SchagerCourant
Palmzondag in Castello.
PATERCULUS
Derde Blad.
Hoe eenvoudig wordt het
werk van den waschdag met
Rinso, het moderne zeeppoeder!
Het lost dadelijk op en geeft
een overvloedig vet sop!
Laat Uw waschgoed eens
in dit sop .weeken en zie dan
eens wat een werk U dit be
spaart! Neem nog heden een
proef en koop een pakl
Zaterdag 16 April 1927.
70ste Jaargang. No. 8034.
s een Paoscbfilm
doos
H. G. CANNEGIETER.
(Nadruk verboden).
In ihet sombere paleis van Pilatus. den landvoogd»
valt de schemering. Een slaaf, aarzelend, wekt den
geweldige uit een onrustige dut.
„Wat is er nu weer?!", stuift deze op, en de slaan,
doodsbenauwd, springt, zich verontschuldigend, ach
teruit. „Heb iki op dezen ongeluksdag al niet genoeg
aan mijn hoofd gehad? Is 't nog niet gedaan?"
„Die beeren zijn er weer'" mompelt de slaaf. „De
zelfden van gister en eergister. Ze willen u spreken.
„De overpriestera en Farizeënl". buldert de land
voogd. „Heb i;k ze nog niet bun volle portie gegeven?
Zijn ze nóg nipt bezadigd met bloed? —- Laat ze
binnen, maar. gauw- wat. Ik ben moe en beb slaap.
„Heer wiji herinneren ons", begint lijmerig) Ahira,
de woordvoerder van het gezelschap, „dat die bedrier
ger 'bij zijn leven gezegd heeft: na drie dagen sta
ik weder op. Laat dan het graf tot den derden dag
streng bewaken. Zijn leerlingen mochten eens komen,
hem stelen en dan aan het volk zeggen, dat hiji uit
de dooden is opgestaan. Zoo zou het laatste bedrog
nog erger zijn dan het eerste."
'De lippen van den landvoogd krullen zich kramp
achtig. Met een blik vol minachting kijkt hij' op de
gebogen ruggen der smekelingen neer.
Plotseling schiet een plan door zijn hoofd. Boos
aardig lichten zijn oogen. en met nauwelijks verho
len spot klinkt het uit zijn mond: ./Gij kunt een
wacht krijgen. Gaat in de zaak voorzien naar uw
beste weteen."
A'haria. de woordvoerder, waagt eenvraag. „Maar
- waar. landvoogd, halen we de wacht?"
En Pilatus. de schrijfstift'grijpend, teekent een
volmacht en geeit. met boosaardig genoegen, het
adres.
„Hier zijn uw mannen," zegt hij: „Laat dit den
centurio zien."
Decenturio onvriendelijk, gestemd, wijl hij niet
gaarne gestoord wordt, staat Ahira te woord. Als
hij den brief leest, kijkt hij den overpriester aan.,
.ang en nadrukkelijk, ais ziet hij' hem plotseling als
hoofdacteur in een kluchtspel. De overpriester krijgt
argwaan. Zenuwtrekken rimpelen zijn tanige kaken;
onzeker strijkt zijn heenige hand langs den dunnen
j baard.
..Hier hebt ge uw mannen!zegt de centurio. „Ga
ze zoeken. Ik heb geen tijd".
De overpriester leest op de. hem, overhandigde
dienstorder: „Patereulus, Florus en Cornulus heb
ben zich- „ot zqnsopganir onder de bevelen te stellen
van Ahira. den overpriester."
..Waar zijn die mannen?,.' waagt Ahira te vragen.
„Zoek ze. eerwaarde. Hebben we nóg niet genoeg
voor u en de uwen e-edaan? Het is een zenuwschok
kende dag geweest met die kruisiging, zelfs voor een
krijgsman. Ik ben moe en heb slaap."
Aihira en de zijnen dolen door de schemerige stra
ten van 't oude Jerusalem. Geen sabbatsvrede ver
zacht heden -de atmosfeer. Het is druk en rumoerig
op straat. Er wordt gegild en gelachen. Er ballen
zich vuisten achter de warende, wijdbemantelde rug
gen.
Onder de bogen en tusschen de pijlers van kroch
ten en stegen vragen ze naar de soldaten. Maar de
soldaten zijn nergens te zien. De soldaten zijn moe
van 't dobbelen en drinken na den heeten en veel
bewogen dag. Ze sluimeren, dronken, in de taveer
nen, waar geen Farizeër of priester zich wagen mag.
Maar nood breekt wet en de zaak is ernstig. Ahira
zet zijn eerwaardigheid op het spel en tast in 't half
duister rond in de spelonken, waar het gesuis van
de hoofdstad huist. Bij het schijnsel van rossige
flambouwen grijnzen hem stoppelbaardige snoeten
van misdadigers aan. Geverfde gezichten van toel-
gekleede vrouwen lonken hem spottend tegen. Maar
Ahira doet zijn plicht.
Aan 't eind van een doodloopende slop, bukt de
magere grijsaard zich door onder een poortje en
daar zitten, in lodderige neerslachtigheid, die solda
ten aan den drank. Met hatelijke verbazing neonen
zij den engewonen bezoeker op.
Deze reikt hun de order, en Florus. de forsche,,
slanke Germaan, leest schielijk den inhoud. Dan
vloekt hij- in het 'Germaansch. Zijn vloek wordt door
Cornutus. den pezigen zwaardvechter, in het Numi-
disahi herhaald. Alleen Patereulus. het zonderlinge
oude kereltje, met wien ze zich, vermaken, is te zat
om te vloeken. Hij: kreut als een banggemaakt kind:
„Moeten we nou met jou mee?" lalt hij verwonderd
Mokkend sukkelt het drietal achter Ahira aan. De
buitenlucht frischt hen op. en hoe meer ze de buiten-
stad naderen, te krachtiger wordt hun tred. Als ze de
stadspoort doorschrijden, weerklinkt onder de gewei
ven hun stap eeds weer rhythmisch. als waren ze
op marsch met de legioenen.
Florus fluit een soldatenlied; de anderen neuriën
met 'hem mee. Als een nachtspook waart in zijn
priestermantel Ahira voor hen uit. Zijn lange boe
nen reppen zich, om do wachters nogN tijdig te bren
gen aan het doel van den tocht. Hiji is niet gerust
op den afloop. Hij: hijgt van vermoeidheid, maar zet
zijn oude lijf aan. tot steeds groot er spoed. 'De Fa-
rizeërs en overpriestens mogen het halfgewonnen
spel niet verliezen!
In de grafstede bieden rotswanden beschutting -te
gen de kilte van den vallenden nacht. Ahira verze
gelt den steen, die de nis afsluit, waarin men den
gekruisigde bijgezet heeft. Hij vestigt de aandacht
van de soldaten op de gaafheid der zegels, maar de-
zen blijft 't onverschillig,; ze loeren naar een hoek,
waar ze. zoodra de magere oude zijn hielen gelicht
heeft, straks' hun dommeling kunnen hervatten.
i ritselende slippen van 't priester
kleed in de vaagheid van 't duister verdwenen, of
de soldaten wentelen zich in hun mantels en strek
ken zich uit op de kille isteenen. Spoedig, galmt hun
?eronk, door de gewelven spookachtig! weerkaatst.
Ze droomen.
Florus keerj weer naar zijn bloeiend Germania,
-vaaruit hij als krijgsgevangene van Drusös tien
aar ge.leden naar Rome vertrok, om als lichtge
wapende bij de hulptroepen te woMen ingelijfd. Hij
/aart op de Elbe en lichtblonde vrouwen volgen
djn vaart met begeerig oog.
Cornutus brult als een stier in zijn nachtmerrie,
lij heeft een tweegevecht met een stoeren Creten-
*er en kan hem geen baas blijven. Do vuistslagen
egenen op zijn rug. In 't zwarte gelaat van den
Numidiën licht het wit 'der vertrokken oogen op
n den nacht. Rochelend ontwaakt hij uit zijn be-
ïauwdheid, wentelt zich om en slaapt weer in.
Ook Patereulus droomt. Patereulus is een huur
ling, die vecht om zijn brood. Waar hij vandaan
komt, weet niemand. Zelf herinnert hij zich vaag
ibis van een. vroeger tehuis. Maar d§t is lang ge
iden. Hij is nu een -oud mannetje en zal spoeuig
te stram zijn om langer te -dienen. Wat moet hij
dan?
Ze noemen hem „Vadertje", de soldaten, en ne
men hem in de maling. Maar ze trakteeren hem ook
en dat maakt alles weer goed. Doorioopend is „Va
dertje" dronken, en dat is maar gelukkig, want
als hij nuchter is, wordt hij zwaarmoedig. Hij is
arm en staat moederziel alleen op de wereld, want
den weg naar huis is hij vergeten.
Maar nu droomt „Vadertje'. En hij lacht in zijn
droom. Want wat hij ziet is zóó mooiEn zoo
plotseling is het gekomen.
Pas nog werd hij verschrikt door een aardbeving,
hij hoorde 't gewelf dreunen en het kreunde rond
om hem als 't brullen van een stier. Maar nu is het
stil, en die plotselinge stilte is wonderbaar.
Licht wordt het opeens in den nacht. En, o schrik
dat licht schijnt uit het graf, dat Patereulus moet
bewaken. Een stralende gestalte wentelt den steen
af en gaat er op zitten.
Waar is Patereulus' zwaard? Hfj, wil het trekken,
maar k&n niet. Zijn handen zijn machteloos door
don slaap. Hij wil roepen: „Florus Cornutus! 1"
Maar hij khn niet; zijn stem is stom door den slaap.
Een paar vrouwen verschijnen in den cirkel van
't stralende licht. Patereulus kent ze, herkent ze.
Zijn moeder, zijn vrouw! Teedere tranen ontglijden
zijn oogen. Hij is weer thuis, in den lang vergeten
kring zijner gelieven. In verrukking strekt hij. de
handen uit. Maar de gestalte in toet sneeuwwitte ge
waad ,ricbt het woord tot de vrouwen. „Weest niet
bevreesd", zegt hil „hij. dien «rit zoekt, is (hier niet;
hij is opgestaan".
Vol vrees en groote vreugde verwijderen de vrou
wen zich van de grafstede, en „Vadertje" wil met
haar mee. Hij derkt en wrikt om zich te ontworste
len aa nde overmanning van den slaap. Naar het
licht wil hij! Een kreet, en waarlijk, hiji ontrukt
zich aan zijn verstarring. Maar nu hij wakker wordt
is alles donker
De morgenschemering kiert door de deur van de
grafstee. DèAr is het licht! „Vadertje" springt over
eind en, te onthutst om zijn zwaard aan te gespen,
rent hij naar buiten. De rotsen glanzen in het prille
rood van de opkomende zon. Klimmend en klaute
rend, buitelend over de steenen, rept zich Patereu
lus stadwaarts. Hij is ontzind van verrukking, nu
hij den weg heeft hervonden naar huis.
Maar plotseling staakt hij zijn draf. Waar zal hij
heen; Stomme droefheid bevangt hem. Hij is arm,
hij is oud. Hij heeft geen geld om zich los te koo-
•pen een een plaatsvervanger te stellen. Hiji heeft
niets dan zijn bescheiden soldij en deze heeft hij
reeds bij voorbaat verbrast en verdronken
Patereulus zinkt neer op den weg. Had hij zijn
zwaard maar, hij zou er zich in storten uit wan
hoop. Wat blijft hem over, nu hij den weg naar
hui» weet maar de middelen hem ontbreken?
Kan üij, nu hjj de licntgeeiahe en u» engelreine
rouwen aanschouwd heeft, nog langer een gemeen
soldaat, een brasser en zuiper blijven?
Zoo vindt hem Ahira, die bij het krieken van den
dag zich spoeat naar het graf, om zich te vergewis
sen, dat zijn bang voorgevoel hem gelukkig bedro-
gon heeft. Ligt daar de soldaat? Heeft hij zijn post
verlaten! Wee, o wee! Dan is het ergste gebeurd.
„Patercuius. wat heb je? Waarom hier, zonder
zwaard, en niet ginds, op je wacht?"
En Patercuius vertelt hem, wat hij aanschouwd
heeft. Zijn stern klinkt als zingen, zijn aanschijn
verheldert; hij wordt weder Jong, nu hij het won
der vertelt.
Maar Ahira's gestalte zinkt onder 't luisteren in
een. Zijn knieën knikken; de hand, waarmee hij op
zijn staf rust, siddert en schokt. Zijn adem hijgt,
zijn oogen puilen uit de kassen. Krampachtig ver
trekt hij zijn mond, terwijl hij tevergeefs tracht, uit
zijn droge keel klanken te persen.
Eindelijk stoot hij er uit, en het klinkt den ver
rukten Patercuius als de snerpende schreeuw van
een roofvogel:
,2&i dit aan niemand. Patercuius. Zweer, dat je
hefvoor je zult houden ten eeuwigen dage. En als
iemand je vraagt, waar de gekruisigde is gebleven,
vertel dan, dat zijn leerlingen hem jelui hebben ont
stolen, terwijl jelui sliept. Zweer, dat je het nooit
anders dan zóó zult vertellen, en dit is voor jou...."
Verbaasd kijkt Patercuius opwaarts in het ont
zette gezicht van den priester. Maar, zich buigende
over cie beurs en dien ledigend, komt hij dra tot be
zinning.
„Dit is geen droom, maar werkelijkheid. Harde,
rinkelende, rollende zilverstukken. Heusche harde
denariën, genoeg om een manipel huurlingen vrij te
koopen!"
„Zweer je. Patercuius?
„Natuurlijk, ik zweer! Duizend harde dena
riën U"
Patercuius scheept zich in naar zijn land. Hij
is een ander man; <ie weerglans der lichtgestalte
verlaat zijn gezicht nimmermeer. Jong en gaaf zijn
zijn trekken; edel vuur glanst in zijn oog en zijn
stem klinkt als zachte, teere muziek, wanneer hij
den stuurman vraagt, hoeveel dagreizen hem schei
den van het hervonden tehuis.
Hij behoeft niet te liegen, want niemand vraagt
hem naar zijn geheim. De drukke, woelige koopstad
heeft wel wat anders, om zich in te verdiepen. Wie
van de duizenden reizigers in de haven heelt ooit
van den gekruisigde gehoord?
Maar mee naar zijn land en zijn thuis neemt
Patercuius de herinnering aan 't Wonder, dat eeuw,
in, eeuw uit de latere geslachten der menschen
steeds opnieuw in verrukking zal brengen, omdat
het droom en werkelijkheid in zich vereenigt;
Een product der Sunlight Zeep Fabrieken
Een rukwind zwiepte een jalousie voor mijn raam
los en drukte de openslaande ramen van de groote
kamer naast mij open. Dadelijk was er overal leven
en beweging in huis. Toch was het nog voor zevenen.
De melkboer belde echter reeds en zoo kwam als to
taal-indruk: de dag is begonnenl
Het is Palmzondag!
Altijd een dag vol herinneringen. Ik ben op een
Palmzondag tot lid-maat mijner kerk bevestigd en
herinner mij nog levendig hoe wij uit de kerk terug
gekomen, allen onder den indruk waren van de plech
tigheid en de mooie kanselrede van mijn biechtva
der, zullen wij hem maar noemen.
Daarna kwam het moment, dat ik als aandenken
een gouden' horloge met ketting mocht uitkiezen en
nu weer liggen zij beiden, terwijl ik zit te schrijven,
vóór mij, als souvenir aan dien Palmzondag en aan
mijne ouders, die reeds zoovele jaren geleden voor
goed heengegaan zijn.
In later jaren heb ik Palmzondag in allerlei vreem
de landen en ook buiten op mijn landgoed, in de
heerlijk ontwakende natuur gevierd.
Ook ben ik soms naar Amsterdam gegaan, ten
einde in het Concertgebouw de Mattheus Passion van
Bach te hooren en meegesleept te worden door de
heerlijke muziek en het ontroerende verhaal van
Christus' lijden.
Verleden jaar vierde ik Palmzondag te Rome en
heden in Castel Gandolfo, waar het groote pa
leis nog Pauselijk eigefidom, nog restant je van den
Kerkelijken Staat, is.
Ik had mij voorgenomen naar de mis te gaan en
had Santa, ons, u reeds uit een vroeger artikel be
kend dienstmeisje, gecharterd om te informeeren hoe
laat de mis zou beginnen en om met mij mee te
gaan.
Het weer was opgeklaard, de andere bewoners gin
gen een groote wandeling maken, die ik juist en
kele dagen te voren gedaan had en tegen 10 uur
gingen Santa "en ik ter kerke. Toen Santa beneden
kwam, moest ik onwillekeurig aan wijlen mijn vader
denken. Waarom? Kijk eens, wanneer er vroeger op
straat eene dame met een zeer opvallende hoed liep,
dan zei mijn vader: „een Roomsche hoed", en in
derdaad is mij opgevallen hoe de katholieke dames,
die niet in de rouw zijn, altijd kleurrijk gekleed zijn,
indien zij ter misse gaan.
Santa had weliswaar heelemaal geen kleurrijke
hoed op, want de kleur was zwart, maar zij was
keurig gekleed en wel inplaats van een mantel, droeg
zij een cape, van een mooie lichtgroene kleur.
Daar Santa zeer lang is, stond het haar keurig,
maar het zij erkend, ook de kleinere Italiaansche
kleedt zulk een cape heel goed. Het past bij haar
meestal goed figuur, haar zwierig gebaar, haar ele
gante houding.
Natuurlijk was Santa een klein beetje bijgewerkt,
ze was bang, dat het te erg was en vroeg mij dat. Ik
kon haar geruststellen, dus togen wij naar de kerk.
Overal bloeiden amandel- en pereboomen; het jonge
groen doet zich reeds geiden en ook allerlei heesters
geuren in bloemenweelde. Het is te grauw om ver te
zien, de villa's liggen spoedig achter ons. Langzaam
stijgt de straat en wordt meer en meer door hooge
gebouwen ingesloten.
Voor ons ligt de Piazza met aan het einde het Pau
selijk Paleis. Men bemerkt dat het warmer is gewor
den, want de bewoners puilen reeds uit hun huizen.
Overal nieuwsgierige blikken naar het paar: Inglese
en Italiane, want men heeft mij nu eenmaal Inglese
genoemd en zoo blijft het.
Wij bereiken de Piazza, rechts ligt de kerk. Op
de groote stoep staan hoopjes kinderen voor de
groote deur te dringen. Allen hebben groote palm
takken in dit geval olijftakken in de hand, die
zij lustig zwaaien.
Wij gaan door een zijdeur binnen. Een mooie kerk.
Niet heel groot, maar een juweeltje van bouwkunst,
te danken aan het genie van Giovanni Lorenzo
Bernini (1598—1680). De kerk, die door een fraaie
koepel zoo typisch Bemini gekroond is, een
koepel, die zelfs uit de verte van buiten reeds voor
spelt, hoe fraai ze van binnen zal doen, is aan den
heiligen Thomas gewijd. Het eenige schilderij, dat
in deze dagen van rouw niet met een gordijn be
dekt is, is een schilderijtje van dezen heilige. An
ders is alles in rouw, geen kruis is onbedekt. Het
interieur der kerk is heel eenvoudig gebleven, pre
cies zooals Paus Alexander VII, de stichter, haar
door Bernini had laten uitvoeren. Geen modern-
groote, dikwijls leelijk gekleurde beelden ontsieren
et geheel. De beide zijaltaren zijn onopgesmukt ge
bleven, evenals het hoofdaltaar, slechts architectuur
en marmer spreken van adel des geloofs. Natuurlijk
kunnen de uitgebijtelde namen van den Paus-Stich
ter en een paar tabletten ter eere van een paar
genereuse pausen natuurlijk niet ontbreken, maar
daar zi1 bij den ingang zijn, storen zij niet. Een prach
ig doopfont blijkt een geschenk van Alexander VII.
In den koepel zijn aoor Bernini 4 allegorische
voorstollingen aangebracht, die in het licht van den
koepel fraai tot hun recht komen.
Wij zijn juist op tijd gekomen, een kleine processie
van 3 priesters, koorknapen, een kerkknecht, een
monnik en een leekzanger, vormt zich en schrijdt
zingende naar de groote deur. Die wordt geopend
en de drie priesters en de koorknapen gaan naar
buiten, de deuren gaan dicht. Ik begaf mij ook naar
buiten en daar staan op de stoep de priesters, een
omfloersd kruis hoog opgeheven in het midden, de
twee koorknapen met brandende- kandelabers daar
achter. De kinderen hebben hun palmtakken hoog
opgericht, en zoodoende zijn de priesters daarachter
bijna geheel verscholen.
Ik ga weer naar binnen. De monnik en de leek zin
gen als antwoord op gezang der priesters buiten. De
groote deur wordt geopend en de processie gaat lang
zaam terug naar het hoofdaltaar.
De dienst begint. Heel dikwijls wordt van misge
waad verwisseld en ten slotte hebben 2 kapelanen en
de monnik de laatste is inmiddels ook van zwart
in wit gemethamorphorseerd allo drie in het wit
met breede sjerpen om, zich naast elkaar opzij van het
altaar begeven, ten einde de lithanyen te zingen.
Het duurde lang. Ik kreeg het loof. Ruim drie kwar
tier heb ik het uitgehouden, maar toen na de bene
dictie, die omstreeks elf uur plaats had, het lezen en
leelijk zingen hervat werd, toen werd het mij te mach
tig en weigerde ik dit keer Santa te gelooven, die
steeds voorspeld had, zoodra ik ongeduldig werd; da
delijk wordt het mooier! Neen, dacht ik, ik heb veel
voor mijne lezeressen en lezers over, maar er zijn
grenzen en gin»* heen. Toch ben ik blij naar de kerk
te zijn geweest, want in dit landelijke stadje van
slechts duizend inwoners, ging alles, wat de gemeente
betrof, zoo eenvoudig toe. Ik telde slechts 12 mannen
allen uit het volk en zag verder niets dan vrou
wen en kinderen. Hoe talrijk waren die kinderen
en hoe gemoedelijk was het daar in de kerk. We
werden toegeknikt door het aardige dochtertje van
onze wijnleverancierster, een groote vriendin van
Santa en evenals die uit Noord-Italië. Daar kwam
ook het oudste zoontje aan met het kleine broertje
van 21/2 jaar. Hij had last met dit exemplaar, dat
eindelijk losbrak, eerst hard naar de bank van zijn
zusje liep en toen kalm naar het hoofdaltaar stapte
en tegen de koorknapen, die bij de zangers zaten, be
gon te praten. Zijn oudere broer ging hem daar weg
halen en.... ging met hem op de trap 'van de preek
stoel, die links van het altaar stond, spelen.
Inmiddels was het een komen en gaan van kinde
ren, die allemaal, tot de kleinste kleuters, die op
schoot zaten bij moeder of zusje toe, palmtakken in
le hand hielden. Daar kwam een peuter van 2 jaar
de kerk binnen, liep kalm naar voren en verdween
in een bank waar zijn moeder zat. Nu kwamen 2
jongetjes van 3 en 4 jaar binnen, de petjes op en
wilden naar voren. Een oudere knaap nam hun
eerst de petten af. Tegen den muur stonden een paar
meisjes van elf en twaalf jaar. Een had een leeren
dame8taschje met spiegel en vertoonde tasch en in
houd aan de bewonderende vriendin.
Daar kwam een man binnen, die naar een kindje
oeging, dat op schoot zat bij een ouder meisje. Het
kindje zwaaide de palmtak en lachte toen het den
•man zag. Die speelde even met haar en ging weer
weg, na even wat wijwater genomen en de knie ge
bogen te hebben.
Voor mij zaten en stondën allerlei peuters. De
meisjes reeds als kleine vrouwtjes, met gedekten
hoofde. Sommigen hadden een zakdoekje op het
hoofd, de meesten waren echter in het gelukkig bezit
van een shawl. Een kleine meid van 6 kreeg contact
met mij en coquetteerde een beetje. Een ander zusje
bemerkte, dat haar shawl van haar hoofdje was af
gezakt. Eerst werd de shawl losgewikkeld en daar
op keurig weer omgedaan. Alles met een ernst en
elegance, die onverbeterlijk was.
Een kleine baby wordt van het eene zusje door
gegeven naar een ander meisje dat 4 banken vooruit
zat. Baby vond het best en zwaaide met een palm
tak. Achter mij begonnen kinderen te spelen en ren
den eindelijk de deur uit, behalve één, die midden
door het schip naar het hoofdaltaar draafde en toen
achter de koorknapen op de marmeren balustrade
ging zitten. Weer kwam een man naar het meerge
noemde kindje kijken, nam het van de schoot af, ging
er mee wandelen en liet daarna baby begaan.Het
scharrelde eerst wat rond, maar opeens rende het
naar het oudere zusje terug en klom op schoot.
Inmiddels was er aan de deur een jongen van 13
jaar met een valsch gezicht komen te staan. Die had
alle bladen van zijn palmtak gestroopt en sloeg nu
elk kind dat de kerk in of uit wilde, met het stokje.
Een oogenblik werd een meisje handgemeen. Ik keek
eens nijdig naar den jongen, die daarop verdween.
Tegen den muur kwamen twee meisjes van 14 en
15 jaar, mét schelmsche gezichten staan. Jawel, plot
seling had de eene met haar palmtak de zakdoek
van het hoofd van een heel ernstig kijkend meisje
gewipt. Die raapte de zakdoek op en liep naar haar
vader en deed beklag.
Overal waren palmtakken, zelfs op den lessenaar
van de zangers. Sommige mannen hadden een paar
palmbladen in hun knoopsgat. Toen ik naar huis
wandelde, stonden er fietsen voor een trattoria
(restaurant), elke fiets vertoonde op het stuur een
klein palmtakje.
Het is immers ook Palmzondag.
De Paus heeft van de week reeds zijn palmtakken
ontvangen en wel heel officieel uit handen van een
lid der familie Bresca uit San Remo. Daaraan is een
heel aardige geschiedenis verbonden.
Van 1585 tot 1590 regeerde Felice Peretti, een land-
arbeiderszoon uit de Campagna Romana, als Paus
Sixtus V, den Kerkelijken Staat. Hij is een der meest
bekwame kerkvorsten geweest. In de weinige jaren
zijner regeering heeft hij voor allerlei bijzonder nut
tige zaken tijd gevonden. Hij roeide de gevaarlijke
rooversbenden in zijn Staat uit, verschafte Rome
breede straten en een uitstekende waterleiding, sticht
te de Bibliotheek van het Vaticaan, liet de Pontijn-
sche Moerassen droogleggen, verbeterde havens en
landwegen, zorgde voor waterleiding in andere ste
den, breidde Rome uit en wist tot verfraaiing daarvan
bij te dragen.
Tot die verfraaiing behoorde het volgende. In de
nabijheid van het Vaticaan bevond zich een 25 me
ter hooge Obelisk, die uit Heliopolis naar Rome ge
bracht was. Sixtus wilde deze het midden van het
plein vóór de St. Pieter plaatsen, aldus zou geschie
den in het jaar des heeren 1586.
Sixtus had twee strenge bevelen gegeven: ten eer
ste dat gedurende den tijd, die met het oprichten en
recht zetten van de machtige zuil gemoeid ging, geen
mensch eerr woord mocht zeggen, ten tweede, dat, zoo
dra de Obelisk overeind stond, hij gewaarschuwd
moest worden, opdat hij dan zou komen om te spre
ken en den zegen te verleenen.
Men is aan het oprichten van de obelisk, geweldige
kabels worden gebruikt en meer en meer verrijst het
gevaarte van den grond naar eene loodrechte richting.
Opeens hokt het werk, men kan de zuil niet loodrecht
krijgen, er is geen kabellengte meer over. Goede raad
was duur, vooral... daar niemand een woord mocht
zeggen, niemand immers waagde tegen het bevel van
den machtigen Paus Sixtus V te zondigen.
E* toeeractot een d'oodelljke stilte. Plotseling weer
klinkt luid het eene woord: Acqua! (water). Het is
uitgestooten door een zeeman, die zich daarop kalm
door de toegesnelde Pauselijke soldaten laat grijpen
en boeien. Inmiddels wordt water aangedragen, men
werpt het op de kabels, die gaan langzaam maar ze
ker krimpen en de Obelisk staat recht overeind. De
Paus komt en spreekt zijn zegen uit. keert weer in
zijn paleis terug, laat zich den gang van zaken ver
tellen en den matroos voor zich leiden. Deze ver
klaart deemoedig zijn schuld, hij heeft gezondigd,
maar hij kon niet anders, liij moest het woord-
-