VAN DIT EN VAN DAT EN VAN ALLES WAT Talooet en Albistana. Bijvoegsel der Schager Courant van Zaterdag 28 Mei 1927. No. 8056. Op zoek naar nieuwe krachtbronnen. li - v «T ttf v (Uit de overleveringen der Micmac-Indianen.) Een Indianenihooldman had een dochter, Alhistana, en toen 't tijd was voor haar om te trouwen, mocht zij geen man nemen. Dat was, omdat zij haar eigen broeder Talooet liefhad. Toen het dorp er van 'hoorde, trokken al hun stamgenooten weg en lieten Albistana en Talooet alleen achter. Van de liefde zijner zuster ontving Talooet een bovennatuurlijke kracht, die zoo ver ging, dat hij het wild maar voor zich uit behoefde te drijven, om het, wanneer het bij zijn hut was aangekomen, daar alleen nog maar te slachten, teneinde in zijn levens onderhoud te voorzien. Zoo leefden zij eenigen tijd rustig verder. Niemand viel hen lastig en ook nieinand bezocht hen. Een maal voelde Talooet de lust in zich opkomen om verder te trekken, en toen Albistana met het avond maal gereed was, verscheen er niemand. Zij wachtte tot den morgen en volgde dan zijn spoor. Velé da gen liep zij onvermoeid verder, totdat zij eindelijk de sporen van een uitgedoofd vuur ontdekte. Daaruit merkte zij op, hoeveel sneller haar broeder gegaan was. Talooet dwaalde inmiddels rond, totdat hij op een dag den roep van een vogel hoorde* die hem aan zijn oude woonplaats herinnerde, en heimwee krijgende- keerde hij naar Albistana terug. De ovérige leden van den stam zouden hen echter toch niet met rust laten. Het meerendeel meende, dat men hen moest overvallen en om het leven bren gen. Daartegen verzette zich echter de toovenaar van het dorp; hij zeide, dat Talooet bovennatuurlijke kradht had en niet zoo gemakkelijk was te vangen. Wanneer ze hem wilden krijgen, moesten zee een list gebruiken. „Stuurt eerst een boodschapper naar hem; daarna zullen wij hun een bezoek brengen*. Do boodschapper kwam; „Je vrienden hebben ge hoord, dat Je hier volop te eten hebtj bij ons levert de jacht niets op". Talooet haalde een groote hoop gedroogd vleesch voor den dag en gaf het den boodschapper met de woorden: „Breng dat naar Je dorp en zeg ze daar, dat ze met me mee op de Jacht kunnen gaan.* De jagers kwamen. Talooet zei ze zoolang in de hut te blijven, totdat hij ze sou roepen. Dan trok hij al leen het bosch in. De toovenaar had tóch inmiddels in een stinkdier veranderd en lag verscholen op het pad, waarlangs Talooet moest komen. Maar Talooet wist blijkbaar waar het slimme dier ife, want hij maakte een grooten omweg. Eensklaps hoorden zij, die in de hut waren achter gebleven, een luid getrappel en Talooets stem die riep: „Komt eruit en voorziet u van vleesch". Daar lagen buiten wild in overvloed. De mannen behoef den ze alleen maar van de huid te ontdoen en ze in stukken te snijden. Den volgenden dag zei Talooet: „Wij zullen van daag gaan visschen, blijf in de hut tot ik jullie roep". Hij voer alleen met een bootje de wijde zee op. Toen hij een heel stuk weg was, klom dê toovenaar op een hooge rotspunt en spande zijn boog. Daardoor ontstond er een sterke wind. Maar Talooet ving den wind in zijn mantel op en de zee bleef rustig. De mannen in de hut hoorden aan het strand oen luid geraas en gezucht. Talooet riep: „Komt eruit en neemt uw visch!" Zij gingen naar het strand en zie, daar lag alles vol groote en kleine visschen. Zij behoefden ze maar schoon te maken en op te han gen om te drogen. Op een avond zei de toovenaar: „Wi] zullen een weddenschap aangaan, wie van ons beiden de sterk ste is." Zij gingen binnen'een kring en daar begon de toovenaar met den vleugel van een ijsvogel te wui ven en zie, daar viel dikke sneeuw uit de lucht; het werd zoo koud, dat alle menschen dicht om het vuur kropen. Talooet hulde zich in een ijsbeervel, maar het werd tenslotte zoo grimmig koud, dat het vuur uitging en de snaren der bogen sprongen. Den volgenden morgen maakten de bezoekers zich gereed om weer huiswaarts te keeren. Albistana be- Grootvader: Ik bei,blij, d». ie eindelijk eens greleerd hebt zachtjes de af te loopen. Liesje: 'k Hèb niet ge loopen. Ben lang-s de leuning: g-e Gripripn.! Ik miap n\vt, wiet voor &ax~ die* dat de menschen aan ruik instrument vinden i reidde hun nog een feestelijk maal. Na het eten praat ten ze nog een oogenblik na. „Wij zullen ons op onze thuisreis mooi maken", zeide de toovenaar. Hij gaf dan ieder van hen een paar hertshorens, die zij ajan hun hoofden moesten bevestigen. „Dragen jullie deze hoofdtooi in het dorp? Het Is heel mooi", zei Talooet. „Hier zijn ook een paar ho rens ook voor jou, wanneer je ze zoo mooi vindt", antwoordde de toovenaar. De zuster van Talooet maakte vanaf haar zitplaats een waarschuwend tee- ken tegen haar broeder, maar Talooet greep de ho rens en zeitte ze tegen zijn hoofd. Reeds bij de eer ste aanraking groeiden ze aan zijn hoofd vast, scho ten daarop verder de hoogte in en kronkelden zich om den dikken stam van een boom. Nu trokken zijn bezoekers weg, Talooet geketend aan den boom achterlatende Zijn arme zuster barstte In tranen uit: „Talooet, ze hebben je nu in hun macht". Zij neemt een mes en tracht tevergeefs de horens stuk te snijden; het staal is niet hard genoeg. Ook een scherpe steen, waarmee ze het nu probeert, blijkt niet hard genoeg te zijn. Tenslotte vindt zij een schelp, waarmee ze in staat is eon klein krasje in den horen te geven. Maar de eohelp is spoedig stomp en eiken morgen moet ze naar het strand, om nieuwe schelpen te zoeken. Hert i« een zeer vermoeiend werk en ze maakt maar heel kleine vorderingen. Daarbij moet ze eiken dag een stuk verder gaan om de juiste schelpen te vinden. Op zekeren dag was ze bezig schelpen te zoeken op een smalle landtong, die zich erg ver in jsee uit strekte. Zij werd erg moe en ging tenslotte op een platten steen zitten om wat uit te rusten. Ze sliep echter in en terwijl ze' over de vrijheid van haar ge liefden broeder droomde, kwam er een walvisch voorbij' gezwommen, ie zoo over haar verrukt was, dat hij haar slapende meenam. Zij was reeds ver weg in zee, toen ze ontwaakte. Nu hielp geen huilen meer; zij moest de vrouw van den walvisch worden en met hem in zijn woning leven. Er werd een zoon geboren. Dikwijls stond zij 's avonds uit te kijken in de richting van zonsondergang; zij dacht aan den ar men gevangen Talooet en was zeer bedroefd. Haar schoonmoeder bemerkte dat en vroeg haar waarom zij zo dikwijls in die richting keek. En dan vertelde Albistana haar de heele geschiedenis. De oude zeide: „Je hebt het met de bevrijding van je broeder niet goed gedaan. Had je een stukje rood- ijzersteen genomen en daarmee op den horen ge krast, dan was deze vanzelf afgevallen". Deze woorden dwarrelden de jonge vrouw de vol gende dagen steeds door hot hoofd. Steeds maar dacht ze: „Had ik maar een stuk roodijzersteen, mis schien zou nog eens eenmaal de gelegenheid komen om hem te bevrijden". Nu was haar kind de lieve ling van zijn vader. Wanneer het weende, deed de walvisch alles om het weer tot bedaren te brengen. Met veel geduld en moeiteleerde de móeder hem het woord roodijzersteen zeggen, ook wanneer hij huilde. Op een avond, toen de vader naar huis keerde, richtte zij het zoo in, dat de kleine begon te huilen en steeds maar schreeuwde: „Roodijzersteen! Roodijzer steen!" „Wat scheelt den kleine toch?" vroeg hij. „Ik weet het niet, hij wil roodijzersteen hebben en ik kan het hem niet geven, want ik heb het niet." „Houd op met huilen, kleine kerel, morgen zal ik je een stukje meebrengen". En hij bracht werkelijk den volgenden dag een stukje roodijzersteen voor zijn zoon mee. Nu bezat Albistana eindelijk wat ze al zoo langen tijd begeerd had en. bleef alleen nog maar de tijd over om te overleggen, hoe ze het beste zou kunnen 'vluchten. Een kano had ze zich al spoedig aange schaft. De eenige moeilijkheid was nu nog, den wal visch voor langen tijd van huis te doen gaan. Daar toe leerde ze het kind „morgenrood" zeggen en wan neer het nu voortaan huilde, dan schreeuwde het m«iar steeds: ^Morgenrood! Morgenrood!" „Wat scheelt den kleine nu weer?" vroeg de vader, „ik weet het niet, hij wil een stuk morgenrood hebben, on dat heb ik niet, dus kan ik het hem ook niet ge ven". „Dat zal ook moeilijk te krijgen zijn, de weg er heen is ver, doch je zult het hebben, mijn kleine zoon". Dadelijk na middernacht ging hij op weg naar het Oosten. De vrouw wachtte, tot hij uit het gezicht was, steeg dan met het kind in de kano en roeide uit alle macht in tegenovergestelde richting weg. Na een langen tocht kreeg zij eindelijk land in zicht, maar reeds hoorde zij de walvisch achter zich aan komen zwemmen. Hoog golfde het water aan zijn beide zijden op. Toen Albistana zag, dat de walvisch haar zou in halen, wierp zij de kleertjes van het kind stuk voor stuk in het water. Hiervoor moest de vader steeds wachten en ijverig zwom hij rond om te ontdekken of zijn kind er ook bij was. Maar zijn zoeken is el- ken keer tevergeefs en huilend van pijn en woede zet hij de achtervolging weer voort. Maar Albistana gooit alles wat van 't kind is overboord, den mantel de mocassins, zijn bedje en zoo bereikt de kaï^o on gedeerd het strand. Een sprong brengt haar met het kind aan land en de walvisch kan in zijn woede alleen nog de kano verpletteren om dan bedroefd te verdwijnen. Albistana vond haar broeder nog op dezelfde -piek. ZIJ kraste snel mot hot stukje rood-ijzersteen rond om den wortel yan de horens en zie, ze vielen, van zelf af. Zoo kwam Talooet vrij, die zich weer spoe dig herstelde. Zij verheugden zich zeer, weer bij el kaar te zijn. „Ik wil bij je blijven", zei Albistana, „maar laat mij niet b'iji het zeestrand komen". Dus trokken ze verder landwaarts in en bouwden daar, ver van de zee, een nieuwe hut. Eenmaal gingen zij toch weer een andere woon plaats opzoeken. Terwijl ze door het bosch trokken, kwam er een vreeselijke storm opzetten met regen cn een dichten nevel. Zoo dicht was de nevel, dat ze heel niet meer wisten, in welke richting ze gin gen. Zij sloegen hun tent op voor den nacht om dan den volgenden morgen verder te trekken. 's Morgens is Albistana het eerst wakker en wan neer ze zich beweegt kruipt ook de kleine zoon over eind. Samen gaan ze het bosch een stukje in, om te kijken, waar ze wel zijn. Plotseling staan ze echter aan het strand voor de open zee. Met een jubelende juichkreet werpt zich de knaap in het water en duikt onder. Ook Albistana kan den drang niet weerstaan en stort zich eveneens in de golven. Beide veranderen direct in walvisschen. Talooet ontwaakt; hij bemerkt, dat Albistana en de kleine weg zijn, en springt verontrust op. Wan neer hij ai.n het strand komt, ziet hij een kleine en een groote walvisch lustig rondspartelen. Spoedig komt ook nog een derde daarbij, de vader van den kleine en met z'n drieën trekken ze daarop weg. Bedroefd trok Talooet het strand langs. Steeds verder en verder ging hij Noordwaarts zoo ver, dat hij tenslotte een wildmensch werd. Jij wilt met me trouwen? Denk jé dan, clat ik geen eer zucht ken en me tevreden zon Stellen, hier te komen wonen, pm heel mijn leven lans: ^elken morgen en eiken ayoaid ySjftaea boöum be melken? O, neen- Ik ben van plan er Hos: wel tien bcq te koopen, als we getrouwd zgn. De steenkolenvoorraad raakt uitgeput Aan alles komt eenmaal een einde het is al zoo vele malen neergeschroven ook aan den voorraad steenkolen, die het binnenste van onze aarde nog herbergt. En dus wordt allorwege uitge zien naar nieuwe bronnen, waaruit we de energie, die de dagelijksche tredmolen in beweging moet houden, kunnen putten. Wanneer men hoort, wat er op dat gebied voor de toekomst voorspeld wordt, dan zou met het inderdaad gaan betreuren, dat men niet honderd jaar later ter wereld gekomen is, ot dat men zijn bestaan hier op aarde niet met een honderdtal jaren kan verlengen! Zoo schitterend en glansvol wordt de aardsche toekomst afgespie geld. Misschien is het wel interessant een klein oogen blik eenige van deze toekomstige werken en fanta sieën nader te beschouwen. Daar zijn bijv. in de eerste plaats de zonnestralen. Wij weten, dat de zon één en een kwart millioen maal zooveel in houd bezit als onze kleine aardbol. Wij weten ook, dat wanneer ze. in vollen gloed staat, haar tempera tuur 68000 graden bedraagt, dat zij geweldige hoe veelheden warmte, ook op onze «arde uitstraalt, en dat het alzoo voor d.e hand ligt. dat deze warmte in den een of anderen vorm wordt opgevangen en vastgehouden. Reeds vcor het begin onzer jaartel ling beeft Airehimedes door middel van; holle. p i e g e 1 s de zonnestralen geconcentreerd en daarna op de Romeinsche vloot afgezonden, die daar door in brand vloog. En zoo wil men ooknu de zonnestralen opgaren, om er in den loop van het jaar naar verkiezing gebruik van te kunnen maken. Men denkt daarbij aan reusachtige zonnemolens, die men in het klein bij eiken opticien kan zien. Deze molens moeten dynamo's drijven* daardoor electriciteit opwekken, welke in accumu- Wil je een sfea-ar rooken uit het kistje, dat mijn broer je cadeau heeft gedaan Liever niet. Ik heb hem een kistje sigaren van hetzelfde merk gegeven met Nieuwjaar i latoren wordt opgegaard. Op tallooze punten van de aarde zullen deze molens staan, oneindige hoe veelheden energie zullen overal zoo goed als koste-* loos worden opgevangen, de opgewekte electriciteit wordt in arbeid omgezet, bijvoorbeeld om reusachtia ge hoeveelheden water in hoog op de bergen, gelegen bassins op te pompen. deze geweldige, kunstma* tig aangelegde meren zal men het water naar bes hoefte in het dal laten wegloopen, doch niet zonder eerst via turbines nieuwen electrischen stroom te hebben opgewekt, die de gelukkige menschheid een onbeperkt nut en zegen zal brengenl Een prachtvpj beeld' van de toekomst. Een ander probleem! Wij' zien, hoe de oneindige £ee aa* alle kósten dag in, dag uit, jaar in. jaar uit, stijgt en daalt, hoe zijn onmetelijke hoeveelheid water elke zes uren om de 3, 4 en 10 meter in d'e hoogte heft en dan weer laat vallen. Welke enorme arbeid wordt hier niet se dert millioenen jaren op onz6 aarde verricht. Om zich een beeld er van te vormen, stelle men zich ee* zeehaven met schepen voor, die alle zes uren 3 of i meter in de hoogte worden getild. Welk een reus- achtigen arbeid. Hoe zouden de menschen zich ia de meoilijkste technische kwesties moeten uitput ten, om dezelfde schepen met hun tonnen-gewicht alle zes uren in do hoogte te heffen! Wat zou dat een steenkolen kosten! En de natuur verricht het met een gemakkelijkheid, alsof het niets was, dag in. dag uit, jaar in, jaar uit, aan allo kusten op onzo aarde! Deze ongelooflijke arbeidsprestatie moet aaa de menschheid dienstbaar gemaakt worden; uitvin" dingen op dit gebied zijn talloos. De meeste komen hier op neer, dat groote, van sluizen voorziene re servoirs, op de gunstigste plaatsen lang» de kusten worden aangelegd, die hij het stijgen van het water du» hij vloed, volloopen; dit hooger gelegen water zal -men later, wanneer de eb is ingetreden, kunnen laten terugloopen, waarbij men de valhoogte zal. gebruiken, om turbines in beweging te brengen, die tot opwekking van electriciteit dienst rollen doe* Intusschen heeft men zich de oplossing van dit probleem' niet aldus gedacht. In 't algemeen zal het zeer moeilijk zijn, eb en vloed in dienst van de men schen te stellen, Dat heeft zijn oorzaak hierin, dat de beweging der getijden, het stijgen en dalen van vloed en eb zoo buitengewoon langzaam gebeurt. Neemt men een verschil tusschen hoogsten en laagster, waterstand van 3 meter aan. da* stijgt de vloed per secondo 0.14 millimeter, dus zelfs nog lang geen millimeter! Opdat het dus in voldoende mate arbeid zou afwerpen, zou men ia «taat moeten aïjn, om onmetelijke hoeveelheden water te kunnen vasthouden en hierin zit tot mog toe de grootste moeilijkheid. Wat zej? i«e? T« danrfJ Koop dan eens een nretrw y gen van dit soort, dan betaal Je minstens vijf keer zooveel 1

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1927 | | pagina 17