloopen, o, dat is zoo leuk;
Mimi heeft er groote pret om en weet
van geen ophouden.
479.
We hollen, gebukt, de lange buizen
gangen, waar 't zoo'n beetje geheimzinnig
donker is, door, de een na den ander.
„He", zegt Mimi, „wat kun je in de stad
toch verrukkelijk spelen!"
480. Daar heb je weer een nieuw riool^
poortje, dat we vol moed instappen.
Jongens, zoo echt hebben we in geeni
weken gespeeld.
II.
Maar't is donker geworden inmid
dels en als ik mijn kop steek uit het laat
ste riool poortje, danweet ik BeeJe-
maal niet waar we zijn.
482.
Ja wat nu? We zijn in de groote
stad verdwaald; En 't is zoo «til., geen
menscb op straat te zien. Je kunt me ge-
looven.... 't huilen staat ons veel nader
dan 't lachen-
483.
E!n we zijn"-zoo moei In vredesnaam
zijn we maar weer in ons riool gaan zit
ten. Mimi slaapt half en we hebben 't
koud en zoo'n honger. ,0, p, wat is dat
naar.
484.
Gelukkig, we zijn uit den brand ge
holpen! Een agent, die zijn ronde kwam
doen heeft ons gevonden en zal ons nu
weer den rechten weg naar huis wijzen.
Hó, dat zijn benauwde oogenblikken ge
weest.
Beste jongens en meisjes, de geschiedenis van
ai en, dikken, versjes rijmenden koning is er oor-
lauk van, dat jullie de laatste dagen weer geen
■audsels hebben gekregen.
f En nou staan we meteen weer midden in de
Paaschvacantie, en ook in 't mooie weerl Ja, we
tunnen nu merken dat de Lente weer bij ons isl
Lieve Lente, schenk Uw zegen,
Vriend'lijk voorjaar, kom o kom.
Strooi Uw bloemen allerwegen,
Breng ons gras en kruid weerom 1
Zingen jullie dat versje op school wel eens? Ja?
)enk er om: geen „rijst met krenten hoor!"
Daar trekt waarempel Jan Klaassen aan mijn oorl
„Schei nou uit", zegt bij, „met dat gezeur over de
ente; dat zien ze immers zelf well Ga nou maar
;auw verder met het verhaal van koning Adriano-
!us.. die arme stakkerd wordt aldoor dikker en je
veet, dat ik de tooverdrank heb!"
Wat moet ik doen?
Jan 'Klaassen zijn zin geven? Ja?
Nou, goed dan, vooruit maarl
Géén raadselpraatje, geen lentepraatje maar het
vervolg van:
of
JAN KLAASSEN ALS DOKTER.
Eon poppenkastsprookje door L. Roggeveen.
Vervolg IITe Bedrijf.
Koning: Overdag, of 's nachts ja *t is heusch waar,
Als ik uit ben gepraat is 't versje weer klaar,
Het begint me zoo langzamerhand te vervelen,
O steeds tegon iedereen versjes te ^kweelenl
Zeg dokter, geef daar eens een drankje voor,
Heken maar, dat ik je beloonen zal, hoor!
Dokter: Groote Majesteit, als ik U magerder kon ma
ken, zou U vanzelf ook weer gewoon gaan spre
ken. t Eéno hangt met het andere nauw samenl
En als ik U door mijn voorschriften langzaam aan
genees, zult U wel zien. dat U af en toe ook ge
wóón gaat spreken, net als ieder ander mensch!
Koning: Ja dokter, net als ieder ander mensch,
Dat nou is mijn allergrootste wensch!
Waarom moet ik altijd anders zijn?
Waarom ik altijd narigheid en pijn?
Dokter: Majesteit, bedenk één ding: houdt moedl
Koning: Ja ja doktertje, dat gaat nogal goed!
Ik loop hier wel af en toe te plagen,
Maar soms vergaan er weer dagen,
Dat ik niet denk aan mijn zware gewicht,
En dan heb ik voor ieder een vroolijk gezicht!
Dokter: Ha, Majesteit, zóó mag ik het hooren!
Koning: Ja doktertje, moed verloren is è.1 verloren.
En gaat U nu maar vlug weer hier vandaan,
Ik wou in den tuin wat wandelen gaan!
Dokter: Morgenochtend kom ik weer bij U terug,
Majesteit, en dan hoop ik, dat de toestand beter is!
Maakt U zich maar geen zorgen!
Koning: Nee dokter, wees maar niet ongerust: Tot
morgen! (De dokter gaat.)
Zoo gaat het nu al zeven jaar!
En altijd: versjes rijmen maar!
O kindertjes, ik word zoo dik!
Ja, jullie lachen, jullie hebt schik!
Maar ik, ik zit er toch maar mee,
Ik weet wel wat ik liever dee!
(Hein komt op met oen gekookt ei.)
Zoo, Piet Hein,
Je naam is klein!
Hein: Met uw verlof majesteit, ik heet alleen maar
Hein, niet Piet Hein!
Koning: Goed dan, Hein!
Je naam blijft klein!
Hein: Maar mijn daden bennen niet groot, majesteit.
Hier is u gekookt eitje, majesteit!
Kening: Gekookt, Hein?
Wat Is dat voor gijn?
Ik heb het toch altijd gebakken!
Zeg, neem een ander te pakken.
Hein: Met uw verlof, majesteit, de nieuwe dokter
heeft gezegd, dat uw eitje in 't vervolg gekookt
moet zijn nietwaar, kinderen?
Kinderen: Ja!
Hein: Hoort y 't wel, majesteit?
Koning: Kinderen, is 't heusch waar?
Of zégt Hein 't maar?
'Dus eerlijk waar: gekookt?
Kinderen: Ja, majesteit!
Koning: Brengt 't dan maar gauw naar binnen!
Dan zal ik ©r dadelijk aan beginnen!
(Koning en Hein weg.)
Hofmaarschalk (komt terug): St, st, st,! Stil, heel
stil.. Dag jongens en meisjes! Is de koning al hier
geweest? Is de koning erg dik? Stststil
letjes! Is de koüing nou binnen? Ja? En heeft Hein
een gekookt ei gebracht? En hoeveel weegt de Ko
ning nou? Wat zeg je? Twee honderd drie en
vijftig pond. Zeg, zoo meteen komt de koningin
hier voorbij, om te kijken ,hoe 't, met den koning
is! Zeg maar niet, dat 't weer erger is, hoor! Ze
heeft er toch al zoo'n verdriet van, onze arme
goeie koningin! En ze is zoo lief en zoo mooi!
Weet je, hoe ze heet? Nee? Koningin Geertruidel
Fijne naam, hè? 'St.... stdaar is ze!
De Koningin komt snikkend op De Hofm. buigt
zeer diep.
Koningin: Dag Hofmaarschalk.... (snikt)goeie
Hofmaarschalk.... (snikt).... dag kinderen....
hebben jullie den koning gezien? Dik, hè....
(snikt)...,, zou er nou heelemaal niets aan te doen
zijnoch, ochwat ben ik ongelukkig....
wat zijn we toch allemaal ongelukkig(ze huilt).
Hofm.: Ik kan geen koninginnen zien huilen, want
dan word ik zelf ook zoo* verdrietig.... (snikt
eventjes)och, onze lieve koningin Geertruide,
och, wat heb ik toch een medelijden met haar
o, ik ga maar heen, ik kan 't niet zien, ik kan
niet zien(snikkend weg).
.Koningin: O, o. ogoeie Hofmaarschalk(snikt)
Hofmaarschalk, waar ben je? O, ben je weg? Is
hij weggegaan, kindertjes? En is -de koning bin
nen? Ik zal hem eventjes roepen, mijn goeie man!
Adrianolius! (Wacht even.) Adrianoliusü Zou hij
niets hooren? Nog eventjes probeeren! Adriano
liusü! (Stilte.) Kindertjes, de koning hoort me
niet, willen jullie me even helpen, ja? Allemaal
- ja? Niet te luid hoor, anders schrikt de koning nog,
en schrikken is heel slecht voor hem, zegt de dok
ter. Roepen jullie maar: Majesteitl
Alle kinderen: Majesteit! 11
Koningin: Nogeens, een beetje luider!
Kinderen: Majesteit Ml
Stem v. d. koning: Wie roept me daar?
Ik ben dadelijk klaar 1
Koningin :Hij heeft 't gehoord 1 Dank jullie wel, hoor
kindertjes. Daar is de koning al.
Koning: Dag lieve Geertruide, hoe gaat het met je?
Ja, kijk me maar eens aan, 't is geen pretje,
Nietwaar, wat zeg je er nou van?
Heb je nou geen fijne dikke man?
Wat is dat? Ga je nou huilen?
Nee Geertruide, ga nou niet pruilen....
Koningin: O, Adrianolius, je bent alweer dikker ge
worden, ik kan 't zien aan je! En je praat ook al
tijd nog zoo raar! Ik heb aan dé nachtwakers ge
vraagd, of ze wel overal de biljetten opgehangen
hebben! Nou, dat hebben ze gedaan, en er is nog
niemand geweest, om je te genezen! O, ik heb er
zoo'n verdriet van! De nieuwe dokter zegt ook al,
dat hij niet weet, wat hij er aan moet doen! En zou
't nou heusch waar wezen, dat je vroeger, toen
je nog in de wieg lag, betooverd ben? Ja, dat zeg
gen de menscben, dat weet je toch well En zè zeg
gen ook, dat je alleen maar door een tooverdrank-
je van een tooverfee beter kan worden 1 Ja, de men-
schen zeggen hetl
Koning: Al die praatjes
Vullen geen gaatjesI
Koningin: Toch geloof ik er wal iets van!
(Rumoer achter de schermen. De Hofmaarschalk
komt verschrikt binn.)
Hofmaarschalk: Majesteit, daar is een nieuwe, een
vreemde dokter gearriveerd....
Koningin: Een vreemde dokter....
Koning: Een vreemde dokter....
Hofm.: Hij zegt, dat hij....
Koningin:dat hij.... -
Koning: dat hij
Hofm.: U genezen 'kan!
Koning: Mij genëzen kanl
Mijn goeie man,
Geloof je 'r zelf wat van?
Koningin: Hoe heet hij, Hofmaarschalk?
Hofmaarschalk: Hij zegt, majesteit, dat hij Jan
Klaassen heetl
Allen: Jan Klaassenl 1
Hofm.: En hij zegt, dat hij uwe majesteit vast en
zeker kan genezen, dadelijk al» het moet! Onze
dokter, U weet wel, die vap het gekookte eitje, is
bij hem en die zit maar te vragen, hoe de nieuwe
dokter Jan Klaassen U dan wel kan genezenl Maar
dokter Jan Klaassen zegt nietsl Als hij met uwe
Majesteit alleen is,- wil hij U genezen, anders niet.
Mag ik hem binnen laten, majesteit?
Koningin: Natuurlijk, Hofmaarschalk! Nietwaar
Adrianolius?
Koning: Wat zal er nu dan weer beginnen?
Enfin, Hofmaarschalk, laat maar binnenl
(De Hofmaarschalk gaat.)
Wordt vervolgd.