oo
LM
M
Indiaansche legende.
De dood van den ouden Djeroekbocm
ÏM.1É JEÜOO^j
VOOR ONZE JEUGD
(Vervolg),
namiddag van den twintigsten dag
iwerftocht naar t land hunner vade-
Zwart-Vos*.
ilj een tooverwoord gebruiken, mijne
want wij zijn hier bijna aan de grens
md, dat sedert onheugelijke tijden het
q den neus van Zwart-Vos dringt de
het frissche gras en de zaohto hoef-
luffels op de prairie vindt weerklank
ir. In dezen nacht zullen wij vetder
n als Manitou zijn grooten vuurbol
in, zal hij ons ter plaatse vinden."
iaansche medicijnmeester heeit zeker
le eigenschappen een welsprekend-
poëzie en diplomatieke slimheid en
id Zwart-Vos in zijn aanspraak tot de
Iers op verstandige wijze in toepas-
acht
beter zijn, het doel hunner rois on-
lerming der duisternis te bereiken,
ihten zich aan hun verder doordringen
iverwachte hindernissen in den wog
an kon dat evenzoo ook bij een moge-
ïgtocht het geval zijn. Zwart-Vos wii-
pikdonkeren nacht van het oude va-
er Shawannees bezit nemen; dat was
>erekening.
le nacht langzaam neerdaalde over de
izenstruiken en de bont schemerende
,cht der met gras overdekte vlakten
leidende zon over de kristalheldere
iklaterende wateren der „Bowrivor"
lat zij van lieverlede verdween en
ternis de koperkleurige gestalten dor
ies omhulde, sprak Zwart-Vos tegen
d. Het waren slechts enk ie woorden
tgon zich op een aanmaning van liet
(d de gansche stam in beweging te
ion sloop voorzichtig van de zacht
hellingen af en schoof als wezens uit
imenrijk, over de diepe stilte ademen-
irst klopte van vreugde over den to-
het land hunner vaderen, maar m
welde ook de vrees op de vrees
'raak wegens hun vermoorde slamge-
Blfs de honden lieten de ooren hangen
met den staart tusschen de pooten
er de Squaws, die de achterhoede der
vormden.
er kinderen gaven geluid. Ook de
van Zwart-Vos, diedestijds, toen de
in naar den zworfstaf grepen, nog oen
vas, hield den kop hoog en de neus
Br geopende gaten, onafgewend op een
cht. Zwart-Vos zelf hield krampachtig
e medicijn-fleschje vast en mompelde
a,n een tooverspreuk, om de wrank-
/an den Witten Havik en van diens
Bn te verbannen. Eens draaide hij zich
eek naar het uurwerk van den rood-
sterrebeeld van „den kiemen beer",
tralende tijdwijzer, die zich cirkelvor-
de poolster beweegt, was sedert hun
lijna drie uur voorwaarts geschreden.
>lft van den weg!" fluisterde Zwart-
naar Berg-Arend wendend en dezö
ver over den hals van zijn poney en
net zijn zwarte, stekende oogen scherp
listernis.
le „kleine beer" de volgende drie uren
cirkelgang had afgelegd en bijna lood-
ven de poolster stond, deed Zwart-Vos
tang stil staan en liet zioh neerglijden,
de volgenden, naderbij komend, een
ihal ven kring vormend, zich zwijgond
heen groepeerden. Een weinig ter
de verhief zich een kleine heuvel en
i het, waarheen de medicijnmeester
en gericht had. Berg-Arend en de zij
ten maar al te goed, waarom want
heuvel hadden Witte Havik en zijno
m den laatsten, wanhopigen tegen-
de verd en boven op den top lagen de
len.
de voorpooten der poneys vast en
hier rusten 1" verbrak eindelijk de
stem van den medicijnmeester het ake-
iwijgen.
Vos streek langzaam met de hand
zijden van zijn mustang, die onrustig
voorhoeven scharrelend, nu eens de
iltste, dan weder ze tegen den kop ieg-
an heel zijn lichaam beefde en rilde,
oe wist, wat dit beduidde: zelfs de
hadden vreesl
(Slot volgt).
PROBEER HET EENS
Wie kan ook zulke maskers maken Probeer het maar eens van plasticine.
door C. J. ZON—KOK.
Het was op den ochtend na den laatsten ver
jaardag van den djeroekboom.
Toen de zon op was gegaan en met haar
warme stralen alle bloemen en planten wakker
had gekust, stak er een heel zacht windje op,
dat voorzichtig den dauw van de bladeren af
biies. Liefkoozend streek de wind ook langs de
takken van den ouden djeroek en vroeg ver
trouwelijk, of hij goed geslapen had na dat
groote verjaringsfeest van gisteren.
Al vele, vele jaren had de wind dat gevraagd
op den ochtend na den grooten dag en steeds
was het goedmoedige antwoord van den boom
geweest:
„Ja, heerlijk; maar wie zou er nu ook niet
lekker slapen, wanneer hij door zulke lieve
elfjes in slaap is gezongen?"
Na dat antwoord lachte onze wind dan
oolijk en schudde spelenderwijs aan de takken,
zoodat de dauwdruppels alle kanten op sto
ven. En de boom liet maar goedig met zich sol
len.
Maar dezen keer bleef het gewone antwoord
weg en tot schrik van den wind en alle planten
en vogeltjes uit den tuin, zei de oude djeroek
boom moede'oos: „Ja, ik heb wèl vast geslapen,
maar nu ik wakker ben, voel ik me zoo slap
en krachteloos. Het liefst zou ik maar weer
gaan slapen, als de zonnestralen me maar niet
zoo hinderden, ze brhnden me".
Ontsteld sprong de wind op. Zou de oude
boom ziek worden?
De djeroek kreunde even en mompelde nog:
„Oh, die zon steekt me zoo".
Plotseling een besluit nemend, vloog de wind
uit den tuin wog en steeg al hooger en hooger,
totdat hij vlak bij de zon kwam. Daar smeekte
hij haar om toch niet zoo fel te schijnen, daar
de arme djeroekboom ziek was. Maar de zon
kon er niets aan doen, zij moest nu eenmaal
schijnen en kon haar stralen niet naar wille
keur uitzenden of bij zich houden.
Ten einde raad begon de medelijdende wind
toen te blézen, te bl&zen, totdat zijn wangen bol
stonden en hij zwaaide met zijn groote vleugels
om den zieke toch maar gauw te helpen.
Van alle kanten kwamen de wolken nu opzet
ten. Zè rolden over elkaar heen, zóó'n haast
hadden ze. Weldra was de zon heelemaal be
dekt en kon er geen enkel straaltje meer tot de
aarde doordringen.
De zieke boom zuchtte van genot, nu hij de
zon niet meer op zich voelde branden en be
dankte den goedhartigen wind hartelijk voor
zijn hulp. Hij richtte zich weer wat flinker op
en liet zijn blaadjes mlndar hangen.
Maar de wind kon natuurlijk niet lederen dag
helpen, want hij had nog zooveel meer te doen
In de wereld en zoo kwamen er weer eindelooze
dagen, dat de zon haar stralen ongehinderd naar
beneden kon zenden. De krachten van den
boom namen langzaam maar zeker af. Hij was
niet meer bij machte om nieuwe blaadjes en
takjes te doen ontspruiten zooals andere jaren
en de oude blaadjes begonnen er dor en geel
uit té zien.
Er heerschte een erg gedrukte stemming In
den tuin. Alle boomen en planten lieten uit
medelijden met den djeroek hun blaadjes han
gen. De vogeltjes durfden haast niet meer kwin-
keleeren, omdat ze bang waren dat het den zieke
zou hinderen.
En lederen morgen, zoodra de zon opging,
vlogen de vogels naar den djeroekboom, zetten
zich voorzichtig op zijn takken neer en vroe
gen hem, hoe het er mee ging.
Ook de wind maakte zich erg bezorgd, kwam,
zoo vaak hij maar een oogenblikje vrij kon
maken, naar den tuin en streek liefkoozend over
de takken van zijn beschermeling, terwijl hij
hem troostwoordjes toefluisterde.
Altijd weer was de klacht van den boom, dat
de zon hem verschroeide. De wind schudde
medelijdend het hoofd en deed nog meer zijn
best om de zonnestralen zooveel mogelijk tegen
te houden, zoodat de lucht heel vaak met grijze
wolken bedekt was en de menschen tegon
elkaar zeiden, dat bet een bijzonder regenachtig
jaar was. Het verschil tusschen den Oost- en
den West Moesson was dan ook haast niet te
merken.
Maar al die goede zorgen konden den ouden
boom toch niet meer redden; hij voelde zijn
krachten steeds meer afnemen. Zijn wortejs
verloren de kracht om zich stevig in den grond
vast te hechten en teerden weg. Daardoor kon
hij hoe langer hoe minder voedsel uit den grond
halen om al zijn takken en bladeren te voeden
en hoe meer de tijd verliep, hoe meer blaadjes
er afvielen.
Met angst en beven zagen al zijn trouwe
vrienden dat verval van krachten aan. Vele
bloemen huilden 's nachts, heel stilletjes, zoo
dat de ochtendzon, als zij hen wakker kwam
maken, groote tranen op de bloemblaadjes vond
liggen. Niemand kon zich voorstellen, hoe het
zijn zou, als de boom werkelijk gestorven zou
zijn en men zijn goedmoedige raadgevingen en
verhalen nooit meer hooren zou. En die heer
lijke verjaringsfeesten zouden dan ook nooit
meer terugkomen
Zoo verliep een heel jaar en brak weer de
vooravond van den grooten dag aan, maar geen
enkel bloesemknopje vertoonde zich aan den
djeroekboom tusschen de weinige blaadjes, die
nog aan de takken zaten.
Er heerschte weer groote spanning In den
tuin over wat er nu gebeuren zou, want ieder
een begreep, dat er van het gewone jaarlijk-
sche feest niets zou kunnen komen, nu de
jarige zelf stervende was.
Maar wat dan
Het djeroekelfje liet zich heelemaal niet zien
en de bewoners van den tuin moesten gaan
slapen zonder zijn bekende waarschuwing ge
hoord te hebben, dat morgen de djeroekboom
jarig zou zijn.
's Morgens bleef de zon zich schuil houden
achter donkere wolken en in zijn verdriet over
den boom loeide de wind buiten om de tuin
muren, maar in den tuin zelf was het wonder
lijk stil, geen blaadje bewoog en geen enkel
vogeltje liet zich hooren.
Ieder voelde, dat dit de laatste dag van den
goeden ouden djeroekboom zou zijn en nie
mand wilde hem nu storen. Ook de boom zelf,
die een wonderlijke lichtheid in zich voelde, I
alsof hij al niet meer tot de aarde behoorde, be-
greep, dat zijn einde naderde. Maar nu stemde
het hem niet treurig meer, het was hem, alsof
hij juist iets heerlijks tegemoet zou gaan.
Zijn gedachten vlogen terug naar de jaren,
die hij hier in dezen rustigen tuin geleefd had.
En het kalme verloop van zijn leven met de
genegenheid van alles, wat er om hem heen
was, stemde hem tot dankbaarheid.
Hoewel hij zich erg slap en zwak voelde, ver
zocht hij toch aan het djeroek-elfje, om de an
deren te vragen even naar hem te luisteren,
daar hij nog iets zeggen wilde, vóór hij ging
sterven.
Het elfje deed dadelijk wat hem gevraagd
werd. Toen het weer bij zijn ouden boom terug
kwam en zich aan zijn voeten in het gras neer
gezet had, verhief deze voor het laatst zijn
stem, die vreemd klonk, als kwam ze van heel
ver.
„Ik voel, dat mijn einde nadert; ik heb haast
geen kracht meer om me staande te houden,
maar ik ben er niet bang voor en vind het ook
niet naar. Ik heb lang genoeg geleefd en ik zou
daarom ook graag willen, dat jullie niet be
droefd wordt, omdat ik er straks niet meer zijn
zaL Jullie moet maar denken, dat we allemaal
eenmaal sterven moeten ea ale je dan merkt,
zooals ik nu ook, dat na vele, vele jaren je wor
tels eindelijk hun levenskracht gaan verliezon
en dat zelfs de heerlijke zonnestralen je hinde
ren, d&n is het heerlijk te weten, dat je straks
dat lichaam, dat je hindert en je pijn doet, van
je af kunt werpen en dat je ziel zich vrij zal
kunnen bewegen zonder door wortels aan den
grond geketend te zijn, zooals tot nu toe. Om
mijzelf hoef je dus niet te huilen, want ik ga
een heerlijken tijd tegemoet, maar ik ben bang,
dat jullie het erg stil zult hebben, wanneer ik
mijn elfjes ook mee naar den hemel neem.
Daarom zal Ik ze maar bij jullie in den tuin
achterlaten, en om je te troosten over mijn weg
gaan zullen ze voortaan lederen nacht, als het
volle maan ls, hier op de zelfde plaats, waar ik
nu sta, dansen in het maanlicht De elfjes zul
len zich straks, zoodra de maan opkomt, een
nieuw verblijf uitzoeken in de andere boomen
en planten."
De stem van den ouden djeroekboom, die hoe
langer hoe zachter ging klinken, maar toch tot
in het uiterste hoekje van den tuin duidelijk
verstaanbaar was gebleven, zweeg nu geheel
en in de plaats daarvan klonk overal een ont
roerd gefluister van de verschillende planten
over de goedheid van hun boom. Maar langza
merhand verhieven de stemmetjes zich al meer
en meer, want ze begonnen er over te kibbelen,
bij wie de kleine elfjes nu hun intrek wel zou
den nemen.
Het djeroekelfje liet gauw een verontwaar
digd „ssst" hooren en de kibbelaars hielden
beschaamd hun mondjes.
De uren verstreken, de zon grng onder en het
werd donker in den tuin, zóó donker, dat de
boomen niet eens tegen de lucht afstaken.
De planten vroegen zich al bezorgd af, of de
elfjes nu straks den weg wel zouden kunnen
vinden en of de oude djeroekboom nu zoo in
het donker naar den hemel zou moeten gaan.
Maar toen kwam de wind, joeg een deel der
wolken weg en daar vielen de heldere mane
stralen in den tuin. Op hetzelfde oogenblik
opende zich de stam van den djeroek en traden
de elfjes in een lange rij naar buiten. Het
oudste elfje speelde een ernstig wijsje op zijn
fluit en de andere elfjes, die elkaar allemaal
bij de hand gepakt hadden, liepen onder het zin
een van een plechtig afscheidslied om bun ge
liefden boom heen. Toen het uit was, traden ze
één voor één naar voren en kusten tot afscheid
den ouden, knoestigen stam, waarin ze zoo
veel jaren gelukkig geleefd haddon.
De boom-diet zijn laatste blaadjes ritselend op
hen neervallen, maar hij miste de kracht om
nog iets te zeggen, alleen wuifde hij zaohtkona
voor het laatst met zijn kale takken.
Zwijgend verspreidden de elfjes zich nu en
zoohten andere plekjes op, waar ze voortaan
zouden gaan wonen.
De planten hoorden den boom een diepen
zucht slaken. Toen zagen ze de ziel van hun
oudsten en trouwsten vriend als een grooten
doorschijnenden vlinder langzaam omhoog stij
gen, zijn geluk te gemoei
Alleen de doode stam en takken bleven in
den tuin achter, maar toen kwam de machtige
wind, die zich even erg stil had gehouden, met
volle kracht den tuin binnen gestoven, nam den
dooden boom liefkoozend in zijn krachtige
armen en vloog er pijlsnel de lucht mee in.
„Kijk," zeiden toen de menschen tegen elkaar,
„wat een groote windhoos is dat Een heele
boom wordt er door naar boven getrokken. En
wat is dat duidelijk te zien, in het heldere
maanlicht."
Maar het was heelemaal geen windhoos, zoo
als die menschen dachten, want dan zou dé
boom na enkele minuten weer op den grond
gevallen zijn en den öuden djeroek heeft nle^
mand hier beneden op aarde ooit weérgezienj
dien had de wind voorgoed met zich meege
nomen.
En sedert dien tijd dansen er in dien ouden
tuin iederen keer ais het volle maan is, de
kleine djeroekelfjes.
En de planten en bloemen, de boomen en de
vogeltjes spreken nog vaak over den tijd, dat de
djeroekboom in hun midden groeide en bloeide
en over het heerlijke verjaringsfeest, dat ieder
jaar weerkeerde. En niemand is nu meer ang
stig, dat voor hem ook eenmaal de tijd zal aan
breken, dat zijn leven op aarde zal eindigen, ze
hebben nu immers allemaal gezien, dat dat
heelemaal niet iets is om bang voor te zijn.
Ook hun zieltjes zullen dan als een mooie vlin
der naar den hemel opstijgen.
HET VOGELNESTJE.
-,vJ
Ziet te loopen, ziet «e spelen.
Ziet se scheppen tn bet tand
Schelpen toeken, kuilen graven,
*B Morgens vroeg een t trissohe stnanïf
Met do roten op de wringen.
Haren, fladd-rend tn den wind.
Zie, dat is eerst reoht genieten,
Heerlijk leven voor een ktmfi
is toch de vecastfe»
"Wat een leveo, vrij en blij,
In t geheel geen lessa
fin van sommen bon Je
Kom, wie wil er duinen Htmmanf
Ailes lacht en Juloht In koe^
Zoo van boven al te reilen,
Dat is ook een peetje, hoort
TAbrra LEKWa1
Geen Slordervosje meerl
door
a a DB i,n,i.B HOQHRWAARU
In de velden, tusschen hout
Had een vink zijn nest gebouwd
En hij lei met blijden zin
Er vier kleine eitjes in.
Toen dit aldus was geschied
Zag men t vinkje bijna niet
Maar toch kwam er op het lest
Weer wat leven In het nest
Want net ln de maand van Mei
Kroop een Jong uit ieder ei
(Ingezonden door CLOWN en
WINTERKONINKJE).
„Jaap" en de signalen.
Niet^ heel lang geleden was een baviaan,
„Jaap", aan een station in de Kaapkolonie een
bekend figuur.
Hij had geleerd de signalen te bedienen en
een kruiwagen te rijden. Zoodra hem dit ver
zocht werd, ging hij naar het huisje van zijn
meester, haalde diens jas, deed de deur achter
zich op slot, nam den sleutel uit het sleutelgat
en kwam met de jas en den sleutel bij zijn baas
terug. „Jaap" bewees zijn eigenaar werkelijk
onschatbare diensten, daar de man zijn beide
beenen miste.
Op den dag, dat de baviaan stierf, reed een
trein van de hoofdlijn bij ongeluk op een zij
spoor. i
yiwüjk map ffc fa (toe icoen
Met mijn ntarwe klompjes a
Want Ik ton Juist op
BJ) mijn Tëate Dom
Kn wfl wi
Ais hst regent, is
Kami wet leg iel
<- Da» weet *il* a
En Je kun» gene ptokjo vindas
Waar Je dan Je voeten rei.
Tante Dom tiet niet gaarne
Modder op har mooie kleed, wm
l Weet ook, dat in de tamÏHe
Ik een riordorroejo boei.
Voeten vegen, o, Tc wargoot bei
n dag.
IT*
IV
Minstens tten maal op occ
Kind, regt Moedei,
dadbt
Da* <Be ma* er dan toch
Maar vandaag krijg Tc vest geen
*k Zet mijn klompen op de mat,
Tk Kom met sohone sdhewnen binnen.
Tante denkt dan: Hoe kan
Buiten zijn de wegen modder
B* Rie'u Böboensn zrfln soo sdhooTL 1
**- Ais ik dat nu bon L-
Ben ik minster*
wi zijn *oo schoon
Antwoord dan: Ik 1
In mijn eigen vMegmaahienil
Oom Johan zegt geheimzinnig>:
*k Héb iets op de mat gezienf r*
AHen gaan nu daadUjk kftken
Naar mijn nieuwe vliegmaohfeou
Tante wijst dan op mijn klampen,
Rle, bedoel Je die misschien? -*
Vraagt zij lachend en gaat verder:
jy bent toch een keurig kind!
Dai zal *k zeggen tegen leder,
rDie y een sroidervoaje vindt! w»