:7j,
SOMMEN.
NAAR ZEE.
OE GEIT.
Eekhoorns Teleurstelling.
VOOR ONZE JEUGD
Y \nm.Ti..111 ./.i./M'lf.kN.
Onze Mientje zit te rekenen
[iedereen vindt Mientje dom,
Want ze maakt geregeld fouten
En ze kent geen enkele som.
Mientje moet nu achterblijven
Als de and'ren zijn gegaan,
En langs Mientjes ronde wangen
Olijdt een groote, dikke traan
feester komt eens even kijken
siar het strafwerk, dat hij gaf,
Zeker heeft ze nu de deeling
En de optelsom wel af.
-Mientje, schei nu uit met huilen,
A&t je leitje maar eens zien?"
jaarde lei is nat van tranen
En.... in slaap gerold is Mien!
TANTE LENN1E.
(Vervolg en slot),
een avond van den tweeden dag, toen hij
gen nauwelijks gesloten had, hoorde hij
ltng stemmen in de kajuit,
was Engelsch, Duitsch, Spaansch en
gtesch, alles door elkaar, een koeter-
sch, waarin zich zeelui van verschillende
I Verstaanbaar plegen te maken. Eenige
m waron van een Engelsch schip over-
luterd, want zij hadden van den Kreool ge-
dat er Portugeesche wijn aan boord
ooel had zich uit de laatste lading in
Bit van een groot aantal flesschen Malaga
l'te stellen en de Engelschen hadden aau
van hun schip rum gekaapt en nu kwa-
ij eens buren om den bij zeelui geliefden
te bereiden, die voor de helft uit rum,
Ie andere helft uit Malaga bestond,
hoorde het luide praten en vloeken der
m, die al spoedig dronken werden; hij
ook de stem van den Kreool, die allerlei
verhalen deed. Het was een leven als eei_
1, zoodat den armen jongen in zijn hut
en zien verging.
duurde niet lang, of het kwam bij den
op, dat Hein erbij hoorde en dat het veel
ras, dat hij meedeed, opdat hij behoorlijk
tod zou houden. Man oei stond dus op en
hard tegen de hutdeur en riep: „Hein
uit, lekker wijntje proeven!"
Hein antwoordde niet Toen sloegen de
jhe matrozen met de vuisten tegen de
mahoniehouten deur. Dat duurde een
losje, zoodat onze Hein er in de pik don
ut bang van werd. „Doe de deur openl"
ïwden zij en dreigden de deur in te trap-
hij niet opendeed.
sprong uit zijn kooi, om naar een wapen
Ion, maar vond niet anders dan zijn
it en in zijn angst nam hij de viool en
ijkstok en toen de matrozen een oogen
waren, om de uitwerking van hun be-
af te wachten, begon hij Haydn's
0 Sérenade te spelen, wier eenvoudige
zoo recht tot het hart spreekt
cheen de Engelschen terdege te pakken;
jen, verwijderden zich van de hutdeur,
1 toe en zeiden: „Wat krast hij mooi,
ivuitl"
hij eindigde, verlangden ze nog meer
ilde door, en zij werden hoe langer hoe
Zij kwamen dichterbij en verzochten
en de deur te willen openen. Hij deed
toen schudden zij hem de hand en be-
voor het mooie spel.
oep van Hein's vioolspel verspreidde
edig over de naburige schepen en den
en avond liet zich een heel gezelschap
flen aan een touw van den kluiver-
•p het achterdek der brik zakken. Zij
ook muziek hooren en wijn drinken,
aar dankte de Kreool hartelijk voor,
was in zijn voorraad Malaga terdege
ouden.
Brliepen de dagen. Men deed z'n werk
den hoogen Michielstoren, die, van den wal ge
zien, ver boven de masten uitstak en dan dacht
hij: „ze zien thuis óók den toren", en 't was
hem of hij een groet zond naar huis. Het ver
wonderde hem, dat zijn vader hem niet aan
boord bezocht Onmiddellijk nadat de dokter
zijn zoon aan boord had gebracht was hij naar
mijnheer De Ribeiro gegaan en had hem den
zonderlingen indruk verteld, dien hij aan boord
van het schip gekregen had. De consul hoorde
hem kalm aan en zei: „Ik zeg u, dokter, het
huishouden aan boord der brik is werkelijk
schandelijk I"
Op mijn Portugeesche schepen gaat het ge
woonlijk niet zoo goed en geregeld toe als op
mijn Duitscho groote schepen daar is nu één
maal niet veel aan te veranderen maar zulk
een rommel als op de Emilia, is ongehoord.
Dit heb ik zelf waargenomen. Daarom heb ik
den kapitein ontslagen; de bemanning wordt
verwisseld en zoodra de brik naar Lissabon
vaart, moeten ook de stuurman, en hofmeester
weg. Ze zijn te Lissabon gemonsterd; hier kan
ik ze dus niet wegsturen. En wat je zoon be
treft, je hebt me immers zelf gezegd, dat je
hem met grooten tegenzin naar zee liet gaan.
Laat hem gerust nog een dag of waf aan booid,
hij zal dan wel andere verlangens krijgen en
I haal hem dan af; bv. om thuis Kerstmis te
vieren. De rest volgt dan wel vanzelf!"
De dokter bedankte den consul voor zijn goe-
den raad en ging met een verlicht hart weg.
Op den namiddag van den 24en December
was de jonge zeeman juist bezig met poetsen
van 't koperbeslag en had hij zijn kleeren en
'zijn gezicht en handen fbnk smerig gemaakt
met het roode poeder Hij was niet erg vroolijk
gestemd op dozen dag, die anders voor hem een
der heerlijkste dagen van het jaar was en nu
verliep die zoo treurig ver van de zijnen,
j die toch zoo nabij waren.
Toch wilde hij niet aan die gedachten toe
geven en poetste ijverig voort. Daar hoorde hij
plotseling een hem bekende stem boven aan de
kajuitstrap zijn naam roepen: „Hein!" In drie
sprongen vloog hij de trap op en stond voor
zijn vader, die hem hartelijk de hand drukte en
op de schouders klopte: „Hoe is 't gegaan, jon
gen?" vroeg hij en keek naar de vuile vlek
ken op zijn goed. „Jongen, jongen, wat zie je
eruit kom. kleed je gauw aan en ga mee;
mijnheer Ribeiro vindt 't goed, dat je Kerstmis
thuis viert. Ofwil je niet?"
„Vader!" riep Hein en de toon van zijn stem
zei genoeg.
Toen hij thuiskwam, werd hij met gejuich
ontvangen en 's avonds, toen in de kamers bij
zijn ouders thuis de mooie, electrische lichten
brandden en de kamer weer vol gasten was,
voor wie Hein viool speelde, vond hij 't zoo
toch heel wat prettiger en voelde hij zich meer
op zijn gemak dan in het gezelschap van de
ruwe matrozen.
En toen een muziekliefhebber, die óók onder
de gasten was, den jongen hoorde spelen, zei
hij: „Kereltje, zet die zeemansloopbaan uit je
hoofd. Studeer flink, bekwaam je vorder in de
muziek, dèArvoor heb je aanleg en dan kan er
iets goeds uit te groeien
Zóó gebeurde 't ook. Hein is nu een violist
van naam hoe hij heet mag ik niet verklap
pen.
liepen
el, die altijd moe en lui was, sliep uren
D in het provisiekamertje. Daarbinnen
er afschuwelijk uit. Oude oliekannen
Iroogden inhoud, gebroken vaatwerk,
et beschimmelde korst en een menigte
i voorwerpen lagen door elkaar in vuil
Hein rilde als hij bij het hokje kwam,
t er zoo vies rook. De arme jongen
dch overigens nogal terneergeslagen;
tich wel op minder prettige dingen
ld, maar zoo'n rommel had hij niet
L Hij kon zich maar niet verklaren
[heer Ribeiro zulk een toestand kon
lismoedig stond hij op het dek, waar
aam en stil was. Dan keek hij naar
TANTE FRANS.
Nnnr het Engelsch van E. ENOCK.
Beknopt bewerkt door
a C. DE LELLE HOGERWAARD.
(Vervolg).
HOOFDSTUK VIII.
Bet Nieuwe Neefje.
Twee dagen later kree- Tante Frans met ie
morgenpost een brief, die haar gedachten geheel
in beslag nam. Hij was van haar getrouwde zus
ter, die Das met haar man en haar vijfjarig zoon
tje uit lndië teruggekeerd was. Zij schreit, 1at
haar man plotseling ernstig ziek was geworden en
de doctoren hem aangeraden hadden naar Zwitser
land te gaan.
I „Ik zou Harry zoo graag willen vergezellen
maar er is één groot bezwaar en dat is Tom,
het neefje, dat jij noch de kinderen ooit nog ge
zien hebt", schreef zij: „Hem kan ik onmogelijk
ireenemen. Gedurende onze zeereis hebben we oaa
hart telkens vastgehouden en ik zegende het
oogenblik, toen wij eindelijk veilig met hem aan
wal stapten. Nu wilde ik je vragen, of jij jo
eenigen tijd over hem wilde ontfermen. Ik weet,
dat je vei van kinderen houdt en twijfel niet. of
je zult hem vol liefde verzorgen
De zaak was spoedig beslist en Tante Fran
schreef onmiddellijk aan haar zuster, dat zij
Tom maar sturen moest. De jeugdige Horners wa
ren in de wolken bij het vooruitzicht weldra een
nieuw neefje in hun midden te hebben.
De dag, waarop zijn komst bepaald was. brak.
aan en de oude man, aan wiens zorgen hij toe-
vertrouwd was, reisde door.
j Tante Frans stond reeds meer dan een kwartier
met twee ongeduldige neefjes en twee niet minder
cngeduldige n^htjes op het. perron te wachten,
toen de trein eindelijk binnens toomde en een
klein jongetje uitstapte.
De begroeting was heel hartelijk. Zelfs Feet,®
deed beschermend tegen het ruim een Jaar jongere
neefje en zei:
i „Wat een lief, klein Jongetje!"
„Ikke ben niet klein: ikke ben al groot!" haastte
Tom zich te zeggen. „En ikke ben met een heel
groote boot uit lndië gekomen".
Blijkbaar wilde hy hen allen dadeiyk over
bluffen.
bei-Hoe^ was die boot?" vroeg Bob r>!
„Zoo groot ala de heele wereld I"
Allen laohten.
„En wat speelde je aan boord?" vroeg Job.
„O, allerlei leuke spelletjes".
„En was de kapitein aardig?" vroeg Puok.
„Ja, behalve bf) „een man overboord",
„Wat was dat voor een spelletje?" vroeg Feetje
nu.
,,'t Was heelemaal geen spelletje! Er viel een
man overboord in de diepe zee en de kapitein liet
het schip stoppen en een boot uitzetten, met een
paar matrozen er in. Die hebben den man weer
opgepikt. Eerst zag hij erg bleek, maar later
kwam hij bij".
„Gelukkig!" zeiden verscheiden stemmen met
een zucht van verlichting.
„Maar waarom was de kapitein niet aardig?"
vroeg Tante Frans, die de kinderen eerst wat onder
elkaar had laten praten.
„Ik had mijn lieven Béri overboord gegooid. Hy
had nog maar één oor. maar ik hield vreselijk
veel van hem. En Ik riep „Man overboord" Ze
lachten allemaal en de kapitein lachte het hardst,
toen Ik zei, dat hij het scnip moest laten stoppen
en een boot uitzetten. Maar hy wou het niet doen
en mijn arm9 Béri is verdronken. Is dat niet vree-
selijk?"
„Ja. vreeseiyk! ik ben büna verdronken" zei
Feetje
Tom keek haar nu plotseling vol eerbied aan.
„Vertel eens", zei hy.
Ónder het naar huis loopen kreeg hy nu het
verhaal in kleuren en geuren te honren.
„Dat was één, twee. drie. vier man overboord!"
merkte Tom op.
Toen zij thuiskwamen, lieten de kinderen het
nieuwe neefje hun 'ievelingsdieren en hun speel
goed zien. Tom noch één der anderen k:>n begrij
pen. dat zy elkaar nog maar zoo heel kort kenden
En toen Tom dien avond door Tante Frans
naar bed gebracht werd. sloeg hij de armen om
den hals van zijn nieuwe tante en zei:
„Ik hou van jou!"
Het was niet vóór den volgenden morgen,
dat Tom bij Tante Frans mócht komen. Zij was
ernstig ziek geworden. Dokter Hill was op
nieuw geroepen en er had een kleine operatie
plaats gehad, waarna Tante Frans in een on-
rustigen slaap was gevallen. Zij riep telkens
om Tom en eindelijk zeiden de doctoren, dat
het maar het beste zou zijn, als zij zichaelve
overtuigen kon, dat hij ongedeerd was.
„Hel zal haar misschien rust geven," zei dok
ter Hill, terwijl Tom, nadat hem uitdrukkelijk
gezegd was heel kalm te zijn, bij de zieke bin
nengebracht word.
Toen Rika met. den kleinen jongen aan de
hand in de ziekenkamer kwam, keerde Tante
Frans haar arm, verbonden hoofd naar hem toe.
Een dankbare glimlach gleed over haar gezicht.
Tom stond nu vóór haar bed. Hij deed zijn
best, zijn tranen in te slikken en drukte zijn
lippen op haar hand. Eensklaps snikte hij het
uit en legde Tante Frans haar hand liefkoozend
op zijn hoofdje.
„Lieve jongen!" was alles wat ze zei, maar
die enkele woorden klonken Tom. als muziek
in de ooren. Ze zeiden hem heel duidelijk, dat
Tante Frans niet boos op hem was.
Op een wenk van den dokter bracht Rika
hem weer weg.
Tante Frans keek hem met stralende oogen
na en het duurde niet lang, of zij viel in een
rustigen slaap.
„Dat heeft haar goed gedaan," zei dokter
Hill tegen zijn collega. „Zij komt er nu wel
bovenop."
Het nieuws, dat Tom in de ziekenkamer toe
gelaten was, werd met groote verontwaardiging
door de andere kinderen, of liever: door de
tweelingen ontvangen.
„Zoo'n kleine deugniet! Hij verdiende niet,
dat hij Tante Frans ooit weerzag", riep Bob uit.
„We moeten hem dood verklaren," zei Job.
„We zullen geen van allen een woord tegen
hem zeggen"
„We moeten lief voor hem zijn, omdat Tante
Frans niet boos op hem is, zegt Rika," klonk
het nu uit Feetje's mond.
„Moeten, moeten! We moeten hem flink straf
fen," zei Bob weer. „Vin-jij ook niet, Puck?"
„Ik ik weet het niet. Ik weet wel, wat ik
zou willen doen en ik weet, wat ik zou moe
ten doen. Maar die twee dingen zijn lang niet
hetzelfde," antwoordde het oudste zusje.
De kinderen speelden dien geheelen dag in
het bosch en kwamen alleen voor de maaltijden
thuis. De dokter had namelijk gezegd, dat het
in huis zoo rustig mogelijk moest zijn.
Telkens sloop echter één van het viertal
naar binnen, om aan de deur van Tante Frans'
kamer te luisteren of Rika te vragen, hoe het
met de patiënte ging.
Gelukkig luidden de berichten gunstig.
Het duurde dan ook niet lang, of de kinderen
mochten om beurten bij haar komen en muis
stil voor haar bed zitten.
De dokter vond de patiënte prachtig vooruit
gaan en stond zelf verbaasd over haar snelle
beterschap.
Toen Bob en Job Tom eens met een berouw
vol gezicht de ziekenkamer zagen binnengaan,
kregen zij toch medelijden met den kleinen
baas en besloten zij, hem zijn euveldaad, die
Tante Frans bijna het leven gekost had, maar
te vergeven.
Puck krijgt een brief.
Het was een mooie voorjaarsdag en Tante
Frans lag op een ruststoel op het groote gras
veld vóór het huis. Zij zag er nog bleek uit,
maar keek vriendelijk naar de vijf kinderen,
die haar omringden.
Het waren heerlijke dagen. Allen deden hun
best, haar het een of andere genoegen te ver
schaffen. Zij voorkwamen haar geringste wen-
schen en het was altijd een wedijver, wie haar
boek zou halen, haar een kopje thee of eten
brengen en haar haar medicijnen geven. Tante
Frans zei lachend tegen dokter West, die haar
dagelijks kwam bezoeken, dat zij „vreeselijk
verwend werd".
Op oen middag, toen Tante Frans in huis
rustte, waren de tweelingen met Feetje het
bosch Ingegaan en zat Puck in haar eentje op
het grasveld.
Zij was geheel verdiept in een mooi boek
toen w plotseling opgeschrikt werd door nade
tel
In Noordwijk. dicht bij duin en strand,
Had ik een aardig huis. v
Ik voelde mij, daar in het dorp
Bij 't visschersvolkje thuis.
De moestuin gaf ons heel het jaar
Van groenten overvloed.
De aardbeitjes van eigen grond,
Ze smaakten wonderzoet.
De kippetjes voorzagen ons
Van eieren, verscb en fijn.
En in het hoenderhok liep ook
Een reuzengroot konijn.
Maar onze mooie, blanke geit
Was wel het aardigst dier,
Wij hadden iod'ren avond weer
Met haar het grootst pleizier.
Ze liep den heelen, lieven dag
Te grazen in het gras,
En was geduldig als een lam,
Totdat het avond was.
Want als het buiten donker werd
Moest ze naar stal gebracht,
Dan werd het voor haar véél te koel
En ook te koud de nacht.
Dat was een werkje naar de hand
Van Trien, de boerenmeid,
j Ze had, zoo zei ze, véél verstand
Van melken en de geit.
Maar als ze Sikje grijpen wou,
Dan lachte ik me krom,
De geit ging stooten met de kop
En gooide haar haast oml
Ten slotte ging de boerenmeid
- Hard gillend op de vlucht
En rolde eind'lijk in de sla,
De beenen in de luchtl
TANTE LENNIE.
rende voetstappen.
Het was de postbode.
Tot groote verbazing van Puck overhandigde
hij haar een brief, welke aan haar geadresseerd
was. Zij kreeg niet-dikwijls éen brief en keek
dadelijk, wie de afzender was. Ze zag, dat het
epistel van mevrouw Wilson kwam, scheurde
het couvert open ei> las den inhoud.
Juist op dit oogenblik kwam dokter West er
aan. Hij zag onmiddellijk, dat Puck niet inge
nomen was met den inhoud van het schrijven.
„Wat scheelt er aan, lieve kind?" vroeg hij
vriendelijk.
De kinderen waren hem tijdens de ziekte van
Tante Frans, waarin hij hen met allerlei klei
nigheden voortgeholpen had, als een vriend
gaan beschouwen. Nu echter wendde Puck
zich van hem af.
Dokter West keek haar vol verbazing aan,
legde zijn hand op haar schouder en zei zacht:
„Ik wil niet onbescheiden zijn, lieve kind,
maar als ik je in eenig opzicht helpen kan, ben
ik daarmee gaarne bereid"
Alles wat Puck zeggen kon, was slechts:
„Mevrouw Wilson komt terug. Nu zal Tante
Frans wel gauw weggaat*!"
(Slot volgt).
ALLERLEI.
VERLOREN EN TERUGGEVONDEN
IN AFRIKA.
Vóór Stanley zyn eerste reis naar Midden-
Afrika ondernam, werd hem een ring ten ge
schenke gegeven, waarin zyn naam, de naam
der expeditie en de datum gegrift waren. Hij
droeg dezen ring gedurende zyn reizen door net
Merengebied, dooh op zekeren dag miste hij ncm:
de ring was öf gestolen öf weggeraakt.
Acht jaar later kwam Hughes, een Engelsen
zendeling, in die streken. Hy zag den ring, welk»
ÏD het bezit van een inbno-Ung was en kooht
hem, daar hy geen oogenblik twyfelde, of de
ring was het eigendom van zyn inmiddels b»
roemd geworden landgenoot.
Toen Hughes naar Engeland terugkeerde, zond
hy den ring aan Stanley die hem In een brief
bedankte dooh tevens zü<n groote verwondering
te kennen o-af dat de ring in het donkere wereld
deel teruggevonden was.
Ah men zioh goed rekenschap geeft van deze
merkwaardige gebeurtenis, kan het niet '^nger
als een hopeloos geval beschouwd worden, een
omM in hooiberg te zoeken.
EEN HOND, DIE EEN BOODSCHAP DEED.
Er was eens een mooie Newfoundlander, een
alleraardigste hond. Hy droeg een halsband,
waarin gegraveerd stond:
„Ik ben Dinda, de hond van Jan Parker".
- Iedereen kende hem dus en wist, wie zyn baafi
was.
Het volgende kunstje weid bijna dagoiyks
vertoond. Men legde een hal ven stuiver op zijn
neus. Dinda wierp heit geldstuk dan omhoog en
ving het meit zyn bek weer op. Vervolgens rends
hy me<t den halven stuiver nog altijd in zijn
bek naar een bakkerswinkel, waar men hem
een broodje voor zijn geld gaf.
Op zekeren morgen ging de hond weer naat
den winkel, maar geen bakker of bakkersjuffiouw
was daar te bekennen, Geruimen tijd bloef hy
geduldig s>taan wachten, maar toen hy eindelijk
zijn geduld verloor een hond is evenmin een
engel als een mensch! legde hy zün voorpos
ten op de toonbank en keek hy eens rond. Zo
dra hij een broodje zag, dat naar zijn opvatting
een hal ven stuiver kostte, legde hij heit geld
stukje op de toonbank, nam heit broodje in znm
bek en ging den winkel weer uit
NOG NIET HEELEMAAL AF.
Velascuez, één der grootste Spaansche schil'
ders, stond op zeer vriendschappeiüken voet met
Koning Filios IV, die hem een vertrek in het
koninklijk paleis te Madrid als atelier had aan
gewezen en hem daar op alle uren van den dag
kwam bezoeken.
Een schilderde Velasquez een groot doek, ge
naamd „D# Eerejoffers", hetgeen door deskundi
gen als zün knapste werk werd geroemd. Hij
schilderde er ook zichzelf, vóór zijn ezel staande,
op. De Koning, die buitengewoon veel belang ra
het doek stelde, kwam er eiken dag naar kijken
Gedurende één dezer bezoeken legde Velasoaez
ziin palet en penseelen ter züde met de opmer-.
king, dat de schilderij af was.
,,Zij is nog niet heelemaal af", antwoordde
Filips, „één klein1 ~Vid ontbreekt er nog aan'.
De Voïst nam nu een penseel ter hand en be
gon aan het oortret van den schilder te werken.
Toen b>> hiermede gereed was, zag Velasouez,
dat de Koning op z«n borst een eere-medaille
geschilderd had en wel het Kruis der Ridderorde
van Santiago, één der hoogste onderscheidingen,
welke hem te beurt kon vallen.
Zoo had de Koning op hoffelyke wyze den schat»
der gehuldigd.
VRAAG.
Tante Lennie u moet niet boos zijn
Wat ik aan u vragen wil,
Wat men aan het kastje wijdt
Is men dat kwijt?
Als ik Woensdagmiddag kom,
Had ik het heel graag weerom.
VIOOLTJS
ANTWOORD.
Een ieder zij het Ingeprent:
WAt je voor het kastje zendt,
Of het mooi is, leelijk, krom,
Altijd krijg je het weerom,
Maar zoo éénmaal in het jaar,
Zoek ik alles bij elkaar
Wat dan als 't mooiste geldt,
Wordt opnieuw tentoongesteld!
Met Pasohen dat is je al eerder verteld
dan vindt je de prachtigste eitjes in t veld
van suiker, soms wit en soms rose van kleur;
de „haasjes", die stellen je vast niet te leur.
ook chocolade-eitjes, verscholen in 't gras.
alsof daar het nest van zo^'n „Paasch-haasje" was.
Een Eekhoorn kreeg laatst van een Elf één present;
o, o, - riep vriend Eekhoorn, wat word
ik verwen-1?.
zoo'n ei zag *k nooit eerder, dat 's stellig
heel fya -
of dAt nu misschien ook een „Paasoh-ei" zou
zijn?
voorzichtig nam Eekhoorn het mee naar zyn hol,
maar "t ed was vry groot en zün nest was
zoo vol
Komaan. sprak toen Eekhoorn, dan zuig
ik 't maar uit!
zoo'n pracht-ei! nog nooit maakt' lk zóó
eentje buitl
doch jammer, o, jammer, het ei, schoon vtm
kleur,
dat stelde -riend Eekhoorn toch vreesiyk
te leurl
Jy houdt véél van suiker, maar "t Eekhoonrtie
niet
het Paasoh-ei gaf hem dus geen vreugd, mtar
verdriet!
HERMANNA.