SchagerCourant Palmzondag in Castello. PATERCULUS Derde Blad. Hoe eenvoudig wordt het werk van den waschdag met Rinso, het moderne zeeppoeder! Het lost dadelijk op en geeft een overvloedig vet sop! Laat Uw waschgoed eens in dit sop .weeken en zie dan eens wat een werk U dit be spaart! Neem nog heden een proef en koop een pakl Zaterdag 16 April 1927. 70ste Jaargang. No. 8034. s een Paoscbfilm doos H. G. CANNEGIETER. (Nadruk verboden). In ihet sombere paleis van Pilatus. den landvoogd» valt de schemering. Een slaaf, aarzelend, wekt den geweldige uit een onrustige dut. „Wat is er nu weer?!", stuift deze op, en de slaan, doodsbenauwd, springt, zich verontschuldigend, ach teruit. „Heb iki op dezen ongeluksdag al niet genoeg aan mijn hoofd gehad? Is 't nog niet gedaan?" „Die beeren zijn er weer'" mompelt de slaaf. „De zelfden van gister en eergister. Ze willen u spreken. „De overpriestera en Farizeënl". buldert de land voogd. „Heb i;k ze nog niet bun volle portie gegeven? Zijn ze nóg nipt bezadigd met bloed? —- Laat ze binnen, maar. gauw- wat. Ik ben moe en beb slaap. „Heer wiji herinneren ons", begint lijmerig) Ahira, de woordvoerder van het gezelschap, „dat die bedrier ger 'bij zijn leven gezegd heeft: na drie dagen sta ik weder op. Laat dan het graf tot den derden dag streng bewaken. Zijn leerlingen mochten eens komen, hem stelen en dan aan het volk zeggen, dat hiji uit de dooden is opgestaan. Zoo zou het laatste bedrog nog erger zijn dan het eerste." 'De lippen van den landvoogd krullen zich kramp achtig. Met een blik vol minachting kijkt hij' op de gebogen ruggen der smekelingen neer. Plotseling schiet een plan door zijn hoofd. Boos aardig lichten zijn oogen. en met nauwelijks verho len spot klinkt het uit zijn mond: ./Gij kunt een wacht krijgen. Gaat in de zaak voorzien naar uw beste weteen." A'haria. de woordvoerder, waagt eenvraag. „Maar - waar. landvoogd, halen we de wacht?" En Pilatus. de schrijfstift'grijpend, teekent een volmacht en geeit. met boosaardig genoegen, het adres. „Hier zijn uw mannen," zegt hij: „Laat dit den centurio zien." Decenturio onvriendelijk, gestemd, wijl hij niet gaarne gestoord wordt, staat Ahira te woord. Als hij den brief leest, kijkt hij den overpriester aan., .ang en nadrukkelijk, ais ziet hij' hem plotseling als hoofdacteur in een kluchtspel. De overpriester krijgt argwaan. Zenuwtrekken rimpelen zijn tanige kaken; onzeker strijkt zijn heenige hand langs den dunnen j baard. ..Hier hebt ge uw mannen!zegt de centurio. „Ga ze zoeken. Ik heb geen tijd". De overpriester leest op de. hem, overhandigde dienstorder: „Patereulus, Florus en Cornulus heb ben zich- „ot zqnsopganir onder de bevelen te stellen van Ahira. den overpriester." ..Waar zijn die mannen?,.' waagt Ahira te vragen. „Zoek ze. eerwaarde. Hebben we nóg niet genoeg voor u en de uwen e-edaan? Het is een zenuwschok kende dag geweest met die kruisiging, zelfs voor een krijgsman. Ik ben moe en heb slaap." Aihira en de zijnen dolen door de schemerige stra ten van 't oude Jerusalem. Geen sabbatsvrede ver zacht heden -de atmosfeer. Het is druk en rumoerig op straat. Er wordt gegild en gelachen. Er ballen zich vuisten achter de warende, wijdbemantelde rug gen. Onder de bogen en tusschen de pijlers van kroch ten en stegen vragen ze naar de soldaten. Maar de soldaten zijn nergens te zien. De soldaten zijn moe van 't dobbelen en drinken na den heeten en veel bewogen dag. Ze sluimeren, dronken, in de taveer nen, waar geen Farizeër of priester zich wagen mag. Maar nood breekt wet en de zaak is ernstig. Ahira zet zijn eerwaardigheid op het spel en tast in 't half duister rond in de spelonken, waar het gesuis van de hoofdstad huist. Bij het schijnsel van rossige flambouwen grijnzen hem stoppelbaardige snoeten van misdadigers aan. Geverfde gezichten van toel- gekleede vrouwen lonken hem spottend tegen. Maar Ahira doet zijn plicht. Aan 't eind van een doodloopende slop, bukt de magere grijsaard zich door onder een poortje en daar zitten, in lodderige neerslachtigheid, die solda ten aan den drank. Met hatelijke verbazing neonen zij den engewonen bezoeker op. Deze reikt hun de order, en Florus. de forsche,, slanke Germaan, leest schielijk den inhoud. Dan vloekt hij- in het 'Germaansch. Zijn vloek wordt door Cornutus. den pezigen zwaardvechter, in het Numi- disahi herhaald. Alleen Patereulus. het zonderlinge oude kereltje, met wien ze zich, vermaken, is te zat om te vloeken. Hij: kreut als een banggemaakt kind: „Moeten we nou met jou mee?" lalt hij verwonderd Mokkend sukkelt het drietal achter Ahira aan. De buitenlucht frischt hen op. en hoe meer ze de buiten- stad naderen, te krachtiger wordt hun tred. Als ze de stadspoort doorschrijden, weerklinkt onder de gewei ven hun stap eeds weer rhythmisch. als waren ze op marsch met de legioenen. Florus fluit een soldatenlied; de anderen neuriën met 'hem mee. Als een nachtspook waart in zijn priestermantel Ahira voor hen uit. Zijn lange boe nen reppen zich, om do wachters nogN tijdig te bren gen aan het doel van den tocht. Hiji is niet gerust op den afloop. Hij: hijgt van vermoeidheid, maar zet zijn oude lijf aan. tot steeds groot er spoed. 'De Fa- rizeërs en overpriestens mogen het halfgewonnen spel niet verliezen! In de grafstede bieden rotswanden beschutting -te gen de kilte van den vallenden nacht. Ahira verze gelt den steen, die de nis afsluit, waarin men den gekruisigde bijgezet heeft. Hij vestigt de aandacht van de soldaten op de gaafheid der zegels, maar de- zen blijft 't onverschillig,; ze loeren naar een hoek, waar ze. zoodra de magere oude zijn hielen gelicht heeft, straks' hun dommeling kunnen hervatten. i ritselende slippen van 't priester kleed in de vaagheid van 't duister verdwenen, of de soldaten wentelen zich in hun mantels en strek ken zich uit op de kille isteenen. Spoedig, galmt hun ?eronk, door de gewelven spookachtig! weerkaatst. Ze droomen. Florus keerj weer naar zijn bloeiend Germania, -vaaruit hij als krijgsgevangene van Drusös tien aar ge.leden naar Rome vertrok, om als lichtge wapende bij de hulptroepen te woMen ingelijfd. Hij /aart op de Elbe en lichtblonde vrouwen volgen djn vaart met begeerig oog. Cornutus brult als een stier in zijn nachtmerrie, lij heeft een tweegevecht met een stoeren Creten- *er en kan hem geen baas blijven. Do vuistslagen egenen op zijn rug. In 't zwarte gelaat van den Numidiën licht het wit 'der vertrokken oogen op n den nacht. Rochelend ontwaakt hij uit zijn be- ïauwdheid, wentelt zich om en slaapt weer in. Ook Patereulus droomt. Patereulus is een huur ling, die vecht om zijn brood. Waar hij vandaan komt, weet niemand. Zelf herinnert hij zich vaag ibis van een. vroeger tehuis. Maar d§t is lang ge iden. Hij is nu een -oud mannetje en zal spoeuig te stram zijn om langer te -dienen. Wat moet hij dan? Ze noemen hem „Vadertje", de soldaten, en ne men hem in de maling. Maar ze trakteeren hem ook en dat maakt alles weer goed. Doorioopend is „Va dertje" dronken, en dat is maar gelukkig, want als hij nuchter is, wordt hij zwaarmoedig. Hij is arm en staat moederziel alleen op de wereld, want den weg naar huis is hij vergeten. Maar nu droomt „Vadertje'. En hij lacht in zijn droom. Want wat hij ziet is zóó mooiEn zoo plotseling is het gekomen. Pas nog werd hij verschrikt door een aardbeving, hij hoorde 't gewelf dreunen en het kreunde rond om hem als 't brullen van een stier. Maar nu is het stil, en die plotselinge stilte is wonderbaar. Licht wordt het opeens in den nacht. En, o schrik dat licht schijnt uit het graf, dat Patereulus moet bewaken. Een stralende gestalte wentelt den steen af en gaat er op zitten. Waar is Patereulus' zwaard? Hfj, wil het trekken, maar k&n niet. Zijn handen zijn machteloos door don slaap. Hij wil roepen: „Florus Cornutus! 1" Maar hij khn niet; zijn stem is stom door den slaap. Een paar vrouwen verschijnen in den cirkel van 't stralende licht. Patereulus kent ze, herkent ze. Zijn moeder, zijn vrouw! Teedere tranen ontglijden zijn oogen. Hij is weer thuis, in den lang vergeten kring zijner gelieven. In verrukking strekt hij. de handen uit. Maar de gestalte in toet sneeuwwitte ge waad ,ricbt het woord tot de vrouwen. „Weest niet bevreesd", zegt hil „hij. dien «rit zoekt, is (hier niet; hij is opgestaan". Vol vrees en groote vreugde verwijderen de vrou wen zich van de grafstede, en „Vadertje" wil met haar mee. Hij derkt en wrikt om zich te ontworste len aa nde overmanning van den slaap. Naar het licht wil hij! Een kreet, en waarlijk, hiji ontrukt zich aan zijn verstarring. Maar nu hij wakker wordt is alles donker De morgenschemering kiert door de deur van de grafstee. DèAr is het licht! „Vadertje" springt over eind en, te onthutst om zijn zwaard aan te gespen, rent hij naar buiten. De rotsen glanzen in het prille rood van de opkomende zon. Klimmend en klaute rend, buitelend over de steenen, rept zich Patereu lus stadwaarts. Hij is ontzind van verrukking, nu hij den weg heeft hervonden naar huis. Maar plotseling staakt hij zijn draf. Waar zal hij heen; Stomme droefheid bevangt hem. Hij is arm, hij is oud. Hij heeft geen geld om zich los te koo- •pen een een plaatsvervanger te stellen. Hiji heeft niets dan zijn bescheiden soldij en deze heeft hij reeds bij voorbaat verbrast en verdronken Patereulus zinkt neer op den weg. Had hij zijn zwaard maar, hij zou er zich in storten uit wan hoop. Wat blijft hem over, nu hij den weg naar hui» weet maar de middelen hem ontbreken? Kan üij, nu hjj de licntgeeiahe en u» engelreine rouwen aanschouwd heeft, nog langer een gemeen soldaat, een brasser en zuiper blijven? Zoo vindt hem Ahira, die bij het krieken van den dag zich spoeat naar het graf, om zich te vergewis sen, dat zijn bang voorgevoel hem gelukkig bedro- gon heeft. Ligt daar de soldaat? Heeft hij zijn post verlaten! Wee, o wee! Dan is het ergste gebeurd. „Patercuius. wat heb je? Waarom hier, zonder zwaard, en niet ginds, op je wacht?" En Patercuius vertelt hem, wat hij aanschouwd heeft. Zijn stern klinkt als zingen, zijn aanschijn verheldert; hij wordt weder Jong, nu hij het won der vertelt. Maar Ahira's gestalte zinkt onder 't luisteren in een. Zijn knieën knikken; de hand, waarmee hij op zijn staf rust, siddert en schokt. Zijn adem hijgt, zijn oogen puilen uit de kassen. Krampachtig ver trekt hij zijn mond, terwijl hij tevergeefs tracht, uit zijn droge keel klanken te persen. Eindelijk stoot hij er uit, en het klinkt den ver rukten Patercuius als de snerpende schreeuw van een roofvogel: ,2&i dit aan niemand. Patercuius. Zweer, dat je hefvoor je zult houden ten eeuwigen dage. En als iemand je vraagt, waar de gekruisigde is gebleven, vertel dan, dat zijn leerlingen hem jelui hebben ont stolen, terwijl jelui sliept. Zweer, dat je het nooit anders dan zóó zult vertellen, en dit is voor jou...." Verbaasd kijkt Patercuius opwaarts in het ont zette gezicht van den priester. Maar, zich buigende over cie beurs en dien ledigend, komt hij dra tot be zinning. „Dit is geen droom, maar werkelijkheid. Harde, rinkelende, rollende zilverstukken. Heusche harde denariën, genoeg om een manipel huurlingen vrij te koopen!" „Zweer je. Patercuius? „Natuurlijk, ik zweer! Duizend harde dena riën U" Patercuius scheept zich in naar zijn land. Hij is een ander man; <ie weerglans der lichtgestalte verlaat zijn gezicht nimmermeer. Jong en gaaf zijn zijn trekken; edel vuur glanst in zijn oog en zijn stem klinkt als zachte, teere muziek, wanneer hij den stuurman vraagt, hoeveel dagreizen hem schei den van het hervonden tehuis. Hij behoeft niet te liegen, want niemand vraagt hem naar zijn geheim. De drukke, woelige koopstad heeft wel wat anders, om zich in te verdiepen. Wie van de duizenden reizigers in de haven heelt ooit van den gekruisigde gehoord? Maar mee naar zijn land en zijn thuis neemt Patercuius de herinnering aan 't Wonder, dat eeuw, in, eeuw uit de latere geslachten der menschen steeds opnieuw in verrukking zal brengen, omdat het droom en werkelijkheid in zich vereenigt; Een product der Sunlight Zeep Fabrieken Een rukwind zwiepte een jalousie voor mijn raam los en drukte de openslaande ramen van de groote kamer naast mij open. Dadelijk was er overal leven en beweging in huis. Toch was het nog voor zevenen. De melkboer belde echter reeds en zoo kwam als to taal-indruk: de dag is begonnenl Het is Palmzondag! Altijd een dag vol herinneringen. Ik ben op een Palmzondag tot lid-maat mijner kerk bevestigd en herinner mij nog levendig hoe wij uit de kerk terug gekomen, allen onder den indruk waren van de plech tigheid en de mooie kanselrede van mijn biechtva der, zullen wij hem maar noemen. Daarna kwam het moment, dat ik als aandenken een gouden' horloge met ketting mocht uitkiezen en nu weer liggen zij beiden, terwijl ik zit te schrijven, vóór mij, als souvenir aan dien Palmzondag en aan mijne ouders, die reeds zoovele jaren geleden voor goed heengegaan zijn. In later jaren heb ik Palmzondag in allerlei vreem de landen en ook buiten op mijn landgoed, in de heerlijk ontwakende natuur gevierd. Ook ben ik soms naar Amsterdam gegaan, ten einde in het Concertgebouw de Mattheus Passion van Bach te hooren en meegesleept te worden door de heerlijke muziek en het ontroerende verhaal van Christus' lijden. Verleden jaar vierde ik Palmzondag te Rome en heden in Castel Gandolfo, waar het groote pa leis nog Pauselijk eigefidom, nog restant je van den Kerkelijken Staat, is. Ik had mij voorgenomen naar de mis te gaan en had Santa, ons, u reeds uit een vroeger artikel be kend dienstmeisje, gecharterd om te informeeren hoe laat de mis zou beginnen en om met mij mee te gaan. Het weer was opgeklaard, de andere bewoners gin gen een groote wandeling maken, die ik juist en kele dagen te voren gedaan had en tegen 10 uur gingen Santa "en ik ter kerke. Toen Santa beneden kwam, moest ik onwillekeurig aan wijlen mijn vader denken. Waarom? Kijk eens, wanneer er vroeger op straat eene dame met een zeer opvallende hoed liep, dan zei mijn vader: „een Roomsche hoed", en in derdaad is mij opgevallen hoe de katholieke dames, die niet in de rouw zijn, altijd kleurrijk gekleed zijn, indien zij ter misse gaan. Santa had weliswaar heelemaal geen kleurrijke hoed op, want de kleur was zwart, maar zij was keurig gekleed en wel inplaats van een mantel, droeg zij een cape, van een mooie lichtgroene kleur. Daar Santa zeer lang is, stond het haar keurig, maar het zij erkend, ook de kleinere Italiaansche kleedt zulk een cape heel goed. Het past bij haar meestal goed figuur, haar zwierig gebaar, haar ele gante houding. Natuurlijk was Santa een klein beetje bijgewerkt, ze was bang, dat het te erg was en vroeg mij dat. Ik kon haar geruststellen, dus togen wij naar de kerk. Overal bloeiden amandel- en pereboomen; het jonge groen doet zich reeds geiden en ook allerlei heesters geuren in bloemenweelde. Het is te grauw om ver te zien, de villa's liggen spoedig achter ons. Langzaam stijgt de straat en wordt meer en meer door hooge gebouwen ingesloten. Voor ons ligt de Piazza met aan het einde het Pau selijk Paleis. Men bemerkt dat het warmer is gewor den, want de bewoners puilen reeds uit hun huizen. Overal nieuwsgierige blikken naar het paar: Inglese en Italiane, want men heeft mij nu eenmaal Inglese genoemd en zoo blijft het. Wij bereiken de Piazza, rechts ligt de kerk. Op de groote stoep staan hoopjes kinderen voor de groote deur te dringen. Allen hebben groote palm takken in dit geval olijftakken in de hand, die zij lustig zwaaien. Wij gaan door een zijdeur binnen. Een mooie kerk. Niet heel groot, maar een juweeltje van bouwkunst, te danken aan het genie van Giovanni Lorenzo Bernini (1598—1680). De kerk, die door een fraaie koepel zoo typisch Bemini gekroond is, een koepel, die zelfs uit de verte van buiten reeds voor spelt, hoe fraai ze van binnen zal doen, is aan den heiligen Thomas gewijd. Het eenige schilderij, dat in deze dagen van rouw niet met een gordijn be dekt is, is een schilderijtje van dezen heilige. An ders is alles in rouw, geen kruis is onbedekt. Het interieur der kerk is heel eenvoudig gebleven, pre cies zooals Paus Alexander VII, de stichter, haar door Bernini had laten uitvoeren. Geen modern- groote, dikwijls leelijk gekleurde beelden ontsieren et geheel. De beide zijaltaren zijn onopgesmukt ge bleven, evenals het hoofdaltaar, slechts architectuur en marmer spreken van adel des geloofs. Natuurlijk kunnen de uitgebijtelde namen van den Paus-Stich ter en een paar tabletten ter eere van een paar genereuse pausen natuurlijk niet ontbreken, maar daar zi1 bij den ingang zijn, storen zij niet. Een prach ig doopfont blijkt een geschenk van Alexander VII. In den koepel zijn aoor Bernini 4 allegorische voorstollingen aangebracht, die in het licht van den koepel fraai tot hun recht komen. Wij zijn juist op tijd gekomen, een kleine processie van 3 priesters, koorknapen, een kerkknecht, een monnik en een leekzanger, vormt zich en schrijdt zingende naar de groote deur. Die wordt geopend en de drie priesters en de koorknapen gaan naar buiten, de deuren gaan dicht. Ik begaf mij ook naar buiten en daar staan op de stoep de priesters, een omfloersd kruis hoog opgeheven in het midden, de twee koorknapen met brandende- kandelabers daar achter. De kinderen hebben hun palmtakken hoog opgericht, en zoodoende zijn de priesters daarachter bijna geheel verscholen. Ik ga weer naar binnen. De monnik en de leek zin gen als antwoord op gezang der priesters buiten. De groote deur wordt geopend en de processie gaat lang zaam terug naar het hoofdaltaar. De dienst begint. Heel dikwijls wordt van misge waad verwisseld en ten slotte hebben 2 kapelanen en de monnik de laatste is inmiddels ook van zwart in wit gemethamorphorseerd allo drie in het wit met breede sjerpen om, zich naast elkaar opzij van het altaar begeven, ten einde de lithanyen te zingen. Het duurde lang. Ik kreeg het loof. Ruim drie kwar tier heb ik het uitgehouden, maar toen na de bene dictie, die omstreeks elf uur plaats had, het lezen en leelijk zingen hervat werd, toen werd het mij te mach tig en weigerde ik dit keer Santa te gelooven, die steeds voorspeld had, zoodra ik ongeduldig werd; da delijk wordt het mooier! Neen, dacht ik, ik heb veel voor mijne lezeressen en lezers over, maar er zijn grenzen en gin»* heen. Toch ben ik blij naar de kerk te zijn geweest, want in dit landelijke stadje van slechts duizend inwoners, ging alles, wat de gemeente betrof, zoo eenvoudig toe. Ik telde slechts 12 mannen allen uit het volk en zag verder niets dan vrou wen en kinderen. Hoe talrijk waren die kinderen en hoe gemoedelijk was het daar in de kerk. We werden toegeknikt door het aardige dochtertje van onze wijnleverancierster, een groote vriendin van Santa en evenals die uit Noord-Italië. Daar kwam ook het oudste zoontje aan met het kleine broertje van 21/2 jaar. Hij had last met dit exemplaar, dat eindelijk losbrak, eerst hard naar de bank van zijn zusje liep en toen kalm naar het hoofdaltaar stapte en tegen de koorknapen, die bij de zangers zaten, be gon te praten. Zijn oudere broer ging hem daar weg halen en.... ging met hem op de trap 'van de preek stoel, die links van het altaar stond, spelen. Inmiddels was het een komen en gaan van kinde ren, die allemaal, tot de kleinste kleuters, die op schoot zaten bij moeder of zusje toe, palmtakken in le hand hielden. Daar kwam een peuter van 2 jaar de kerk binnen, liep kalm naar voren en verdween in een bank waar zijn moeder zat. Nu kwamen 2 jongetjes van 3 en 4 jaar binnen, de petjes op en wilden naar voren. Een oudere knaap nam hun eerst de petten af. Tegen den muur stonden een paar meisjes van elf en twaalf jaar. Een had een leeren dame8taschje met spiegel en vertoonde tasch en in houd aan de bewonderende vriendin. Daar kwam een man binnen, die naar een kindje oeging, dat op schoot zat bij een ouder meisje. Het kindje zwaaide de palmtak en lachte toen het den •man zag. Die speelde even met haar en ging weer weg, na even wat wijwater genomen en de knie ge bogen te hebben. Voor mij zaten en stondën allerlei peuters. De meisjes reeds als kleine vrouwtjes, met gedekten hoofde. Sommigen hadden een zakdoekje op het hoofd, de meesten waren echter in het gelukkig bezit van een shawl. Een kleine meid van 6 kreeg contact met mij en coquetteerde een beetje. Een ander zusje bemerkte, dat haar shawl van haar hoofdje was af gezakt. Eerst werd de shawl losgewikkeld en daar op keurig weer omgedaan. Alles met een ernst en elegance, die onverbeterlijk was. Een kleine baby wordt van het eene zusje door gegeven naar een ander meisje dat 4 banken vooruit zat. Baby vond het best en zwaaide met een palm tak. Achter mij begonnen kinderen te spelen en ren den eindelijk de deur uit, behalve één, die midden door het schip naar het hoofdaltaar draafde en toen achter de koorknapen op de marmeren balustrade ging zitten. Weer kwam een man naar het meerge noemde kindje kijken, nam het van de schoot af, ging er mee wandelen en liet daarna baby begaan.Het scharrelde eerst wat rond, maar opeens rende het naar het oudere zusje terug en klom op schoot. Inmiddels was er aan de deur een jongen van 13 jaar met een valsch gezicht komen te staan. Die had alle bladen van zijn palmtak gestroopt en sloeg nu elk kind dat de kerk in of uit wilde, met het stokje. Een oogenblik werd een meisje handgemeen. Ik keek eens nijdig naar den jongen, die daarop verdween. Tegen den muur kwamen twee meisjes van 14 en 15 jaar, mét schelmsche gezichten staan. Jawel, plot seling had de eene met haar palmtak de zakdoek van het hoofd van een heel ernstig kijkend meisje gewipt. Die raapte de zakdoek op en liep naar haar vader en deed beklag. Overal waren palmtakken, zelfs op den lessenaar van de zangers. Sommige mannen hadden een paar palmbladen in hun knoopsgat. Toen ik naar huis wandelde, stonden er fietsen voor een trattoria (restaurant), elke fiets vertoonde op het stuur een klein palmtakje. Het is immers ook Palmzondag. De Paus heeft van de week reeds zijn palmtakken ontvangen en wel heel officieel uit handen van een lid der familie Bresca uit San Remo. Daaraan is een heel aardige geschiedenis verbonden. Van 1585 tot 1590 regeerde Felice Peretti, een land- arbeiderszoon uit de Campagna Romana, als Paus Sixtus V, den Kerkelijken Staat. Hij is een der meest bekwame kerkvorsten geweest. In de weinige jaren zijner regeering heeft hij voor allerlei bijzonder nut tige zaken tijd gevonden. Hij roeide de gevaarlijke rooversbenden in zijn Staat uit, verschafte Rome breede straten en een uitstekende waterleiding, sticht te de Bibliotheek van het Vaticaan, liet de Pontijn- sche Moerassen droogleggen, verbeterde havens en landwegen, zorgde voor waterleiding in andere ste den, breidde Rome uit en wist tot verfraaiing daarvan bij te dragen. Tot die verfraaiing behoorde het volgende. In de nabijheid van het Vaticaan bevond zich een 25 me ter hooge Obelisk, die uit Heliopolis naar Rome ge bracht was. Sixtus wilde deze het midden van het plein vóór de St. Pieter plaatsen, aldus zou geschie den in het jaar des heeren 1586. Sixtus had twee strenge bevelen gegeven: ten eer ste dat gedurende den tijd, die met het oprichten en recht zetten van de machtige zuil gemoeid ging, geen mensch eerr woord mocht zeggen, ten tweede, dat, zoo dra de Obelisk overeind stond, hij gewaarschuwd moest worden, opdat hij dan zou komen om te spre ken en den zegen te verleenen. Men is aan het oprichten van de obelisk, geweldige kabels worden gebruikt en meer en meer verrijst het gevaarte van den grond naar eene loodrechte richting. Opeens hokt het werk, men kan de zuil niet loodrecht krijgen, er is geen kabellengte meer over. Goede raad was duur, vooral... daar niemand een woord mocht zeggen, niemand immers waagde tegen het bevel van den machtigen Paus Sixtus V te zondigen. E* toeeractot een d'oodelljke stilte. Plotseling weer klinkt luid het eene woord: Acqua! (water). Het is uitgestooten door een zeeman, die zich daarop kalm door de toegesnelde Pauselijke soldaten laat grijpen en boeien. Inmiddels wordt water aangedragen, men werpt het op de kabels, die gaan langzaam maar ze ker krimpen en de Obelisk staat recht overeind. De Paus komt en spreekt zijn zegen uit. keert weer in zijn paleis terug, laat zich den gang van zaken ver tellen en den matroos voor zich leiden. Deze ver klaart deemoedig zijn schuld, hij heeft gezondigd, maar hij kon niet anders, liij moest het woord- -

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 9