oei
Dc Geleende Koekepan.
ra
VOOR DE KINDEREN.
Het Dagboek van Hansje Teddybeer en Mimi Poesekat
pT\ v"
Voor de Kinderen.
en v<* eden naar boven gebaald. De tamboer drong er
[n allegi| de vrouw op aan, de flesch wijn uit de kast te
iders walen Zij durfde niet weigeren en tot groote verba-
aan a ns van, den boer haalde zij de flesch er uit. „Dat
een wonder", zei de boer, „vrouw, haal nu ook de
nog'azen. da drinken we eens op de gezondheid van
genoeg pn vriend."
schadi» Onder vroolijk lachen en praten dronken ze van
s vort n wijn. toen plotseling de beer weer vroeg: „Laat de
>rie b »arzegger nog eens spreken." De tamboer had
ertegen geen bezwaar. Hij begon weer lustig te
arin tl ommelen. En op dezelfde wijze als den eersten
v| Berde vertelde de trom. nu, dat er ook een gebraden
hun do ippotje in de kast stond. De vrouw moest ook die
kkernij voor den dag halen en de beide mannen
auw« QUiden er naar hartelust van.
8' Kan die waarzegger van je nog meer geheimen
i een ark lappon?" vroeg de boer weer, toen de lekkerste
iij daa, opgepeuzeld waren
ist Sc vandaag nog éénmaal antwoordde de tam-
-n hooj „Vooruit dan maar!" zei de boer, „vandaag vieren
de koi e urn maar eens vroolijk feest.
Als n pet stond de vrouw heelemaal niet aan en zij wil-
v e er een eind aan hebben. Het hielp haar evenwel
1 *fcte, hoe zij ook smeekte, tot den volgenden morgen
wachten, opdat zij zouden kunnen slapen. De
trom roffelde alweer en op de vraag van den boer,
wat zij nu vertelde, keek de schelmsche tamboer
heel ernstig en vertelde hij, dat de zwarte droes in
de kleerkast zat. Maar hij voegde er dadelijk aan toe,
nu hij de ontstelde gezichten van het echtpaar zag:
„Weest maar niet bang, ik zal dien lastigen klant
wel weg zien te krijgen. Zet alle deuren wagenwijd
open en gaat wat op zij staan." Toen wierp hij plot
seling de kastdeur open en de koster, die alles ge
hoord had en gauw een mantel over zijn hoofd had
geslagen, liep wat hij loopen kon de keuken door en
de' deur uit naar buiten. In zijn verbouwereerdheid
liep hij den boer ondersteboven en kwam zelf buiten
in den mestput terecht.
Toen zij wat bekomen waren van den schrik, bega
ven zij zich ter ruste, nadat de boer en de boerin,
•beiden op hun eigen wijze, een dankgebed stamelden
voor don gelukkigen afloop:
Den volgenden morgen onder het koffiedrinken
wilde de boer den waarzegger koopen vap den tam
boer. Deze had er eerst niet veel ooren naar. maar
nn herhaald aandringen werd ten slotte de koop ge
sloten! De tamboer kreeg een flinke som voor de
oude trommel. Voor hij vertrok, moest hij den boer
eerst nog breedvoerig uitleggen, hoe hij handelen
moest om de waarheid te hooren te krijgen.
„Kijk eens", zei de soldaat. „Om tien uur moet
ge uw vrouw met ontbloot hoofd en naakte borst tot
aan haar bovenlijf in den tuin planten. Dan moet gij
haar met honing bestrijken, waarna ge met den
waarzegger naar het zoldervenster gaat, u zelf blind
doekt en het eene trommelvlies los maakt. Daarna
moet ge, nog steeds geblinddoekt, weer naar beneden
gaan en het vel weer over de trommel spannen. Als
ge alles precies gedaan hebt. zooals ik U zeide, ga
dan naar uw vrouw buiten. Zij zal de taal van den
waarzegger reeds verstaan, en gij zuit ook spoedig
weten, wat hij zegt."
Hierop groette hij den boer en diens vrouw en be
gaf zich op weg. Tij kwam bij een man, die op het
veld stond te spitten. Hij vroeg hem ook eens te mo
gen spitten, wat geredelijk toegestaan werd. Boven
dien verwisselden zij va n kleeren en kreeg de boe
renarbeider een goed drinkgeld. Over een uur
moest hij maar eens terugkomen om te'zien, hoe de
gewezen soldaat werken kon.
Hij was nog maar een kort poosje aan het spitten,
of er gebeurde, wat hij 'verwacht had. De boer had
alles precies gedaan, zooals de tamboer hem gezegd
had en ten slotte zijn vrouw in den tuin aangetrof
fen, zwart van de bijen en huilend van pijn. Zijn
eerste werk was geweest zijn vrouw te helpen en naar
bed te brengen. Toen was hij op zijn paard gespron
gen, om den bedrieger dn te halen en hem flink
te ranselen, voor zijn snood bedrijf.
i Hij gaf zijn paard de eporen en kwam hij den
spitter, aan ,wien hij vroeg, of die geen soldaat had
i zien voorbijgaan. Hij vertelde den man de heele ge
schiedenis en deze toonde groot medelijden met den
boer. Hij stelde hem voor, den soldaat in te halen en
I hem den deugniet in handen te leveren.
1 „Kunt gij dan goed rijden?" vroeg de boer.
i „Dat zou ik meenen", was het antwoord, „drie
I jaar bij het paardenvolk gediend."
Vooruit dan maar", riep de boer. De gewaande ar
beider sprong te paard en was wat in zijn nopjes
toen hij zoo achter zich zelf aan reed: een flinke som
gelds voor zijn oude trommel en nog een paard op
i den koop toe.
De bóer stond wel een uur te wochten, toen de
verkleede spitter er aankwam, die een stevig glas ge-
j dronken had.
„Gij leelijke schobbejak!" was het eerste wat de
I boer zei, maar toen hij hem eens goed aangekeken
had, bleef hij met den mond vol tanden staan kij
ken. Hij begreep, dat de soldaat hem voor de tweede
maal beet had genomen: „Nu heeft hij mijn paard
ook nog!" schreeuwde de boer vol woede. „Maar als
ik hem ooit in handen krijg, dan zal hij een leelijke
pijp.rooken".
j Terneergeslagen liep de boer naar huis terug. M.
Mimi en haar vriendinnetjes zijn
naar het raam gesneld en zien haar val
len. Ze huilen van angst en schrik.
510.
En in allerijl hollen ze naar beneden,
roepen moeder en vliegen naar den ach
terkant van het huis, waar Piepa moet
zijn neergekomen.
511. Gelukkig lag aan dien achterkant
een heel groote zandhoop en onze dak-
klimster is daarop terecht gekomen,
wonder iboven wonder zonder armen of
beenen gebroken te hebben!
512. Dat is dus goed afgeloopen! Maar ze
zou Piepa niet zijn, als ze na opgekrab
beld te zijn, niet een geweldige keel op
zette. „Stil nu Piepa, er is immers niets
gebeurd!"
ïr, die
ienma
eind
1
enlijk
te nel
j
zijn
i k»
md
aar]
n hij
n. r
hij
en k?
rand
onder
:ei kol
)en.
i ze i
3.
houtn
zoli
oo kw
te
iet
toen
deuj
het
i
neei
s. Dit
;oek
:eld w
ïn lel
de
wam
borg
am e
:D d
r
Ir*
.|U«>
M-Jt' 1
7:/
Jongens luister 'ns? Ik heb een eigen
tuintje gekregen! Fijn hè? Het ligt een
eindje van ons huis af. Ik mag vader's
spa en hark gebruiken.
514. Zoo. nu ga ik 'ns een perkje maken.
Ik ben van plan allerlei mooie 'bloemen
te zaaien, tulpen, hyacintenbolletjes, ;im
deri grond te stoppen, want die bloeien
al zoo vroeg.
515. En ik ga ook een bedje met groenten
kweeken. Dat zal moeder zoo heerlijk
vinden en ik kan Mimi's moeder ook wel
'ns een maaltje van dit of dat-brengen.
516. Hè, hè, dat spitten is een zwaar
werkje. Je wordt er moe van. Maar ik
ben nu tenminste klaar met dat eene
perkje. Heerlijk hoor, zoo'n tuintje te
hebben!
RAADSELOPLOSSINGEN.
„j" 1. Borgen is een plaatsje bij Alkmaar.
Sjn Een dar woont in de bijenkorf.
Git is zwart als roet.
Biezen groeien langs den 'waterkant.
Het geheel is: Arbeid brengt zegen.
2. Verh in der in g: verhindering.
3. De i en de j vormen één klank.
Het schip, dat in nood verkeert, geeft seinen
"kippfaar den wal.
De zon geeft ons licht.
Teer is een taaie zwarte verfstof.
hij 1 van8t men *n een n 6 L
De Lek is een Holtan.dsche rivier.
De egel en de mol zijn dieren.
Het geheel is:Egelenmolzijn in
ers.
n s e k t e m
Goede oplossers volgende week.
over Geen nieuwe raadsels vandaag,
acht*
"viti LIMEHICK'S.
het! Wat is dat?
datfe Wat is Limerick? Dat is een plaats in Ierland.
&aar komen varkens en vleesch vandaanl
Plotse! Goed!
lder. Maar wat is een Limerick?
in"l Dat is een soort versje.
Een eigenaardig versje.
WaaI Dat wil zeggen: eigenaardig van vorm, maar ook
'aar inhoud.
geni De inhoud mag namelijk heel onzinnig zijn.
utmiji xtijk maar eens:
kt
iken.
waar
de 1
op
i.
er, „d
Daar was eens een juffrouw in Schagen,
Dat mensch liep ontzettend te klagen.
En als je zei: „Griet,
Waarom heb je verdriet?"
Dan zei ze: „Je'moet me niets vragen!"
dra t Nttg een:
In 't winkeltje van mijn tante,
Komen maar héél weinig klanten,
^bfai En vraaS haar dan;
br „Waar komt dat toch van?",
n op Dan zegt ze: „Ik verkoop alleen wanten!"
stond Jullie zien: drie lange rijmende regels (Schagen-
im »a8en"vra8en! tante-klanten-wan ten) en twee korte
tfjmende regels (Griet-verdriet; dan-van).
jWie maakt er ook eens een paar voor me? Vader
wijn moeder mogen wel helpen.
Weten jullie wat het gekke van 't geval ls? Dit:
als je eenmaal bezig bent met Limerick's te fabri-
ceeren, kun je niet ophouden. Probeer het maar,
eens, dan zul je bet zien. Maar...... als de rijm-
vvoede je bevangt, moet je ophouden, hoor! Anders
kun je niets anders dan rijmen op alles wat er om
je heen is, op de melkkan, op de theepot, op de sui
ker enz.
Nóg eentje:
In den Haag daar woonde een slimmerik,
Die maakt ook heel graag een Limerick,
En als ik hem vraag:
„Hoe gaat het vandaag?"
Zegt hij vroolijk: Soms rijm en soms timmer ik!"
Wie stuurt me een Limerick?
Mooie worden vast geplaatstl
Corr.: J. S. De muziek kan door iedereen er bij
gemaakt worden. Ik heb mijn eigen melodietjes!
Een poppenkastgeschiedenis door
L. Roggèveen.
Vervolg.
t
Schoenmaker: Nou maakt ze het beslag klaar! Nou
roert ze alles door elkaar in de pan. Nou gaat fce
bakken. (Hij snuift). Ik ruik het! O, wat komt
daar een heerlijke geur door de deur kriebelen,
precies in mijn neus. Wat fijnl Wat lekkerl Wlat
heerlijk!
Vrouw, vrouwtjeI
Stem v. d. vrouw: Wat is er?
Schoenmaker: Heb je er al eentje klaar?
Slem v. d. vrouw: Jal
Schoenmaker: Begin je al aan de tweede?
Stem v. d. vrouw: Jal
Schoenmaker: Hoeveel hak je er?
Stem v. d. vrouw: Vijf!
Schoenmaker: Dat is twee voor mij, en twee voor
mijn vrouw en een voor de buurvrouw.
(De vrouw komt binnen met een pannekoek.)
Vrouw: Asjeblieft. Afblijven, hoor! (Ze gaat weer.)
Schoenmaker: O, wat heerlijk.... (hij ruikt er aan).
Zeg kindertjes, zou ik er een klein stukje van
opeten? Nee, hè? Maar ik heb er toch zoo'n af-
gerazende driedubbele vergehaalde trek in. Zou ik?
Ja? Nee? Weet je wat, ik neem een héél klein
stukje! Nee, ik doe 't niet! Ja, wel! Nee, toch niet.
Ha, nou heb ik wat bedacht'. Ik ga naar buiten.
Dan wacht ik daar tot alle pannekoeken gebak
ken zijn. En als mijn vrouw dan klaar is, kom ik
ook weer terug! Ja, dat doe ik. Dan hoef Ik er
niet aan te komen. Dag! (Hij gaat).
Vrouw (komt binnen): Asjeblieft, nummer twee. Hiè,
is mijn man weg? Waar is hij naar toe gegaan?
Kinderen, is hij weg? Waarheen?
Kinderen: Naar huiten.
Vrouw: Zeg, heeft hij van de pannekoeken gesnoept?
Kinderen: Neel
Vromvv: Goed! Zeg, willen jullie me waarschuwen,
als de schoenmaker weer terug komt, en van de
pannekoek wil gaan' snoepen? Roep me dan maar!
Roep maar luid: juffrouwl Zullen jullie 't doen?
Ja. dan ga ik weer! (Ze gaat).
Schoenmaker: (komt weer binnen): O, ik ruik ze
door het raam. Zoo fijn, hè? Nog nooit heb je zoo
iets geroken. Zeg jongens, ruiken jullie ze ook?
Ja? Of niet? Nee, jullie snuiven niet diep ge
noeg. Doe 't nog eens! Zeg, nou ruiken jullie 't
wel! Fjjn hè? Weet je, zou ik een heel klein
stukje nemen? Een héél, héél, héél klein piezeltje
van een krummeltje van een stukje? Niet aan
Jansje zeggen, hoor!
(Hij wil een stukje pakken.)
Kinderen: Juffrouw! 1
(De vrouw komt binnen, met de koekepan. De
schoenmaker loopt haastig weg)
Vrouw: Knap gedaan, hoor. Dank je wel. Goed op
passen, hoor jongens! Pas op, want zoo meteen
komt hij weer. (Ze gaat. De schoenmaker steekt
zijn hoofd door 't raam. Alle kinderen roepen
weer.)
Kinderen: Juffrouw! 1
(De vrouw komt weer binnen; als voren. Dit her
haalt zich nog een keer, dan pakt de vrouw den
schoenmaker en rammelt hem door elkaar.)
Vrouw: Jij leelijke man, om zoo stiekem van de
pannekoeken te willen snoepen! Voor je straf krijg'
je er nou maar één, en ik eet er alleen drie op!
Hè kinderen?
Schoenmaker: Ik hèb er toch niet heusch van ge
snoept? Ik heb er niets van genomen., Jansje. En
daarom wil ik er ook'twee hebben. Dat is eerlijk!
Vrouw: Nou, goed dan. Jij twee, en ik twee, dat is
eerlijk! (Ze zingt):
Jij twee, en ik twee, dat is eerlijk,
Eb ze ruiken zoo fijn! En ze ruiken zoo fijn!
Ze smaken zoo zoet en zoo heerlijk,
Ze smaken zoo zoet en zoo fijn!
Schoenmaker:
Mijn vrouwtje die heeft ze gebakken,
En dat kan ze zoo goed! En dat kan ze zoo goed!
Je neemt haar niet mak'lijk te pakken,
Maar haar pannekoeken smaken o! zoo zoetl
Samen:
Nu gaan we ze fijn samen eten!
Want ze ruiken zoo fijn! Want ze ruiken zoo fijn!
Maar buurvrouw, die wordt niet vergeten,
Dat zou toch niet eerlijk zijnl
Vrouw: Asjeblieft!
Schoenmaker: Dank je wel!
(Ze eten, steeds zuchtend van pret en genoegen.)
Vrouw: Zoo, nou eerst de pannekoek van buurvrouw
wegbrengen. Anders word die koud! Geef hem eens!
Schoenmaker: Wat geven? Die. pannekoek heb jij
toch bewaardl
Vrouw: Ik? Hoe kom je er bij?
j Schoenmaker: Ja jij! Daar hoef Ik toch niet voor te
zorgen?
i Vrouw: Waarom niet?
Schoenmaker: Dat is vrouwenwerk!
Vrouw: Ik zou niét weten, waarom of dat vrouwen-
,werk is!
Schoenmaker: Jij hebt ze toch took gebakken!
Vrouw: Jij hebt 'em opgegeten!
Schoenmaker:' Wat?
Vrouw: Die van buurvrouw!
Schoenmaker: Ik? .i
Vrouw: Ja, jij!
Schoenmaker: Hoe kom je er bij? Jij kan hem toch
ook wel opgegeten hebben?
Vrouw: Ik niet!
Schoenmaker: Misschien hebben we 't samen wel
gedaan!
Vrouw: Nou durf ik de koekepan niet meer naar
buurvrouw terug te brengen! Doe jij dat!
Schoenmaker: Ben je mal, mensch? Dat is vrou
wenwerk
Vrouw: Ik heb hem gehaald, en nou breng je hem
terug.
Schoenmaker: Ik denk er niet aan! Jij moet 't-doen!
Vrouw (huilt): Ik durf niet, want we hebben buur-
.vrouws pannekoek opgegeten!
Schoenmaker: Eb ik doe 't ook niet!
(Stilte.)
Vrouw: Doe jij 't,!
Schoenmaker: Neel
(Stilte.)
Vrouw: Toe nou!
Schoenmaker (tragisch): Nooit.!
(Stilte.)
Vrouw (begint te snikken): Doe 't nou, toell
Schoenmaker: Zwijg, vrouwl
[vrouw: Buurvrouw moet toch haar koekepan terug
hebben. Ze heeft hem vanavond nog noodig, om
aardappelen te bakken. En en.
Wordt vervolgd.