LENTE» RADIO» VOOR DE KINDEREN. Het Dagboek van Hansje Teddybeer en Mimi Poesekat Voor de Kinderén. titeHj brak dwrt voet er van Hf neerzetten) i ik al een menu, gekookt door een modern huia- yud deskundige en toon ik opsttond rammelde Uc ui düca honger, m:wur ik had de vitaminen van A >1 Z in de juiste hoeveelheid binnen. En ais straks >t modern eohtpaartje, boei onmodern een modern mij o krijgt, krijtrt het moderne prentenboeken, lteekend door iiiuatro illustrator», met teksten jn l lui i-jiide literatoren en ik hoop dat het wurm versoheuron aal. De prentenboeken, natuurlijk. Ze graven uit de Drentsoho of Brabantöohe hei Pu x:,'/tjo op en heel-do Kunstwereld ligt in zwijm k>!' het heerlijk staaltje van oohte pottenbakkers- iitót, maar do eenvoudige van ziel', die het potje raaide cn bakte, wist van kunst, net zoovoei als ït potje zelf, maar hij verstond zijn handwerk, "ij worden langzamerhand zoo verkunst, dat hot uidwerk weer kunst begint to worden, eu ik hoop et nog te beleven, dat do tooneelspeuer weer too- tf)I kan spelen, de schilder schilderen, de compo st oomponoeren en do solirijyor schrijven kan en rat tegenwoordig kunstenaar is, naar soiiocxi' -wordt estuurd om de eerste beginselen van het handwerk 0 loeren. V. f In een vorig artikel hebben wij reeds hij de af- teinming den „condensator" een rol laten spelen. Het Hs thans noodtakel Ijk de werking van dit in strument eens nader te besprekon. Reeds eenijge malen hebben wij «in één adem ge noemd: antenne en aarde. -Welnu, in wezen ia deze conbinatie ook een condensator. Daar nu de conden sator. de eigenschap heef t.electriciteit op te hoepen, zal men dus dezo eigenschap van de antenne ver- grooten. als men naast de antenne, 'maar wol op genomen in den antennekring, een condensator scha kelt. "Men noemt dit technisch „parallel schakelen". Tiet omgekeerde bere'ikt men, wanneer men den con- densaior, zooals reeds in het vorige artikel aange stipt. achter de antennne (spoel) schakelt, dus in serie. Wij zoü'deii'ook kunnen zeggen: bij parallel schakelen van antenne en condensator wordt „het bevattingsvermogen" (de capaciteit) van den an- tehnekring grooter, bij serieschakeling kleiner. Gaan wij nu over tot een korte bespreking van die ontvangst, dan mogen 'wij W©1 allereerst wijzen op het het groote belang van een goede afstemming. Het zendstation brengt de aefher in trilling, vaak hon derden kilometers verwijderd van het ontvangtoe stel. Eh al gebruikt men in het zendtoestel daartoe I een groote hoeveelheid electrisch vermogen, dat ge deelte van het vermogen, dat, wij kunnen opvangen I is uiterst gering. Het zijn etroomipjee van ten hoog- 1 ste «enige milTioenste deelen van een Ampère, welke door de aethergolven in onze antenne opgewekt worden. Hiermede moeten wij dus, zooala voor de hand' ligt. zeer zuinig zijn. Dat ln een antenne, afgestemd, op een zendstation dus belde met dezelfde golflengte, stroompjes opge wekt kunnen worden, berust op het verschijnsel van resonantie of medetrilling. Reeds hebben wij hierop in het vorige artikel gewezen en als voorbeeld ge noemd, het vaasje op de piano. Dit was een voor beeld van mechanische resonantie waarbij een voor waard o is. dat het trillingsgetal van beide voorwer pen (het trillende en het in trilling te brengen) de zelfde is. Bij electrische resonantie is dit eveneens de voorwaarde, waaraan wij echter kunnen voldoen door g o e.d af te stemmen. Het nut hiervan cal nu wel duidelijk zijn* 'Maar met het „opvangen" der aethergolven, het doen opwekken van de stroompjes dn onze antennes zijn wij er niet, wij moeten ze hoorbaar maken. De opgevangen stroompjes zijm hoogfrequent, d-w. z. door de telefoon die wij bij' ieder ontvangapparaat moeten hebben, niet te verwerken (dl.i. te verande ren in voor ons hoorbare luchttrillingen) Om 'dit nu te bereiken moeten we gebruik maken van een de tector. Dit instrument heeft het vermogen om h.1 (wissel-)' stroomen te veranderen in! „pulseerende" j onderbroken) gelijkstroom, welke wel door de telefoon te verwerken is. Ter Verduidelijking verge lijke men den detector met een buis, waardoor water vloeit naar een vergaarbak. .In dien buis is een klep aangebracht, welke slechts naar één kant geopend kam wordep. Hst water kan dus wsl naar den ver gaarbak toe, maar niet terugvloeien (ventielwerking). In cljn eenvoudigitsn vorm kan men voor den op bouw van zoo'n detector «en stukje kristal (bijv. loodglans) gebruiken. Men bouwt dit kristal in een metalen huisje in, waarna men dan aan het hvlsjs de antenneleiding verbindt. De leiding naar de tele foon bevestigt men aan een zilveren splTaalveertJe, hetwelk even «contact maakt met het kristal. Bij de opkomst van de „radio" gebruikte men al tijd deze kristaldetectors. De radio-lampen waren toen nog niet uitgevonden. De "werkingskring van dezen detector dis echter niet groot: tmen kan glb- baal aannemen, circa 26 ,K.M. Bovendien is er niet alles mede .op te vangen (geen ongedempte signalen, bijv.) en hij is zeer 'ongevoelig voor zwakke stroomp jes. Een en ander brengt mee, dat men momenteel zeer zelden van 'den kristal detector gebruik maakt, maar overgegaan is tot den laicbp'detectör die nu het volmaakte vrijwel bereikt heeft. Met den lampdetec tor is zoo goed als onbeperkte ontvangst mogelijk van'alle voorkomende signalen, terwijl bovendien het opgevangene versterkt Wordt, wat bijna altijd noodzakelijk lis. Toch zullen wij in het volgend artikel een sche ma geven van een kristalontvanger, daar zulks heit goed begrip va® het geheel gemakkelijker jmaakt en ook omdat Wij toet het eenvoudigste en' minst kost bare willen aanvangen. 83. Als ik die boonenstaak maar zie groeien, dan kan ik «niet anders en moet er in klimmen, 't Gaat hooger hoo- ger, boven de boo-men, dwars 'door de wolken 534. Stenrenkereltjes, met de lantaarntjes in hun handen komen verbaasd om de wolkenhoekjes gluren. „Waar gaat de reis naar toe, Hans?" „Dat weet ik niet, altijd: -maar hooger!" 535. Ten langen lesto heb ik den top van mijn boonenstaak bereikt, maar o wee, wat- Wordt de stengel hder dun. (Hij buigt, hij zal br®ken> ik hangi, zie omlaag, gil... 530. Hans,'Hans! mu ben Je weer in slaap gevallen .in je tuintje en je hebt al die malligheid gedroomd! Gelukkig, En nu met 'n vaartje naar huis, want ik heb honger gekregen! 87. Vader en moeder Teddybeer- willen met de 'Paaschdagen Hans en Mimi eens verrassen met mooie gekleurde Paasch- eieren., en ze hebben vader Poezekat uit- genoodigd te komen helpen. v- 538. De 'hard gekookte eieren worden mooi geel gekookt in een keteltje saf- fraanwater en rood gemaakt met bieten- sap en o, ze krijgen nog allerlei andere prachtige kleuren. 539. Dan wordon zo beschilderden beplakt en moeder legt ze ton langen leste te drogen, zoodat ze niet vlekken; dat zou zonde zijn. 540. En eindelijk, gaan de tWee vaders den tuin in, met de spa gewapend en nu ver* stoppen en begraven ze de eiertjes. Op Paaschdag mogen Hans en Mimi gaan zoeken. Correspondentie zenden naar L. ROGGEVEEN, MARETAKSTRAAT 54, DEN HAAG. Kijk eens, wat een groot boschl De zon schijnt door de hoornen. Maar er zitten nog geen [blaadjes aan de akken. Ze zijn nog dor en kaall Een klein bloempje steekt zijn kopje boven den zwarten grondi. Het heeft 'n geel hartje en daar om heen is een wit randje. ,Dag, dag, daar ben ik weer",, zegt het bloempje ite- gen de hoornen. „Zijn jullie niet blij, dat je me weer ziet?" Maar de jboomen zeggen niets. Ze schudden hun hoofden en brommen zacht voor zich heen» Ze vinden het bloempje een (beetje stout» Waarom? Omdat het al zoo vroeg in het jaar te voorschijn kom't! vDag, dag!" zegt het (bloempje weer. „Zijn jullie boos op me? Ik heb jullie toch niets gedaan? Ek rtiag toch wel groeien en -bloeien? O, ik ben zoo blij, zóó blij!" En van pret begint het bloempje te zingen, héél zach't, zoodat je 't (bijna ndet kunt hooren. Daar komt een vogeltje aanvliegen. Het heeft brui ne vleugeltjes en een roodi borstje. „Piet, piet, piet, tralala, 'tralala", .zingt het vogeltje. Dag hoornen daar ben'ik weer. Mag ik een poosje in jullie takken zitten? 'O ik ben zoo blij, dat de len te weer komt. Mag ik in jullie takken een nestje gaan bouwen? Ja? Dan ga ik daar eitjes in leggen! En dan komen daar lieve kleime vogeltjes uit! G, wat zal dat aardig zijm! Mag ik?" Maar de boomen zeggen weer niets. Weer schud!- den ze -hun hoofden heen en weer, en weer brom men ze. .Ze vinden het vogeltje óók 'een beetje stout,, omdat, het zoo vroeg In het jaar al zijn nestje wil bouwen 1 Kijk déar eens! .Daar komt een kikvorsoh met zijn kop boven het water kijken. Hij heeft groote oogen; zijn jasje is groen met zwarte spikkels. „Kwak, kwak, kwak", zegt de kikvorsch. „Dag boo- menl Daar ben ik weer! Zien jullie me wel? Hier in het water zit ik. Kk maar naar heneden." Maar' wéér zeggen de* boomen niets. „Foei", den ken ze, „wat is die kikker toch stoutl Het Is nog veel te vroeg, om nu al uit het water te komen." Nu gaat de kikvorsch een praatje maken met het bloempje en met het vogeltje. „Den jheelen langen winter heb ik diep in het slijk I onder het water gezeten", zegt 'h, ,0 *t was zoo- kcud en daarom heb ik steeds maar geslapen. Maar toen voelde dk het warme 'zonnetje en daarom ben ik j naar buiten gekomen. Daar hen ik weer. Jullie ken nen.me -toch wel? Ik heet kikvorsch!" j „En ik heet madeliefje", zegt het bloempje. „Ik heb I in een knopje gezeten. En toen ik het zonnetje voel- de. ben ik voor den dag «gekomen .,Ik heet roodborstje", zegt het vogeltje. „Ik heb 'den heelen langen winter door veel koude en hon ger geleden. Soms strooiden lieve kinderen brood kruimeltjes voor me neer. Dat vond ik heerfijk. En als het sneeuwde, sliep ik in een schuur. O, ik heb j zoo'n slechte tijd (gehad. Maar nu wordt het weer beter voor ons» Pietepietepiet, tralala!" En het -roodborstje zdngt. de kikvorsch kwaakt, en het madeliefje neuriet zachtjes mee. „Foei", denken de hoornen, „wat zijn ze tooh stout. Wij laten onze knoppen nog een poosje dicht". De lucht wordt donker. Er komen groote zware wolken aandrijven, Een koude wind steekt op. Wat zal er nu gaan gebeuren?' Kijk. daar komt een oude man aan. O, wat kijkt hij boos! Hij1 heeft een*dikke- jas aan, en in zijn hand houdt hij een dorre -tak, „Wat is dat?" bromt de man. „Zie ik daar al een kikker en een roodborstje en een madeliefje? Zeg I eens even, wat komen jullie hier doen?" „We komen naar de Lente kijkon", zegt het aroodr borstje'. „Wét lente", flÉornt de -man. „die is er nog lang niet. Ik -ben de baas hier. Kenpen jullie me dan niet? Ik hen de wintert!!" Och, wat schrikt het roodborstje nu! En het made- Li iefJe wordt ook al hang. en de kikvorsch -ook. „O, mijnheer de Winter, -wees niet boos op ons", kwaakt de kikvorsch. ,De zon scheen zoo warm...." „Ik ben wèl boos", bromt de Winter, „leelijke groe ne 'kikker, wat denk je wel? .Vooruit wolken, ga de zon bedekken. En strooi hagel en sneeuw naar be neden. Bovenop den grond! En gauw!" De wolken bedekken de warme zon. Nu is 't opeens donker,, overal. Er vallen sneeuwvlokken naar bene den. Eerst eon paar, dan tien,, dan wel honderd, en I op het laatst duizend en nog véél' meer. Het madeliefje doet zijn bloempje dicht en buigt 'angstig zijn hoofdje» De kikvorsoh springt in de sloot en kruipt weer in het slijk. - Het roodborstje yld-egt -weg, jhéél ver weg. Nu is de heple werel'd weer met sneeuw bedekt. „Zoo is het goed" -izegt de Winter. „ZHe je wel, dat ik nog de baas ben? Dag boomen!" En hij gaat ver der., brommend! -en grommend. t „Dag edele heer Winter", zeggen de hoornen. En ze denken: „Wij. wisten het wel. De Lente komt nog Jang niet." Eventjes kijkt de zon achter een wofk om een hoekje. Maar de Winter ziet het en hij roept -boos: „Weg jij, gauw!" Verschrikt kruipt de zon weer weg. Langzaam strompelt de Winter verder. Kijk, kunt in de sneeuw nog juist zien, waar hij geloopen I heeft. Jammer, dat -de Winter -zoo hoos is, vln'den Jullie ook niet? n. 't Is een paar weken later. Al dien 'tijd heeft de sneeuw in het bosch gelegen. Maar op een goedien dag zegt de zon: „Hioor een», dat begin me nu toch wel een beetje te vorvelon! Het begint hoog tijd te wordon. «dat de Lente komt. Én de Winter moet nu maan eens weg gaan. Weet je wat? Iki kruip achter «de wolken vandaan on ik stuur al mijn warme stralen naar beneden." En de zon- dóet het ook zoowaar! ,vWiat is dat?" zeggen de boomen. „Is dat de zon? Fooi, foei, wat eon brutale zon! WHl'jo wel' eens gauw maken, dat je wegkomt, 't Is nog véél ta vroeg." „Nee, nee, ik ga niet weg", zegt do zon, Ik be(b nu lang genoeg achter die donkere wolken gezeten. Ik wil heerlijk gaan schijnen, hoor Jullie dat wel?* En de zon schijnt, dat het een lieve lust ia. De sneeuw begint te smelten. „Heerlijk", zegt 'dé zoo. Maar -wat is dat? Kijk, daar komt' zoowaar het madeliefje weer voor den dag. „Dag zon", Juicht het madeliefje. „Daar ben dk Weer. En nu ïga ik niet «meen weg, hoor! O, wat zijn je straten (hoerlijk wa/rm." En het madeliefje dioet zijn blaadjes wij-d open en het steekt zijn kopje hoog in de lucht, 't Lijkt nu precies een sterretjes met een geell hartje ,«n witte stralen. Daar springt de kikvorsch uit de sloot. „Kwak, kwak, kiwak", roept -hij' blij. „dag zon, dag madltefje. Zeg eens is de Lente er al?" ,Nog niet", zegt dé zon, „maar het zal wel biet lang meer duren." Hóóg in de lucht vliegt een .vogeltje. Kijk eens: 't is Warempel ons roodborstje. Slot volgt. Op den eersten d-ag: Meisje, de lamp zetten we altijd hier neer! Op den tweeden dag: Meisje 'de lamp hier. Op den derden dag: De ilomp hier! Op «den vierden dag: Ik heb -je nou ai .duizend maal gezegd, dJat je de lamp hier moet zetten. Waar zitten je hersenen toch? Op den vijfden dag: Meisje, de lamp zetten we al- tijdi hier neer i('t Is een nieuw dienstmeisje.) Een goede .spreuk voor lederen dag: Zaterdag: Doe één ding tegelijk. Zohdag,: Met den hoed in de hand komt .men door 't gansche land. Maandag: Haast U langzaam. Dinsdag: Denken en doen zijn twee! Woensdag: De morgenstond h-eeft goud in «den mond. Donderdag: Weifk en speel met mate. Vrljdf^g: Braafheid overwint ovéraü.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1926 | | pagina 17